Rb. Noord-Holland, 27-08-2019, nr. 18/1744 e.a.
ECLI:NL:RBNHO:2019:7279
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
27-08-2019
- Zaaknummer
18/1744 e.a.
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2019:7279, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 27‑08‑2019; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
V-N 2019/52.18 met annotatie van Redactie
NLF 2019/2052 met annotatie van
NLF 2019/2052 met annotatie van
Uitspraak 27‑08‑2019
Inhoudsindicatie
“Taalgebruik van de gemachtigde A.F.J.M. Verhoeven, is voor de rechtbank reden de gemachtigde een dringende waarschuwing te geven en hem te wijzen op de in artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht gegeven bevoegdheid een gemachtigde te weigeren”.
Partij(en)
Rechtbank Noord-Holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 18/1744 e.a. (zie bijlage)
uitspraak van de meervoudige kamer van 27 augustus 2019 in de zaken tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z] , eiseres
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
Eiseres heeft in 2017 en 2018 ter zake van de kentekenregistratie van door haar ingevoerde personenauto’s steeds de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voldaan.
Tegen deze voldoeningen heeft eiseres bezwaar gemaakt, waarna verweerder in 2018 uitspraken op bezwaar heeft gedaan.
Eiseres heeft tegen die uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft hierna de beroepen gesplitst in evenzovele beroepen als er voldoeningen zijn geweest.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend. Voor de in één geschrift gedane uitspraken op bezwaar heeft verweerder steeds gezamenlijke verweerschriften ingediend.
Ter zake van de tot en met 9 juli 2018 ingediende beroepen van eiseres heeft de rechtbank in 207 zaken uitspraak gedaan op 28 februari 2019 (ECLI:NL:RBNHO:2019:2329) en in de overige 269 zaken op 9 juli 2019 (ECLI:NL:RBNHO:2019:5851).
In een aantal van de na 9 juli 2018 ingediende beroepen van eiseres heeft de rechtbank uitspraak gedaan op de voet van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft de gemachtigde bij een aangetekend verzonden brief van 3 juli 2019 verzocht te reageren op de inhoud van die brief. Aan verweerder is een kopie gezonden. De gemachtigde heeft bij brief met dagtekening 15 juli 2019 aan dit verzoek voldaan. Voorts heeft de gemachtigde als pleitnota aangeduide stukken ingezonden, gedagtekend 9 juli 2019 en 22 juli 2019. Aan verweerder is een afschrift van de pleitnota van 9 juli 2019 toegezonden, alsmede van de brief van 15 juli 2019. De pleitnota van 22 juli 2019 is op de zitting in afschrift aan verweerder verstrekt.
Op het onderzoek ter zitting op 23 juli 2019 zijn verschenen de gemachtigde, [A] , [(...)] [Y] en [(...)] [B] , alsmede namens verweerder [(...)] . [C] , [D] en [E] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is een bedrijf dat personenauto’s invoert teneinde deze op de binnenlandse markt te verkopen.
2. De ter zitting van 23 juli behandelde 155 beroepen zien - behoudens het nader genoemde beroep met zaaknummer 18/4098 - op aangiften van eiseres - behoudens de nader genoemde beroepen met de zaaknummers 18/4087 en 18/4099 - en het daaraan gekoppelde voldoen van BPM ten behoeve van de kentekenregistratie van deze auto’s. De in de aangiften opgenomen nieuwwaarde van de auto’s is verminderd met een bedrag dat is gespecificeerd in het formulier dat daartoe bij de desbetreffende aangifte is gevoegd. Deze vermindering is berekend met behulp van de in het formulier vermelde waarderingsmethode.
3. De gemachtigde heeft tegen deze voldoeningen bezwaar gemaakt. In de daarop gedane uitspraken op bezwaar is in vijftien gevallen het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. De daartegen gerichte beroepen zijn ingeschreven onder de zaaknummers 18/1744, 18/1933 t/m 18/1939,
en 18/4118 t/m 18/4124.
4. Ook het bezwaar tegen de voldoening op aangifte ter zake van een auto waarvan het chassisnummer bij de rijksdienst voor het wegverkeer onbekend is, is bij uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard (zaaknummer 18/4098).
5. De rechtbank heeft de gemachtigde bij brief van 3 juli 2019 het volgende voorgehouden:
“Bij de voorbereiding van de zaken voor het onderzoek ter zitting op 23 juli 2019 blijkt uit de stukken onder meer het volgende:
zaaknummer | datum voldoening BPM | ontvangst bezwaar |
18/4031 | 4 april 2018 | 22 mei 2018 |
18/4033 | 3 april 2018 | 22 mei 2018 |
18/4056 | 21 maart 2018 | 3 mei 2018 |
18/4094 | 27 maart 2018 | 15 mei 2018 |
18/4095 | 28 maart 2018 | 15 mei 2018 |
18/4103 | 4 april 2018 | 17 mei 2018 |
Alle voornoemde bezwaarschriften zijn ingediend per fax.
Uit voormelde data blijkt dat de bezwaarschriften zijn ingediend na afloop van de voor bezwaar geldende termijn van zes weken, ingaande na de dag van die van de voldoening”.
Deze brief besluit met het volgende verzoek:
“Nu deze termijnoverschrijding in de stukken niet aan de orde is geweest, ziet de rechtbank reden de gemachtigde te verzoeken zich hierover uit te laten binnen twee weken na dagtekening van deze brief.”
6. De onder zaaknummers 18/4087 en 18/4099 ingediende beroepen zijn gericht tegen ten name van eiseres gedane uitspraken op bezwaren die de gemachtigde namens een andere belastingplichtige heeft ingediend.
7. Uit de stukken blijkt voorts dat de hierna genoemde waarderingsmethoden zijn toegepast:
( a) de AutoTelexProkoerslijst in de beroepen met zaaknummers 18/4085, 18/4088, 18/4094, 18/4095 en 18/4097 (5 beroepen).
( b) de Eurotaxkoerslijst in de beroepen met de zaaknummers 18/4083, 18/4089 en 18/4096 en (3 beroepen)
( c) de tabel in de beroepen met de zaaknummers 18/3496 t/m 18/3504, 18/3773, 18/4084, 18/4091 en 18/4101 t/m 18/4109 (29 beroepen) en
( d) de X-Raykoerslijst in de overige beroepen (99 beroepen).
8. Op het formulier ten behoeve van de waardering naar de X-Raykoerslijst wordt de vraag gesteld of de auto een marge dan wel btw-auto is, alsmede of de auto een voormalige huurauto (ex-rental) is.
In één geval waarin de X-Raykoerslijst is gebruikt is op het formulier aangegeven dat het om een BTW-auto gaat (18/4093). In de resterende gevallen is aangegeven dat het om een marge-auto gaat.
In 56 gevallen waarin de X-Raykoerslijst is gebruikt, is de op het formulier opgenomen vraag of de auto een ‘ex-rental’ is bevestigend beantwoord en in de resterende 43 gevallen is deze vraag ontkennend beantwoord.
9. In eerder genoemde uitspraak van de rechtbank van 9 juli 2019, is onder de feiten onder meer opgenomen:
“5. In de zaken waarin de waarde is bepaald met behulp van de koerslijst van Eurotax heeft een medewerker van Eurotax per e-mail de volgende informatie verstrekt:
“Hierbij nogmaals de bevestiging dat de handelsinkoopwaardes die de koerslijst (Xchange) van Eurotax afgeeft zijn gebaseerd op marge personenvoertuigen”.
(…)”.
10. In het beroepschrift met zaaknummer 18/4083 is onder meer het volgende vermeld:
“Belanghebbende heeft de hoogte van de verschuldigde belasting berekend met behulp van de koerslijst Eurotaxglass. Tot 1 januari 2018 ging Eurotaxglass uit van vergelijkbare BTW-voertuigen.
Vergelijking van de handelswaarden van eind december 2017 met handelswaarden begin 2018 leveren geen correctie op die rechtvaardigen dat Eurotaxglass uitgaat van margevoertuigen met ingang van voornoemde datum.”
11. In het beroepschrift met zaaknummer 18/4085 is onder meer het volgende vermeld:
“Belanghebbende heeft de hoogte van de verschuldigde belasting berekend met behulp van de koerslijst Autotelexpro. Tot 1 januari 2018 ging Autotelexpro uit van vergelijkbare BTW-voertuigen.
Vergelijking van de handelswaarden van eind december 2017 met handelswaarden begin 2018 leveren geen correctie op die rechtvaardigen dat Autotelexpro uitgaat van margevoertuigen met ingang van voornoemde datum.”
12. Het beroep met zaaknummer 18/4092 ziet op de voldoening van BPM ter zake van een Volvo XCXC 60 2.4 D5 Momentum. De ter zake van deze voldoening gedane aangifte vermeldt op het bijgevoegde formulier ‘Berekening BPM’ dat de waardevermindering is berekend aan de hand van de ‘Koerslijst’. Bij de aangifte is geen koerslijst gevoegd.
13. Bij het beroep met zaaknummer 18/4093 is een aangiftebiljet gevoegd waarop is aangegeven dat de auto is gewaardeerd als een BTW-auto. Blijkens het betalingsbewijs is ter zake van de registratie van deze auto € 2.455 BPM voldaan. In de uitspraak op bezwaar is hieromtrent het volgende opgenomen:
“Het bezwaar is onder meer gericht tegen het feit dat u het voertuig in de koerslijst X-RAY heeft aangegeven als zijnde een btw-voertuig. U mag kiezen voor de inkoopwaarde van een marge-auto. Ik kan niet beoordelen of er wellicht teveel op aangifte is voldaan en aangezien de bewijslast niet bij mij ligt kom ik niet tegemoet aan het bezwaar”.
Geschil en beoordeling van het geschil
Algemeen
Opmerkingen vooraf
14. Alvorens op de zaken in te gaan stelt de rechtbank (a) het taalgebruik van de gemachtigde aan de orde, alsmede (b) de zittingsdatum 23 juli 2019 en (c) het aantal zaken op die zitting.
(a) Taalgebruik
15. In zijn beroepschrift in de zaak met nummer 18/4084 heeft gemachtigde onder meer geschreven:
“(…) dat de gemachtigde even komt opdagen om ‘figuurlijk afgetuigd’ te worden door die Limburgse clown”.
De gemachtigde heeft ter onderbouwing van zijn standpunten voorafgaande aan de zitting van 23 juli 2019 twee pleitnota’s overgelegd, op 9 juli en 22 juli 2019.
In zijn pleitnota van 9 juli 2019 schrijft de gemachtigde onder meer:
“Uw rechtbank heeft natuurlijk al veelvuldig en structureel blijk gegeven van ernstige schendingen van het Unierecht en fundamentele beginselen terzijde gesteld om verweerder waar mogelijk te kunnen faciliteren (…).
Uw rechtbank heeft al heel vaak kennelijk blijk gegeven van fundamentele grondrechten door uitlegging van het Unierecht – met misbruik van bevoegdheid – zo ‘professioneel’ om zeep te helpen. Dat zijn eenvoudigweg praktijken elke bananenrepubliek onwaardig, maar dagelijkse praktijk in Nederland. Daarom is Nederland ook een gajesland die zijn gelijke niet kent in de wereld. Idi Amin zou zich omdraaien in zijn graf als hij de vindingrijkheid van de Nederlandse rechtspraak voorbij zou zien komen en afgunstig reageren. (…)
Dat verweerder (…) het Unierecht opzettelijk schendend, gefaciliteerd door uw rechtbank (…) , maar ach dat zijn we gewend natuurlijk van de Belastingdienst en uw rechtbank (Nederlandse overheid) dat integriteit en onafhankelijkheid alleen beleid (naar de rechtbank begrijpt ‘beleden’ wordt met de mond maar niet in werkelijkheid.
(…)
Uw rechtbank acteert doorgaans anders en daarmee staat vast, zoals eerder al genoegzaam door mij vastgesteld, dat uw rechtbank een volstrekt integerloze club is die er geen moeite mee heeft burgers om de tuin te leiden en op te lichten.
(…)
Ook mag uw rechtbank apert geen aansluiting zoeken bij de rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden (….). De Hoge Raad is een criminele organisatie die zijn gelijke niet kent in de wereld, aantoonbaar en aangetoond!!!!!
(…)
De Hoge Raad is een kennelijke schande voor elk beschaafd land.
(…)
Dit beroepschrift geeft maar weer eens ondubbelzinnig weer hoe een burger genaaid wordt in Nederland!!. ”.
In zijn pleitnota van 22 juli 2019 schrijft de gemachtigde onder meer
“Rechtbank Noord-Holland – afwerkplek- waar je genaaid wordt dat de stukken ervan af vliegen. Circus met clowns. (…)
Vast staat ook dat de bevoegde rechters, in casu [I, J en K], er - naar ik veronderstel als onderdeel van het vieze systeem in Nederland - opzettelijk ter bewaking van de schatkist een criminele rotzooi van maken. Het is niet uitgesloten dat zij in ruil voor dergelijke criminele handelingen (extra) goederen en/of diensten verkrijgen van de overheid in Nederland. (…)
ik vertrouw in Nederland – bewezen en genoegzaam aangetoond- geen enkele overheidsinstantie, de rechterlijk macht en de heffende autoriteit uiteraard sowieso niet - volkomen terecht en begrijpelijk -. Ze bidden Jezus Christus van het kruis en als hij op grond ligt schoppen ze hem dood.
Het is te triestig voor woorden hoe mijn klant hier ‘professioneel’ genaaid wordt door de rechtbank Noord-Holland, na eerder genaaid te zijn door de heer [C] c.s, ook een vieze gekende bajesklant natuurlijk, en de Hoge Raad, een crimineel bolwerk die zijn gelijke niet kent in de wereld. (…) Je wordt gewoon structureel, ernstig genaaid in Nederland en het is niet eens lekker. De bevoegde ‘rechters’ geven uitlegging van het Unierecht, (..) doen niks, anders dan afwerken en giga bedragen aan onverschuldigd griffierecht innen.
Ik kan de rechter niet schorsen, dat regelen ze zelf met de vrinden van de club. Ik word voor de minste flauwekul - in kennelijke strijd met het hoogste recht – buitengesmeten - (gansje [(...)] . [F] van de rechtbank Gelderland deed het vorige week, die moeten ze direct voor eeuwig uit het publieke domein bannen, wat een domme, vilein gemene achterbakse geit, die de ene karaktermoord een de andere rijgt). ( .. ) Ik durf [F] gewoon een kutwijf te noemen.(…)
En uw rechtbank kan ook niet wegkomen met de stelling ‘das haben wir nicht gewusst’(…)
[C] verneukt werkelijk iedereen die op zijn pad komt als hij kan (…). Hij zal er ook wel (extra) geld voor krijgen, want als normaal weldenkend mens kun je dit onmogelijk volhouden natuurlijk. (..).
Het naaien van burgers is een enorme industrie geworden die vele miljarden euro’s budget in Nederland oplevert en geleid wordt door grote criminelen.”
Voorts heeft de gemachtigde ter zitting verweerder bij diens naam een boef genoemd.
De gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd verklaard geen enkel woord terug te nemen van hetgeen hij heeft geschreven en gezegd.
16. [(...)] [Y] , directeur van eiseres, wordt door de gemachtigde vertegenwoordigd. Hetgeen de gemachtigde naar voren brengt doet de gemachtigde uit naam van de onderneming van [(...)] [Y] . [(...)] [Y] heeft desgevraagd verklaard dat hij bekend is met de inhoud van de pleitnota’s en dat hij achter het taalgebruik van de pleitnota van 9 en 22 juli 2019 staat. Hij voegt daaraan wel toe dat de gebezigde taal wellicht iets te dik is aangezet, op welke punten dat aan de orde is lijkt hem evident.
17. De rechtbank merkt het taalgebruik van de gemachtigde aan als ongepast, onfatsoenlijk, onbeschoft en respectloos jegens zowel de Belastingdienst als jegens de rechtspraak in het algemeen, alsmede jegens de – met naam aangesproken - vertegenwoordiger van de Belastingdienst en de – met naam aangesproken - rechters in het bijzonder, waaronder ook begrepen de door de gemachtigde in zijn pleitnota van 22 juli 2019 genoemde rechter binnen de rechtbank Gelderland.
Uit rechtspraak in gelijksoortige zaken is het de rechtbank gebleken dat de gemachtigde al meerdere keren is aangesproken op zijn taalgebruik en zijn respectloze bejegening van zijn wederpartij, de rechtbank en anderen. De rechtbank wijst onder meer op de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 april 2019 (ECLI:NL:RBGEL:2019:1746):
“5. Alvorens inhoudelijk op de zaak in te gaan stelt de rechtbank het taalgebruik van gemachtigde zoals opgenomen in de pleitnota aan de orde. Gemachtigde stelt onder meer dat “Nederland natuurlijk een enorm gajesland is” en “niks anders is dan een enorme narcostaat”. De rechtbank Gelderland heeft volgens gemachtigde “genoegzaam en structureel aangetoond het niet zo nauw te nemen met de gerechtvaardigde belangen van belastingplichtigen” en de focus van verweerder ligt “louter en alleen op beduvelen en oplichten”. Ook merkt de gemachtigde op “dat de rechtbank zaken gaat opwerpen als tardief verklaring of ‘wir haben es nicht gewusst’ of wat er allemaal nog meer in de trukendoos zit teneinde de burger van zijn uit het hoogste recht afkomstige rechten te ontdoen”. De Hoge Raad is volgens gemachtigde “verworden tot een allerhoogst bedenkelijke club die zijn weerga niet kent in de wereld”.
6. De rechtbank heeft ter zitting haar verbazing en verontwaardiging uitgesproken over deze uitspraken van de gemachtigde. De gemachtigde heeft hier onder meer op gereageerd door te stellen dat hij bij zijn uitspaken blijft en heeft daaraan toegevoegd dat hij “Nederland een enorm kutland” vindt.
7. Omdat de gemachtigde volhardt in de naar het oordeel van de rechtbank ongepaste, onfatsoenlijke en respectloze bejegening van zijn wederpartij, de rechtbank en anderen acht de rechtbank redenen aanwezig om de gemachtigde bij deze een waarschuwing te geven. In dit verband wijst de rechtbank erop dat ingevolge artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht de rechter bijstand of vertegenwoordiging door een persoon tegen wie ernstige bezwaren bestaan, kan weigeren”.
Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat hij in juni 2019 door de rechtbank Gelderland is geweigerd om als gemachtigde van eiseres bijstand te verlenen. De rechtbank begrijpt daaruit dat de rechtbank Gelderland in die procedure tot het oordeel is gekomen dat de gemachtigde de in de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 april 2019 gegeven waarschuwing, in de wind heeft geslagen.
18. Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft in zijn uitspraak van 15 maart 2018 (ECLI:NL: GHSHE 2018:1133) over het taalgebruik van gemachtigde onder meer overwogen:
“4.1 Het Hof heeft de gemachtigde tijdens de zitting van 5 juli 2017 voorgehouden dat het zich ernstig heeft gestoord aan het taalgebruik van de gemachtigde in stukken van het geding. In dit verband verwijst het Hof naar p. 4 van de pleitnota, alwaar de gemachtigde in zijn kritiek op artikel 10a van de Wet BPM 1992 zich op grove wijze uitlaat over Nederland en ambtenaren van wetgeving en de uitvoeringspraktijk:
“Nederland moet dan ook terecht gekwalificeerd worden als een apenland, een bananenrepubliek waar alleen de palmbomen nog ontbreken, waar de burger formeel (voor het oog van het kerkvolk) wel rechten krijgt, maar praktisch middels een batterij vileine overheidsdienders die werkzaam zijn in de wetgeving en binnen de heffende autoriteit in de praktijk apert onmogelijk gemaakt wordt.”.
Het Hof heeft de gemachtigde tijdens deze zitting erop gewezen dat ook indien bepaalde ervaringen met de Inspecteur of een rechterlijke instantie in het verleden tot gevoelens van ongenoegen aan de zijde van de gemachtigde hebben geleid, dat onverlet laat dat het Hof van professionele procespartijen, dus ook van de gemachtigde, verwacht dat zij elkaar en de rechterlijke instanties met fatsoen en respect bejegenen, niet alleen in de zittingszaal, maar ook in de processtukken.
4.2.
Het Hof stelt vast dat het aanspreken van de gemachtigde op diens taalgebruik en bejegening geen effect heeft gesorteerd. In na de zitting van 5 juli 2017 gewisselde stukken laat de gemachtigde zich opnieuw op ongepaste wijze uit.
(….)
Nu de gemachtigde volhardt in de naar het oordeel van het Hof ongepaste, onfatsoenlijke en respectloze bejegening van zijn wederpartij, de Inspecteur, die als grievend kan worden ervaren, acht het Hof redenen aanwezig om de gemachtigde een waarschuwing te geven. In dit verband wijst het Hof erop dat ingevolge artikel 8:25 van de Awb de rechter bijstand of vertegenwoordiging door een persoon tegen wie ernstige bezwaren bestaan, kan weigeren”
19. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn beslissing van 16 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6596 gebruik gemaakt van zijn op de voet van artikel 8:25 Awb gegeven bevoegdheid de gemachtigde in persoon te weigeren, alsmede de vennootschap waaraan de gemachtigde verbonden is.
20. De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde ondanks de twee hierboven aangehaalde waarschuwingen zijn taalgebruik en bejegening in de procedures waarin hij als gemachtigde optreedt niet aanpast. Nu de gemachtigde volhardt in deze bejegening en dit taalgebruik acht de rechtbank redenen aanwezig om de gemachtigde middels deze uitspraak een dringende waarschuwing te geven. In dit verband wijst de rechtbank erop dat ingevolge artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht de rechter bijstand of vertegenwoordiging door een persoon tegen wie ernstige bezwaren bestaan, kan weigeren. De rechtbank wijst er op dat deze waarschuwing niet enkel geldt in onderhavige procedure, maar van toepassing is op alle zaken die de gemachtigde bij de rechtbank Noord-Holland aanhangig heeft gemaakt en geldt ongeacht in welke fase van de procedure deze zich bevinden.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog als volgt. Bij herhaling heeft de gemachtigde aangegeven dat het hem niets kan schelen wat de rechtbank doet. Gemachtigde wijst daarbij op het in artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie vastgelegde recht van eenieder om zich in een gerechtelijke procedure te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. De rechtbank wijst de gemachtigde erop dat het in artikel 47 van het Handvest vastgelegde recht op verdediging en vertegenwoordiging hem geen vrijbrief geeft om dit recht op een ongepaste, onfatsoenlijke, onbeschofte en respectloze wijze uit te oefenen. Uit de preambule van het Handvest komt naar voren dat de in het Handvest verankerde rechten voortkomen uit de wens van de volkeren van Europa om een steeds hechter verbond tot stand te brengen door een op gemeenschappelijke waarden gegrondveste vreedzame toekomst te delen. Het genot van deze rechten behelst verantwoordelijkheden en plichten jegens de medemens, alsmede jegens de mensengemeenschap en de toekomstige generaties. De rechtbank is van mening dat het taalgebruik van en de bejegening door de gemachtigde in schril contrast staat met hetgeen het Handvest nastreeft en waartoe de preambule oproept. Met de aan de gemachtigde gegeven waarschuwing neemt de rechtbank de verantwoordelijkheid waartoe de preambule volgt.
(b) de zittingsdatum 23 juli 2019
21. De rechtbank heeft partijen bij brief van 19 juni 2019 verzocht om in het kader van de planning van een of meer zittingen verhinderdata op te geven voor de maanden juli en augustus 2019.
22. Verweerder heeft in zijn e-mail van 20 juni 2019 daarop het volgende geantwoord:
“In week 29, 30 en 31 is nog ruimte voor 2 of 3 zittingsdagen. Voorkeur voor de dinsdagen.
In verband met de vakantieperiode en vanwege het feit dat er al een redelijk aantal zittingsdagen (ook bij andere rechtbanken en gerechtshoven ) in de agenda staan verzoek ik u in augustus niets (meer) in te plannen.”
23. De gemachtigde heeft in zijn per fax verzonden brief van 24 juni 2019 daarop het volgende geantwoord:
“Wij zijn van heden t/m 30 september al verhinderd wegens extreme drukte.”
24. Na sluiting van het onderzoek ter zitting op 25 juni 2019, welk onderzoek betrekking had op de 269 beroepen waarin de rechtbank op 9 juli 2019 uitspraak heeft gedaan, heeft de voorzitter partijen voorgehouden dat de door de gemachtigde vermelde periode van verhindering te algemeen van aard is om rekening mee te houden. De rechtbank heeft partijen daarna meegedeeld dat zij voornemens is het onderzoek ter zitting op 23 juli 2019 te houden. Hierna heeft de gemachtigde verklaard dat hij in de maand juli 2019 met vakantie is. De rechtbank heeft hierop geantwoord dat dit niet tot een andere datum leidt, reeds omdat deze reden van verhindering niet is opgenomen in de brief van 24 juni 2019.
25. De rechtbank heeft bij de keuze voor de datum 23 juli 2019 in aanmerking genomen dat deze datum valt in de periode waarin verweerder heeft aangegeven een zitting te kunnen bijwonen. In aanvulling op de reeds mondeling aan partijen gedane mededeling dat de door de gemachtigde gegeven reactie op het verzoek van de rechtbank verhinderdata in de maanden juli en augustus 2019 door te geven te algemeen is om daarmee rekening te houden, wijst de rechtbank erop dat de vrijheid voor eiseres om een gemachtigde te kiezen meebrengt dat het handelen van de aldus gekozen gemachtigde voor rekening van eiseres komt. Tot dit handelen rekent de rechtbank mede de omstandigheid dat de gemachtigde kennelijk zoveel beroepen aanhangig maakt bij de rechtbanken in den lande dat hij over een tijdsbestek van twee maanden geen tijd heeft inzake een aantal van die beroepen een zitting bij te wonen. Dit is dan voor rekening en risico van eiseres.
(c) aantal zaken op één zitting.
26. De gemachtigde beklaagt zich erover dat de rechtbank 155 beroepen op één zitting plaatst. Hij stelt dat hij niet in staat is de zitting zodanig voor te bereiden dat hij op al die 155 beroepen kan ingaan. De rechtbank verwerpt deze grief op de navolgende gronden.
27. De rechtbank heeft er met betrekking tot de in 2018 ingediende beroepen van eiseres voor gekozen deze beroepen zoveel mogelijk gezamenlijk te behandelen. Redengevend voor deze keuze is dat de beroepschriften nagenoeg identiek zijn, ongeacht of de daarin opgenomen grieven betrekking hebben op de feiten zoals die zich in de desbetreffende zaken voordoen.
28. In de tot 9 juli 2018 ingediende beroepen, in totaal 476 zaken, zijn twee regiezittingen gehouden. Tijdens de regiezitting van 27 november 2018 is aan partijen meegedeeld dat de rechtbank tijdens één onderzoek ter zitting alle 197 zaken waarin de waarde van de auto is aangegeven naar de waarde van een huurauto (ex-rental) zal behandelen. Na onderzoek bleken dit 207 zaken te zijn. Deze zaken zijn conform deze mededeling ter zitting van 23 januari 2019 behandeld. De rechtbank heeft in die beroepen de onder Procesverloop vermelde uitspraak van 28 februari 2019 gedaan. De uitnodiging voor het onderzoek ter zitting van 25 juni 2019 inzake de overige 269 zaken is aan partijen verzonden op 15 april 2019.
29. Voormelde gang van zaken leidt tot de conclusie dat de gemachtigde reeds langere tijd op de hoogte kon zijn van de keuze van de rechtbank een groot aantal zaken gezamenlijk te behandelen. De rechtbank verwijst daarnaast naar hetgeen zij in haar uitspraak van 9 juli 2019 onder 11 tot en met 17 heeft overwogen over het op één zitting behandelen van een groot aantal door de gemachtigde ingediende zaken van eiseres. Omstandigheden die bij de gemachtigde de indruk zouden hebben kunnen wekken dat de rechtbank voor de overige door de gemachtigde ingediende beroepen een andere keuze zou maken, zijn gesteld noch gebleken. De rechtbank wijst er bovendien op dat het eerste verweerschrift in de onderhavige beroepen aan de gemachtigde is verzonden in juli 2018, het merendeel van de verweerschriften in de maanden oktober/november 2018 is verzonden en het laatste verweerschrift in februari 2019. Gelet op de datum van verzending van de verweerschriften heeft de gemachtigde voldoende gelegenheid gehad zich voor te bereiden op een onderzoek ter zitting. De feitelijke datum van die zitting is bovendien ten minste drie weken tevoren aan partijen bekend gemaakt, conform het bepaalde in artikel 8:56 Awb.
30. Het beroep van de gemachtigde op de wijze waarop de rechtbank Gelderland de door hem ingediende beroepen behandelt, te weten maximaal 12 zaken per zitting, geeft de rechtbank geen aanleiding van haar hiervoor vermelde keuze terug te komen. Het per zitting maximeren van het aantal zaken tot hooguit 12 zaken per zitting, zou er immers toe hebben geleid dat er voor de onderhavige 155 zaken en de 467 zaken waarin de rechtbank reeds uitspraak heeft gedaan, ten minste 50 zittingen zouden moeten worden gepland waarbij telkens dezelfde geschilpunten aan de orde zijn. Deze aanpak zou noch in het belang van eiseres noch in het belang van de rechtbank zijn geweest.
31. De gemachtigde beroept zich bij de keuze voor de behandeling van maximaal 12 zaken per zitting op artikel 47, derde alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Artikel 47 van het Handvest luidt:
“Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan diegenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.”
32. De rechtbank kan de gemachtigde niet volgen in zijn stelling dat de derde alinea van deze bepaling zich niet verdraagt met de keuze van de rechtbank een groot aantal zaken op één zitting te behandelen. De rechtbank wijst er daarbij op dat deze keuze ook in het belang van eiseres is, immers deze zaken worden binnen een redelijke termijn behandeld, gelijk in deze bepaling is opgenomen. De rechtbank vermag ook niet in te zien dat eiseres door deze keuze is beperkt in haar mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Deze bepaling staat naar het oordeel van de rechtbank aan een doelmatige behandeling van zaken niet in de weg.
33. De rechtbank is van oordeel dat de in de onderhavige beroepen van toepassing zijnde nationale regelgeving op generlei wijze in strijd is met het Handvest. De rechtbank verwerpt daarom het beroep van de gemachtigde op het Handvest in het kader van de overige grieven.
Griffierecht
34. De gemachtigde beklaagt zich over het door de rechtbank geheven griffierecht. Hij stelt dat dit een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter is. De gemachtigde beroept zich in dit verband op het arrest van het Hof van Justitie van 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807 (Kantarev).
35. De rechtbank verwerpt ook deze stelling. Ingevolge artikel 8:41 van de Awb wordt van de indiener van het beroep griffierecht geheven. Dat wordt niet anders indien veel beroepen worden ingediend. Alleen indien een beroepschrift is gericht tegen samenhangende besluiten is eenmaal griffierecht verschuldigd.
36. De gemachtigde heeft een groot aantal beroepschriften ingediend. In een aantal daarvan worden meerdere uitspraken op bezwaar (besluiten) bestreden. Het gaat daarbij om in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar (hierna: ‘cluster’). Na het instellen van de beroepen heeft de rechtbank ter zake van elk besluit een beroep aangemaakt. Voor de heffing van het griffierecht zijn de in één cluster begrepen besluiten als samenhangende besluiten gekwalificeerd en vervolgens is per cluster eenmaal griffierecht geheven. De rechtbank acht deze handelwijze juist. Dat het totaal van het aldus geheven griffierecht aanzienlijk is, maakt dat niet anders, nu dat zijn grond vindt in het grote aantal beroepschriften van de gemachtigde.
37. De rechtbank verwerpt het beroep van de gemachtigde op de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie en verwijst hiervoor naar de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 juni 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2816, waarin over deze grief het volgende is overwogen en maakt deze tot de hare:
“Feitelijk is het griffierecht in de onderhavige procedures geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter gebleken. In geval van betalingsonmacht vanwege haar financiële situatie kan eiseres vrijstelling van het griffierecht worden verleend. Eiseres heeft hier geen beroep op gedaan, kennelijk omdat zij niet aan de voorwaarden voldoet. De hoogte van het griffierecht acht de rechtbank niet buitenproportioneel, ook niet in verhouding tot het belang van eiseres bij de procedures”.
Processtukken
38. In zijn pleitnota van 22 juli 2019 beklaagt de gemachtigde zich erover dat in de zaak 18/4092 geen koerslijst bij de stukken is gevoegd. Hij stelt - naar de rechtbank begrijpt - dat deze koerslijst een tot het geding behorend stuk is dat door verweerder dient te worden ingebracht.
In het bij de aangifte gevoegde formulier ‘Berekening BPM’ is vermeld dat de waardevermindering BPM is berekend aan de hand van de koerslijst.
In het tegen deze voldoening gemaakte bezwaar is opgenomen dat de BPM is berekend op grond van een door [G] van de fa. [H] te [P] opgemaakt taxatierapport. De in het bezwaar aangevoerde grieven zijn algemeen van aard.
Gesteld noch gebleken is dat bij de aangifte een koerslijst was gevoegd. Gelet op de inhoud van het bezwaar kan de rechtbank de gemachtigde niet volgen in zijn kennelijke stelling dat een koerslijst voor verweerder van enig belang kan zijn geweest bij zijn besluitvorming het bezwaar tegen de voldoening af te wijzen.
In de pleitnota stelt de gemachtigde bij andere zaaknummers dat verweerder de koerslijst ook eenvoudig zelf kan genereren. Voor zover de gemachtigde hiermee bedoelt te stellen dat de aangegeven inkoopwaarde op een van de bij verweerder bekend zijnde koerslijsten moet zijn terug te vinden, gaat deze stelling eraan voorbij dat voldoening van BPM plaatsvindt zonder dat daaraan enige besluitvorming door verweerder ten grondslag heeft gelegen.
39. In zijn pleitnota van 22 juli 2019 verzoekt de gemachtigde de rechtbank het onderzoek te schorsen teneinde verweerder op te dragen de feitelijke gegevens voor elke auto in te brengen, waarna de zaken moeten worden voorgelegd aan de bevoegde rechter, te weten de Unierechter. De rechtbank wijst het verzoek tot schorsing af. De bij de verweerschriften gevoegde stukken bestaan – voor zover thans van belang - uit de aangifte, voorzien van bijlagen, het bewijs van voldoening van de belasting en het bezwaarschrift.
40. Voor zover de gemachtigde bedoelt te stellen dat andere dan deze stukken ten grondslag hebben gelegen aan de besluitvorming van verweerder, zoals verwoord in de uitspraak op bezwaar, acht de rechtbank de gemachtigde er niet in geslaagd deze stelling te onderbouwen. De rechtbank verwerpt die stelling dan ook. In de pleitnota van 9 juli 2019 verzoekt de gemachtigde de rechtbank verweerder op te dragen de kentekens van de desbetreffende auto’s in te brengen. De rechtbank vermag niet in te zien in welk opzicht kentekens ten grondslag hebben kunnen liggen aan de besluitvorming omtrent een bezwaar tegen de voldoening, gelijk de rechtbank in haar meergenoemde uitspraak van 9 juli 2019 ook al had overwogen onder punt 23:
“De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 april 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BA3823) geoordeeld dat in beroep aan een op de voet van artikel 8:42 Awb gedaan verzoek tegemoet dient te worden gekomen indien een belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak. Nu de gemachtigde geen enkele motivering heeft gegeven voor zijn kennelijke stelling dat kentekens van belang kunnen zijn geweest voor de afwijzing van het bezwaar tegen de voldoening op aangifte wijst de rechtbank dat verzoek af. De rechtbank wijst erop dat de voldoening van BPM geschiedt op basis van de door eiseres gedane aangifte, ter zake van de registratie van het kenteken dat na de tenaamstelling wordt uitgegeven. Dat zoals verweerder heeft opgemerkt het kenteken wel betekenis kan hebben voor een oordeel over de naheffing van BPM doet daar niet aan af. Aan het standpunt van de gemachtigde dat het Unierecht geen onderscheid toestaat tussen voldoening en naheffing komt – wat daar ook van moge zijn - voor de kwalificatie van gedingstukken geen betekenis toe”.
Ontvankelijkheid
41. Van de 155 beroepen die ter zitting van 23 juli 2019 zijn behandeld, is in 16 beroepen het bezwaar tegen de voldoening bij de uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
42. * * Het beroep met zaaknummer 18/1744 is gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 2 maart 2018. In deze uitspraak is opgenomen dat het bezwaarschrift is ontvangen op 29 december 2017 en dat de BPM is voldaan op 30 oktober 2017. De bij het verweerschrift gevoegde bijlagen vermelden dezelfde data van voldoening en ontvangst van het bezwaar. In zijn beroepschrift en in de aanvulling daarop gaat de gemachtigde voorbij aan de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar.
* De beroepen met de zaaknummers 18/1933 tot en met 18/1939, zijn gericht tegen de in één geschrift verenigde uitspraken, gedagtekend 21 maart 2018. In dit geschrift is opgenomen dat het bezwaarschrift is ontvangen op 29 december 2017 en dat de BPM in al deze gevallen is voldaan vóór 18 november 2017. De bij het verweerschrift gevoegde bijlagen vermelden de volgende data:
in het beroep met zaaknummer 18/1933 is de BPM voldaan op 26 oktober 2017;
in het beroep met zaaknummer 18/1934 is de BPM voldaan op 27 oktober 2017;
in het beroep met zaaknummer 18/1935 is de BPM voldaan op 3 november 2017;
in het beroep met zaaknummer 18/1936 is de BPM voldaan op 27 oktober 2017;
in het beroep met zaaknummer 18/1937 is de BPM voldaan op 25 oktober 2017;
in het beroep met zaaknummer 18/1938 is de BPM voldaan op 10 november 2017 en
in het beroep met zaaknummer 18/1939 is de BPM voldaan op 31 oktober 2017.
In zijn beroepschrift en in de aanvulling daarop gaat de gemachtigde voorbij aan de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar.
* De beroepen met de zaaknummers 18/4118 tot en met 18/4124, zijn gericht tegen de in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar, gedagtekend 9 augustus 2018. In dit geschrift is opgenomen dat het bezwaarschrift is ontvangen op 17 mei 2018 en dat de BPM is voldaan in de maanden februari en maart, de laatste op 22 maart 2018. De bij het verweerschrift gevoegde bijlagen vermelden dezelfde data van voldoening en ontvangst van het bezwaar. In het tegen deze uitspraak op bezwaar ingediende beroep, is opgenomen dat het bezwaar in de bestreden uitspraak op bezwaar van 9 augustus 2018 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard; hetgeen overigens in het beroepschrift is opgenomen ziet op andere punten dan de niet-ontvankelijkverklaring. De aanvulling op dit beroep is beperkt tot het aanleveren van stukken.
De hiervoor vermelde data laten geen andere conclusie toe dan dat de bezwaren zijn ontvangen na afloop van de termijn van zes weken na de dag van voldoening. Een na afloop van de termijn ontvangen bezwaar is niet-ontvankelijk. De niet-ontvankelijkverklaring wordt alleen dan achterwege gelaten indien redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is geweest. In de door de gemachtigde ingediende stukken noch in hetgeen de gemachtigde ter zitting heeft verklaard, is ook maar iets aangevoerd dat tot een oordeel als hiervoor bedoeld zou kunnen leiden. De rechtbank ziet daarom geen reden voor een ander oordeel dan het in de uitspraken op bezwaar gegeven oordeel. Deze beroepen zullen ongegrond worden verklaard.
43. Het beroep met zaaknummer 18/4098 is gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 31 augustus 2018. In deze uitspraak is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het in het bezwaar genoemde chassisnummer niet bij de Belastingdienst bekend is. Daarbij is erop gewezen dat de gemachtigde geen gebruik heeft gemaakt van de geboden gelegenheid alsnog duidelijk te maken ter zake van welke auto de voldoening van BPM wordt betwist. In het beroepschrift is als grief opgenomen dat het bezwaar ten onrechte ongegrond is verklaard. In de aanvulling van het beroep is voorbijgegaan aan de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. In het verweerschrift worden de in de uitspraak op bezwaar aangehaalde gronden voor de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar herhaald.
Nu uit het betoog van de gemachtigde kan worden afgeleid dat hij de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar niet heeft onderkend, heeft de rechtbank geen reden voor een ander oordeel dan het door verweerder ingenomen standpunt dat niet bekend is ter zake van welke auto de voldoening van BPM wordt betwist en dat de gelegenheid alsnog duidelijkheid te verschaffen onbenut is gelaten. Verweerder heeft het bezwaar in dat geval terecht niet-ontvankelijk verklaard. Ook dit beroep is mitsdien ongegrond.
44. In de beroepen, behorend bij de zaaknummers 18/4031, 18/4033, 18/4056, 18/4094, 18/4095 en 19/4103, zoals vermeld in de onder de feiten vermelde brief van 3 juli 2019, is het bezwaar in de bestreden uitspraak op bezwaar niet niet-ontvankelijk verklaard. Gelet op de in die brief vermelde data van voldoening en de data van ontvangst van het bezwaar moet geoordeeld worden dat het bezwaar is ontvangen na afloop van de termijn van zes weken, welke termijn aanvangt op de dag na die van de voldoening. Omdat de daaruit volgende niet-ontvankelijkverklaring niet eerder aan de gemachtigde bekend is gemaakt, heeft de rechtbank de gemachtigde alsnog in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten. De gemachtigde heeft op de brief van de rechtbank van 3 juli 2019 gereageerd met zijn brief van 15 juli 2019. In deze brief betwist de gemachtigde dat de bezwaarschriften na afloop van de termijn zijn ontvangen. Hij stelt dat de bezwaarschriften tevens per post zijn verzonden en door verweerder zijn ontvangen in de 7e week, zodat de bezwaren tijdig zijn ontvangen. In deze brief vermeldt de gemachtigde de beroepen met de zaaknummers 18/4056 en 18/4103. Met betrekking tot de overige zaken vermeldt de gemachtigde dat deze een ‘grotere tijdspanne’ omvatten en onterecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
45. Verweerder heeft ter zitting alsnog het standpunt ingenomen dat de bezwaren waarop de beroepen met de zaaknummers 18/4094 en 18/4095 zien, te laat zijn ingediend.
46. De rechtbank leidt uit hetgeen de gemachtigde onweersproken heeft gesteld af dat de datumstempel op de bezwaarschriften niet ziet op het per fax verzonden exemplaar van het bezwaar, maar op een per post verzonden versie daarvan. Een per post verzonden bezwaarschrift is tijdig ontvangen indien dit voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en in de week daarop volgend wordt ontvangen. Hetgeen de gemachtigde aanvoert kan zo worden begrepen dat hij stelt dat de terpostbezorging heeft plaatsgevonden vóór de afloop van de zeswekentermijn. Voor de beroepen met de zaaknummers 18/4031, 18/4033, 18/4056 en 18/4103 zijn de bezwaarschriften gedagtekend op een datum vóór de afloop van de zeswekentermijn. De rechtbank acht de gemachtigde er in dat geval in geslaagd aannemelijk te maken dat de bezwaren binnen deze termijn ter post zijn bezorgd. Nu zij in de week volgend op deze termijn door verweerder zijn ontvangen, zijn zij tijdig ingediend.
Voor de bezwaarschriften waarop de beroepen met de zaaknummers 18/4094 en 18/4095 zien zijn de bezwaarschriften gedagtekend na afloop van de zeswekentermijn. Verweerder heeft de tijdige indiening ook betwist. Voor deze twee bezwaren acht de rechtbank de gemachtigde er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat deze vóór de afloop van de termijn ter post zijn bezorgd. Aan de ontvangst binnen de week volgend op de zesde week komt in dat geval geen betekenis toe. De gemachtigde heeft geen subsidiair standpunt ingenomen omtrent de reden van de te late indiening van deze bezwaren. Voor het achterwege laten van de niet-ontvankelijkverklaring op de grond dat redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is geweest, ziet de rechtbank in dat geval geen reden. De beroepen met de zaaknummers 18/4094 en 18/4095 zijn mitsdien gegrond, de uitspraken op bezwaar zullen worden vernietigd en de bezwaren zullen niet-ontvankelijk worden verklaard.
47. In het beroep met zaaknummer 18/4099 is het bezwaar ongegrond verklaard.
In het verweerschrift heeft verweerder erop gewezen dat de in dat beroep bestreden uitspraak ten onrechte is gedaan ten name van eiseres. Uit de stukken blijkt dat – zoals verweerder ook heeft opgemerkt - het bezwaar waarop de uitspraak is gedaan is gericht tegen voldoening van BPM door een ander dan eiseres en dat ook het bezwaar door de gemachtigde namens die ander is ingediend. Noch uit de nadien ingediende stukken van de gemachtigde, noch uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting blijkt dat de gemachtigde dit heeft onderkend. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak op bezwaar. De rechtbank neemt deze conclusie over en zal aldus beslissen.
Onderzoek van de rechtbank heeft uitgewezen dat ook in het beroep met zaaknummer 18/4087 de aangifte is gedaan door een ander dan eiseres en dat de gemachtigde het bezwaar heeft ingediend namens die ander. Uit de stukken blijkt niet dat partijen dit hebben onderkend. Nu deze feiten echter geen andere conclusie rechtvaardigen dan de conclusie in de zaak met zaaknummer 18/4099 zal de rechtbank dienovereenkomstig beslissen.
Horen
48. De gemachtigde heeft zich er in het algemeen over beklaagd dat verweerder hem niet heeft gehoord, hetgeen - naar hij stelt - meebrengt dat de rechtbank de beroepen gegrond dient te verklaren en de zaken dient terug te wijzen naar verweerder.
49. In de stukken is onder meer opgenomen:- dat de gemachtigde in een aantal zaken is gehoord;
- dat de gemachtigde in een aantal zaken van het horen heeft afgezien en
- dat de gemachtigde van eiseres met ingang van 3 augustus 2018 door de Belastingdienst is geweigerd als gemachtigde van eiseres op te treden voor een bepaalde periode, dat eiseres hiervan bij brief met dezelfde datum op de hoogte is gesteld en dat het bezwaar in een aantal zaken is behandeld in de periode van schorsing. Nu partijen voormelde informatie niet hebben betwist, gaat de rechtbank uit van de juistheid daarvan. In dat geval ligt het op de weg van de gemachtigde te specificeren in welke zaken de door hem gestelde schending van het recht te worden gehoord heeft plaatsgevonden. De gemachtigde heeft deze specificatie niet gegeven. De rechtbank acht zijn grief derhalve ongegrond. Daarbij verwijst de rechtbank tevens naar de hierna opgenomen overwegingen in haar uitspraak van 9 juli 2019, welke overwegingen ook voor de onderhavige zaken van toepassing zijn:
“27. De gemachtigde stelt dat verweerder het in het Europees recht verankerde recht te worden gehoord heeft geschonden nu hij de gemachtigde de mogelijkheid heeft onthouden zijn bezwaren mondeling toe te lichten. De gemachtigde stelt dat de rechtbank niet bevoegd is over deze strijd met het Unierecht te oordelen. Voorts verbindt de gemachtigde aan de gestelde schending van het Unierecht de conclusie dat verweerder een schadevergoeding dient te betalen.
28. Verweerder heeft gemotiveerd gesteld dat hij de gemachtigde diverse keren voorstellen heeft gedaan een datum te kiezen waarop een hoorgesprek zou kunnen plaatsvinden, maar dat dit niet in alle gevallen ervan is gekomen omdat gemachtigde aanvoerde dat [B] bij het horen aanwezig moet zijn en dat [B] steeds op geen van de voorgestelde data kon komen. Verweerder stelt dat een rechtstreekse benadering van [B] evenmin tot enig resultaat heeft geleid.
29. Vaststaat dat de gemachtigde in een groot aantal van de bezwaren waarop de onderhavige beroepen betrekking hebben is gehoord. Voorts staat vast dat de grieven van de gemachtigde in de bezwaren waarin hij niet is gehoord dezelfde grieven zijn als die waarin hij wel is gehoord en dat het uitsluitend grieven van zuiver juridische aard zijn. Bovendien staat vast dat verweerder de gemachtigde meerdere malen voorstellen heeft gedaan om tot een afspraak te komen. Gesteld noch gebleken is dat de gemachtigde in zijn bezwaren waarin hij niet is gehoord een andere toelichting had willen geven dan de toelichting die hij inzake dezelfde grieven heeft gegeven in de bezwaren waarin hij wel is gehoord.
30. Onder voormelde omstandigheden ziet de rechtbank geen reden voor het oordeel dat verweerder in een aantal van deze bezwaren het in het Europees recht verankerde recht te worden gehoord heeft geschonden door ook in de zaken waarin de gemachtigde niet is gehoord uitspraak op bezwaar te doen”.
Verschuldigde BPM
50. Artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) Voor zover de rechtbank de gemachtigde begrijpt stelt deze laatste dat het in het nationale recht bestaande onderscheid tussen voldoeningsbelastingen en aanslagbelastingen in strijd is met artikel 110 VWEU, althans voor zover dit onderscheid ertoe leidt dat de bewijslast bij de belastingplichtige wordt gelegd. Zijn stelling houdt in dat het in alle gevallen aan verweerder is om te bewijzen dat een ingevoerde auto niet is onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die is begrepen in de waarde van gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto’s. De rechtbank verwerpt deze stelling van de gemachtigde.
Als een belastingplichtige zich beroept op feiten die, indien die komen vast te staan, zullen leiden tot een lagere belastingschuld, heeft hij de bewijslast ter zake van die feiten indien ze door de verweerder worden betwist. Verweerder hoeft, indien hij de door een belastingplichtige ingediende aangifte BPM (alsnog) volgt, voor de door die belastingplichtige opgeworpen vraag of teveel BPM is voldaan in beginsel niet te bewijzen dat dit niet het geval is. Oftewel: indien een belastingplichtige stelt dat ter zake van ingevoerde auto’s meer BPM is voldaan op aangifte dan de BPM, begrepen in de waarde van vergelijkbare auto’s op de binnenlandse markt, dient hij de ter zake van belang zijnde feiten te stellen. Als verweerder deze betwist moet de belastingplichtige deze vervolgens aannemelijk maken.
51. De gemachtigde stelt dat de naar de aangifte voldane BPM hoger is dan de verschuldigde BPM. Voor zover hij daarmee bedoelt te stellen dat er een onjuiste aangifte is gedaan, is het aan hem om met gegevens te komen die deze stelling onderbouwen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de BPM dient te worden berekend naar een grondslag:
( a) waarin niet meer btw is begrepen dan de btw, begrepen in de waarde van vergelijkbare binnenlandse auto’s (BTW/MARGE),
( b) die overeenkomt met de waarde van auto’s die op de binnenlandse markt voor verhuur zijn aangewend (EX-RENTAL) en
( c) die overeenkomt met de waarde van de auto’s op de datum van de tenaamstelling van het kenteken (LEEFTIJDSKORTING).
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
( a) BTW/MARGE
52. Niet in geschil is dat de auto’s waarvan de waarde is bepaald aan de hand van de koerslijsten Euroglass en AutoTelexPro, marge-auto’s zijn. Voor de aan de hand van de koerslijstX_Ray gewaardeerde auto’s kan op het aangiftebiljet worden vermeld of het om een BTW-auto dan wel een marge-auto gaat. Uit de stukken blijkt dat de met behulp van deze koerslijst bepaalde waarde steeds is uitgegaan van een marge-auto, behoudens de waarde van de auto waarop het beroep met zaaknummer 18/4093 ziet, gelijk de gemachtigde in zijn pleitnota van 22 juli 2019 heeft aangegeven. In die aangifte is vermeld dat sprake is van een BTW-auto.
Op grond hiervan acht de rechtbank aannemelijk dat de BPM is berekend naar een waarde die leidt tot een heffing die in strijd is met artikel 110 VWEU. De rechtbank ziet hierin reden de BPM in dit geval te verminderen tot een berekend naar een waarde van een marge-auto.
Over de omvang van die vermindering hebben partijen geen standpunt ingenomen. De rechtbank zal daarom aansluiten bij de in de uitspraak van 9 juli 2019 opgenomen vermindering van de BPM met 5%. De rechtbank verwijst voor haar overwegingen daarbij naar de overwegingen 32 tot en met 37 in haar uitspraak van 9 juli 2019:
“32. Vaststaat dat de vijf auto’s waarvan de waarde is bepaald aan de hand van de koerslijst AutoTelexPro, BTW-auto’s zijn.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:45 geoordeeld dat de inkoopwaarde van gebruikte niet in Nederland geregistreerde BTW-auto’s hoger is dan de inkoopwaarde van in Nederland geregistreerde auto’s die van een particulier worden gekocht. Aansluiting bij die hogere inkoopwaarde betekent in dat geval dat niet wordt voldaan aan een van de voorwaarden waaraan een heffing van een registratiebelasting op een tweedehandsauto ingevolge artikel 110 van Het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) moet voldoen.
33. Verweerder stelt dat de Belastingdienst naar aanleiding van voormeld arrest van de Hoge Raad het beleid heeft gevoerd de BPM inzake BTW-auto’s te verminderen met 5%, doch dat dit beleid is beperkt tot voldoeningen voordat het arrest werd gewezen, dat wil zeggen vóór 27 januari 2017. Als een belastingplichtige na dit arrest BPM voldoet naar een waarde van een BTW-auto is dat een welbewuste keuze, waarvan de gevolgen voor rekening van de belastingplichtige moeten blijven.
34. De rechtbank acht deze stelling van verweerder is zijn algemeenheid onjuist. Als vaststaat dat meer belasting is voldaan dan het bedrag dat de belastingplichtige ingevolge Europese regelgeving is verschuldigd, dient de belasting met dit meerdere te worden verminderd. De vijf beroepen waarin de waarde is bepaald aan de hand van de AutoTelexPro dienen om die reden gegrond te worden verklaard.
35. De rechtbank heeft partijen verzocht bij brief van 19 juni 2019 zich schriftelijk uit te laten over het bedrag van de vermindering. Partijen hebben niet aan dit verzoek voldaan. Voor zover de gemachtigde stelt dat hem de tijd heeft ontbroken aan dit verzoek te voldoen, verwerpt de rechtbank die stelling, temeer daar het om vijf gevallen gaat.
Nu partijen geen berekening hebben ingezonden, zoekt de rechtbank aansluiting bij het door verweerder gestelde beleid, zoals hiervoor omschreven. De rechtbank heeft dit partijen voorgehouden ter zitting van 25 juni 2019.
36. Het oordeel van de rechtbank leidt tot de hierna opgenomen verminderingen.
In het beroep met zaaknummer
18/1518 5% van € 12.239 = € 611,95;
18/1529 5% van € 2.411 = € 120,55;
18/1530 5% van € 4.597 = € 229,85;
18/1675 5% van € 897 = € 44,85;
18/1682 5% van € 5.430 = € 271,50.
37. De rechtbank laat in het midden de na deze mededeling ingenomen stelling van verweerder dat toepassing van dit beleid kan meebrengen dat de aldus resterende waarde lager is dan die van een marge-auto. De rechtbank vermag niet in te zien waarom dit in de gevallen waarin BPM is voldaan vóór 27 januari 2017 anders zou zijn dan voor de gevallen waarin de BPM is voldaan na die datum.
De rechtbank laat eveneens in het midden de na deze mededeling ingenomen stelling van [B] dat een vermindering van 5% te weinig is voor auto’s met een hoge inkoopwaarde. Het had op de weg van de gemachtigde gelegen om, al dan niet in samenspraak met [B] , de daarvoor benodigde en van specificaties voorziene berekeningen in te zenden dan wel uiterlijk op de zitting over te leggen.”
( b) EX-RENTAL
53. De gemachtigde stelt dat de BPM moet worden berekend naar een grondslag die overeenkomt met de waarde van auto’s die op de binnenlandse markt voor verhuur zijn aangewend. Voor de beroepen waarin in de aangiften de koerslijsten AutoTelexPro, Euroglass zijn gebruikt wordt voorbijgegaan aan het onderscheid rental versus ex-rental. In de beroepen waarin in de aangiften gebruik is gemaakt van de tabel, komt aan dit onderscheid evenmin betekenis toe.
54. Alleen bij de aangiften waarin gebruik is gemaakt van de X-Raykoerslijst wordt de vraag of de auto een ex-huur auto gesteld, welke vraag in 56 gevallen bevestigend is beantwoord en in 43 gevallen ontkennend.
* In de 56 beroepen waarin deze koerslijst is gebruikt en waarin de vraag bevestigend is beantwoord laten die beroepen geen andere conclusie toe dan dat de voldoening van BPM heeft plaatsgevonden naar een grondslag waarbij de in aanmerking genomen waarde van de auto overeenkomt met de waarde van een auto op de binnenlandse markt die als huurauto in gebruik is. Voor deze zaken geldt dat de stelling van de gemachtigde feitelijke grondslag mist, gelijk de rechtbank ook heeft overwogen in haar uitspraak van 28 februari 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:2329.
* Resteren de 43 beroepen waarin de vraag of de auto een ex-rental is, ontkennend is beantwoord. Voor die gevallen verwijst de rechtbank allereerst naar de uitspraak van het gerechtshof Den Bosch van 4 oktober 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4117, waarin onder meer het volgende is overwogen:
“Naar het oordeel van het Hof zijn (…) auto’s zonder een huurverleden, niet vergelijkbaar met ex-huurauto’s, die naar aannemelijk is meer te lijden hebben gehad van gebruik door steeds wisselende bestuurders, dan niet ex-huurauto’s. Dat dit wisselende gebruik waardedrukkend is, wordt ook bevestigd door de lagere waardering in de koerslijst XRay voor ex-huurauto’s. Hiermee zijn ex-huurauto’s niet vergelijkbaar met de in geschil zijnde auto’s wegens een andere slijtage. (…)”.
De rechtbank acht dit oordeel juist en neemt het over.
55. Indien en voor zover de gemachtigde bedoelt te stellen dat eiseres onjuiste aangiften heeft gedaan, is het aan hem om gegevens te verstrekken om die stelling te onderbouwen. De gemachtigde heeft die gegevens niet verstrekt. Gelet op het vorenoverwogene faalt ook deze grief. Ter zitting heeft de gemachtigde in dit verband opgemerkt:
“Ik wijs bijvoorbeeld op bezoekers van TEFAF die op het station worden opgehaald met een dure auto, omdat ervan wordt uitgegaan dat die klanten ook belangstelling hebben voor deze auto’s”.
Voor zover de gemachtigde daarmee bedoelt te stellen dat de staat waarin deze auto’s verkeren te vergelijken is met de staat van de hiervoor bedoelde huurauto’s, is deze stelling ongeloofwaardig en verwerpt de rechtbank deze.
(c) LEEFTIJDSKORTING
56. Voorts begrijpt de rechtbank dat de gemachtigde stelt dat de Wet BPM in strijd is met artikel 110 VWEU in de zin dat ingevolge de Wet BPM belasting dient te worden voldaan voordat het belastbare feit zich voordoet, hetgeen – zo stelt de gemachtigde - volgens artikel 110 VWEU niet is toegestaan. In het Kaderbesluit bpm, zoals gewijzigd bij besluit van 17 december 2014 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0036037&g=2017-04-15&z=2019-08-13), BLKB2014/2067M, is onder 6.1 opgenomen dat een termijn van vijf werkdagen tussen aangiftedatum en datum registratie aanvaardbaar is. Indien deze termijn wordt overschreden wordt de leeftijdskorting verleend, zodat per saldo nooit meer wordt geheven dan verschuldigd is. Deze vijfdagentermijn vangt aan op de eerste werkdag na die van de aangiftedatum. Aangenomen moet worden dat de besluitgever daarbij voor ogen heeft gehand dat de aangiftedatum tevens de waardepeildatum is. Gelet op de in artikel 6, tweede lid, onder b, Wet BPM opgenomen verplichting de aangifte gelijktijdig met de betaling te doen, moet dan tevens worden aangenomen dat de besluitgever voor ogen heeft gehad dat indien de betaling op een latere datum dan de datum van de aangifte plaatsheeft, de termijn een aanvang neemt op de eerste werkdag na die van de betaling.
57. Het is aan de belastingplichtige om per geval gemotiveerd te stellen dat die termijn is overschreden. De door de gemachtigde in vrijwel alle zaken ingenomen stelling dat de leeftijdskorting moet worden verleend, zonder de voor de beoordeling van die stelling relevante data te noemen, is daartoe onvoldoende.
De gemachtigde heeft in zijn pleitnota van 22 juli 2019 de zaaknummers 18/4085 en 18/4088 genoemd met data waaruit naar zijn opvatting volgt dat de termijn is overschreden. De door hem genoemde data corresponderen evenwel niet geheel met de data zoals deze uit de stukken blijken. Nu de gemachtigde voor de door hem genoemde data geen onderbouwing heeft gegeven, gaat de rechtbank uit van de uit de stukken blijkende data.
* Uit de bij het verweerschrift 18/4085 gevoegde stukken blijkt dat de waardebepaling is geschied naar de datum 6 april 2018. De aangifte is op de eerstvolgende werkdag 10 april 2018 bij de Belastingdienst is ontvangen. De voldoening van de belasting heeft plaatsgevonden op 13 april 2018 en de registratie op 16 april 2018. Dit brengt mee dat de registratie heeft plaatsgevonden binnen de termijn van vijf werkdagen.
* Uit de bij het verweerschrift 18/4088 gevoegde stukken blijkt dat de aangifte is gedagtekend op woensdag 28 maart 2018. De aangifte is op dinsdag 3 april 2018 bij de Belastingdienst ontvangen. De voldoening van de belasting heeft plaatsgevonden op woensdag 4 april 2018 en de registratie op donderdag 5 april 2018. Dit brengt mee dat de registratie heeft plaatsgevonden binnen de in het Kaderbesluit bedoelde termijn van vijf werkdagen.
Bij deze stand van zaken faalt de grief van eiseres.
Rente
58. De rechtbank wijst de gemachtigde erop dat zijn verzoeken tot vergoeding van rente over de teruggaaf van BPM op grond van het Europese recht kunnen worden ingediend op de voet van artikel 28c van de Invorderingswet 1990. De rechtbank verwerpt de stelling van de gemachtigde dat deze bepaling in strijd is met het Unierecht. De rechtbank verwijst voor haar oordeel onder meer naar de arresten van de Hoge Raad van 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341, en van 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790, waarin is geoordeeld dat deze bepaling niet in strijd is met het Unierecht. De rechtbank verwijst voorts in dit kader naar de uitspraak van de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van 25 juli 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:2926, waarin onder meer het volgende is overwogen:
“4.17 Per 1 januari 2015 heeft Nederland, naar volgt uit artikel 28c, tweede lid, Invorderingswet 1990, een stelsel ingevoerd, waarbij met betrekking tot in strijd met het Unierecht geheven belastingen aan de belastingplichtige rente wordt vergoed door zowel de inspecteur als de ontvanger. De inspecteur vergoedt belastingrente aan de belastingplichtige overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk VA van de AWR. Voor het meerdere wordt krachtens artikel 28c Invorderingswet 1990 aan de belastingplichtige – op diens verzoek – invorderingsrente vergoed. Dit systeem leidt ertoe dat een belastingplichtige uiteindelijk een enkelvoudig berekende rente (belastingrente en invorderingsrente) krijgt vergoed over de periode die aanvangt op de dag na die waarop de belasting is betaald en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling, waarbij een rentevoet wordt gehanteerd van, kort gezegd, de wettelijke rente met een minimum van 4% (artikel 29 Invorderingswet 1990 en artikel 30hb, eerste lid, AWR). Bezien vanuit het Unierecht moet, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, worden geconcludeerd dat Nederland hiermee heeft voldaan aan de Unierechtelijke eis om een passende rentevergoeding toe te kennen in de situatie waarin in strijd met het Unierecht belasting is geheven.
4.18
Aangezien het een interne aangelegenheid van Nederland is om de voorwaarden vast te stellen waaronder de (passende) rente moet worden betaald, kan niet worden gezegd dat de keuze van de wetgever om zowel een deel door de inspecteur te laten vergoeden (belastingrente) als een deel door de ontvanger (invorderingsrente) niet strookt met het Unierecht. De omstandigheid dat een belastingplichtige binnen een bepaalde termijn (zes weken na de beschikking of rechterlijke uitspraak) een verzoek moet indienen bij de ontvanger ter verkrijging van invorderingsrente, acht het Hof niet in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel (vgl. onder meer HR 18 februari 2005, nr. 37690, ECLI:NL:HR:2005:AM3206, BNB 2005/283 inzake de bezwaartermijn van zes weken). Niet gezegd kan worden dat daardoor een belastingplichtige een passende rentevergoeding wordt ontzegd (vgl. het hiervoor in 4.7 genoemde arrest HR 19 december 2014, nr. 13/06055, ECLI:NL:HR:2014:3606). Het gelijkwaardigheidsbeginsel is evenmin geschonden, aangezien in zuiver interne situaties een vergoeding krachtens artikel 28c Invorderingswet 1990 niet aan de orde is, met andere woorden: in Unierechtelijke verhoudingen wordt meer rente vergoed dan in interne verhoudingen”.
59. Voor zover in de stellingen van de gemachtigde ligt besloten dat rente moet worden vergoed over terug te betalen griffierecht, alsmede over vergoeding van kosten, verwijst de rechtbank naar hetgeen hierna onder in onderdeel 70 is overwogen.
Overige grieven
60. De rechtbank is niet bevoegd zaken te verwijzen naar de Unierechter. Voor zover de gemachtigde bedoelt te stellen dat de rechtbank aan de Unierechter vragen moet stellen, verwerpt de rechtbank deze stelling.
Slotsom
61. Uit het vorenoverwogene volgt dat de beroepen ongegrond zijn, behoudens de vijf volgende beroepen:
* met de zaaknummers 18/4094 en 18/4095, waarvan het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard in verband met termijnoverschrijding;
* met de zaaknummers 18/4087 en 18/4099, waarin ten onrechte ten name van eiseres uitspraak op bezwaar is gedaan en
* met het zaaknummer 18/4093, waarin de BPM ten onrechte is berekend naar de grondslag van een BTW-auto. De rechtbank zal de voldane BPM verminderen met (5% van ad € 2.455=) € 122,75.
62. Hetgeen de gemachtigde overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden en mitsdien in het midden blijven. Voor zover nodig verwijst de rechtbank naar de – als hier ingelaste te beschouwen - overwegingen in haar eerder genoemde uitspraken van 28 februari 2019 en 9 juli 2019.
Vergoeding van immateriële schade
63. De gemachtigde heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft hem er ter zitting op gewezen dat deze termijn een aanvang neemt op de dag na die van de ontvangst van het bezwaarschrift, na verloop van in beginsel twee jaar is beëindigd en dat uit de stukken blijkt dat het ‘oudste’ bezwaarschrift is ingediend in december 2017. De gemachtigde heeft daarop verklaard dat hij zijn beroep op deze vergoeding handhaaft omdat hij andere informatie heeft. De gemachtigde heeft deze informatie niet gegeven.
Hoewel na sluiting van het onderzoek is gebleken dat het oudst bekende bezwaarschrift is ingediend in november 2017, moet ook dan geoordeeld worden dat de redelijke termijn niet is overschreden. De rechtbank zal het verzoek tot vergoeding van immateriële schade daarom afwijzen.
Proceskosten en griffierecht
64. In de gegrondverklaring van het beroep met zaaknummer 18/4093 ziet de rechtbank geen reden voor een kostenveroordeling. Eiseres heeft er immers voor gekozen BPM te voldoen naar de waarde van een BTW-auto op een moment waarop reeds bekend was dat die waarde te hoog was.
In de gegrondverklaring van de overige vier beroepen ziet de rechtbank wel reden voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb met betrekking tot de beroepsfase.
Deze kosten dienen te worden bepaald op de kosten bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de toepassing van deze bepaling worden de vier beroepen als één zaak aangemerkt, nu deze beroepen gelijktijdig zijn behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde (nagenoeg) identiek zijn geweest. De rechtbank wijst erop dat de gegrondverklaring van deze vier beroepen op geen enkele wijze voortvloeit uit hetgeen de gemachtigde naar voren heeft gebracht.
Voor de kostenvergoeding in de bezwaarfase ziet de rechtbank slechts reden in de gegrondverklaring van de beroepen 18/4094 en 18/4095 en derhalve niet in de grondverklaring van de beroepen met de zaaknummers 18/4087 en 18/4099, nu deze bezwaren niet door of namens eiseres zijn ingediend. Voor het beroep met zaaknummer 18/4093 geldt voor het bezwaar hetzelfde als hiervoor geoordeeld voor het beroep.
65. De gemachtigde heeft primair gesteld dat artikel 2, eerste lid, onderdeel a van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) onverbindend is, aangezien Europese regelgeving in de weg staat aan de in die bepaling opgenomen forfaitaire kostenvergoeding. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, hierover als volgt geoordeeld:
“Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht om een integrale vergoeding van de kosten die hij ter zake van het maken van bezwaar heeft moeten maken. Hij heeft daartoe gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), aangezien bij de onderhavige heffing van bpm sprake is geweest van een ernstige miskenning door de Inspecteur van het recht van de Unie en dat een dergelijke schending noopt tot toekenning van vergoeding van de werkelijke kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar zijn gemaakt.
Het feit dat een onjuist bevonden standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van recht van de Unie, brengt niet met zich dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin (vgl. HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, NJ 2005/361) of dat aan het recht van de Unie aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend (zie HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, BNB 2005/374). Bijkomende omstandigheden kunnen in samenhang met deze omstandigheden tot een andere conclusie nopen …”.
66. De gemachtigde heeft in de onderhavige beroepen geen omstandigheden aangevoerd die als bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin kunnen worden gekwalificeerd. Voor een afwijking van de in artikel 2, eerste lid, onderdeel a van het Besluit is naar het oordeel van de rechtbank derhalve geen reden.
De gemachtigde heeft na de indiening van het beroep nog de volgende stukken ingezonden:
‘reactie op de vragenbrief van de rechtbank van 15 juli 2019,
‘pleitnota’ (9 juli 2019),
‘pleitnota’ (22 juli 2019).
Nu van deze stukken alleen de brief van 15 juli 2019 kan worden gekwalificeerd als een proceshandeling in de zin van A1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, wordt voor de berekening van de in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit uitgegaan van de proceshandelingen: het indienen van het beroep (1 punt), het verstrekken van schriftelijke inlichtingen (0,5 punt) en het verschijnen ter zitting (1 punt).
67. Aldus berekent de rechtbank de kosten van beroep op:
2,5 (punten voor bovengenoemde proceshandelingen) x € 512 (waarde per punt) x 1 (wegingsfactor) x 1,5 (samenhang) = € 1.920;
en
- de kosten van bezwaar op 2 punten (1 punt voor het maken bezwaar en 1 punt voor het verschijnen op hoorzitting) x € 254 x 1 (wegingsfactor) = € 508.
Het totaal van deze kosten is derhalve € 2.428.
68. Artikel 8:74 Awb bepaalt dat bij gegrondverklaring van het beroep het griffierecht wordt vergoed. De in de onderhavige beroepen bestreden uitspraken op bezwaar zijn voor een deel gedaan in als in één geschrift verenigde samenhangende zaken, zogenaamde ‘clusters’.
Na het instellen van de beroepen heeft de rechtbank aan elke uitspraak op bezwaar een zaaknummer toegekend, doch voor de heffing van het griffierecht beroepen die tot één van deze ‘clusters’ behoren als één beroep aangemerkt en aldus griffierecht per cluster geheven.
69. Met inachtneming hiervan berekent de rechtbank het bedrag van het te vergoeden griffierecht als volgt:
- Het beroep met de zaaknummers 18/4087, 184093, 18/4094 en 18/4095 behoren tot het cluster met de zaaknummers 18/4083 t/m 18/4096, waarvoor eenmaal € 338 griffierecht is betaald.
- Het beroep met zaaknummer 18/4099 behoort niet tot een cluster; het in dit beroep betaalde griffierecht is € 338.
Het totaal van het te vergoeden griffierecht beloopt aldus (2 x € 338=) € 676.
70. De rechtbank wijst tot slot op het arrest van de Hoge Raad van 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1088, waarin de volgende overweging is opgenomen:
In het (…) betoog van belanghebbende ligt besloten een verzoek om vergoeding van wettelijke rente (…). Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, had het Hof daarom in zijn uitspraak de beslissing moeten opnemen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van die rente vanaf vier weken na de datum waarop het Hof uitspraak heeft gedaan (zie rechtsoverweging 2.4.2 van het arrest van 19 april 2019).
Nu de gemachtigde heeft gesteld dat eiseres recht heeft op vergoeding van rente over het terug te betalen griffierecht, alsmede over de vergoeding van (voor bezwaar en beroep toegekende) proceskosten, zal de rechtbank beslissen dat indien deze bedragen niet binnen vier weken zijn uitbetaald, eiseres recht heeft op vergoeding van rente over deze bedragen, te rekenen vanaf vier weken na de dag van de uitspraak.
Beslissing
De rechtbank:
( a) verklaart de beroepen met zaaknummers 18/4087, 18/4093 t/m 18/4095 en 18/4099 gegrond;
vernietigt in deze beroepen de uitspraken op bezwaar;
verklaart de bezwaren in de beroepen met de zaaknummers 18/4094 en 18/4095 niet-ontvankelijk en
vermindert de BPM in het beroep met zaaknummer 18/4093 met € 122,75;
( b) verklaart de overige beroepen ongegrond;
( c) veroordeelt verweerder tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 2.428;
( d) veroordeelt verweerder tot vergoeding van het griffierecht tot een bedrag van € 676 en
( e) beslist dat, indien de vergoedingen onder (c) en (d) niet binnen vier weken na de datum van deze uitspraak zijn betaald, de wettelijke rente daarover gaat lopen vanaf vier weken na de datum van de uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, voorzitter,
mrs. M.C.A. Onderwater en F. Kleefmann, leden, in aanwezigheid van mr. E.G. van der Laan, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.