HR, 07-02-2023, nr. 21/01886
ECLI:NL:HR:2023:166
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-02-2023
- Zaaknummer
21/01886
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:166, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑02‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1137
ECLI:NL:PHR:2022:1137, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑12‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:166
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0026
Uitspraak 07‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op autosleutel en geldbedrag onder klager t.z.v. verdenking van hennepteelt. 1. Beschikking in het openbaar uitgesproken? 2. Vordert belang van strafvordering voortduren van beslag op het geldbedrag? Ad 1. Uit stukken die aan HR zijn gezonden, blijkt niet dat beslissing van Rb overeenkomstig art. 24 lid 1 Sv in openbaar is uitgesproken. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat dit niet is gebeurd. HR zal doen wat Rb had moeten doen en zelf beslissing op openbare terechtzitting uitspreken. Ad 2. HR herhaalt relevante overweging uit HR:2023:128 m.b.t. toepasselijke maatstaf i.g.v. beslag ex art. 94 Sv. Rb heeft oordeel dat belang van strafvordering voortduren van beslag op geldbedrag vordert, o.m. daarop gegrond dat voorwerp kan dienen voor aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat oordeel is niet toereikend gemotiveerd. Zonder nadere motivering is immers niet begrijpelijk hoe handhaving van beslag kan bijdragen aan aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel. Rb heeft vastgesteld dat geldbedrag van € 1.080 in beslag is genomen op grond van art. 94 Sv. Rb heeft vervolgens geoordeeld dat belang van strafvordering voortduren van dit beslag vordert omdat “de rechtbank het (...) niet hoogst onwaarschijnlijk [acht] (...) dat aan klager – gelet op de verdenking – een ontnemingsvordering zal worden opgelegd”. Daarmee heeft Rb andere dan toepasselijke – en dus onjuiste – maatstaf aangelegd. Rb heeft bij oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat geldbedrag verbeurd zal worden verklaard, betrokken dat klager heeft verklaard dat geldbedrag legale herkomst heeft, maar dat herkomst i.h.k.v. beklagprocedure niet is vast te stellen, en verder overwogen dat geldbedrag “wellicht uit de baten van hennepkweek komt”. Mede gelet op wat namens klager – onder verwijzing naar geldopname – is aangevoerd op zitting van Rb, is oordeel ontoereikend gemotiveerd. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01886 B
Datum 7 februari 2023
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 20 april 2021, nummer RK 21/318, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Midden-Nederland, zittingslocatie Utrecht, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat de bestreden beslissing niet in het openbaar is uitgesproken.
2.2
Uit de stukken die aan de Hoge Raad zijn gezonden, blijkt niet dat de beslissing van de rechtbank overeenkomstig artikel 24 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) in het openbaar is uitgesproken. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat dit niet is gebeurd. Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht.
2.3
De Hoge Raad zal doen wat de rechtbank had moeten doen en zelf de beslissing op de openbare terechtzitting uitspreken.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel komt op tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift, voor zover dat strekt tot teruggave aan de klager van het onder hem inbeslaggenomen geldbedrag van € 1.080.
3.2.1
De rechtbank heeft het namens de klager ingediende klaagschrift, voor zover dat strekt tot teruggave aan de klager van het onder hem inbeslaggenomen geldbedrag van € 1.080 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“Procesgang
Het klaagschrift strekt tot teruggave van de onder klager in beslag genomen voorwerpen ter zake waarvan klager nog geen kennisgeving van ontvangst heeft ontvangen, te weten:
1. Geldbedrag somme zijnde EUR 1080,- (goednummer: 2771032);
(...)
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken:
1. Onder klager zijn de voornoemde goederen op 24 januari 2021 op de voet van artikel 94 Sv in beslag genomen, met uitzondering van de mobiele telefoon, welke op 23 januari 2021 op de voet van artikel 94 Sv in beslag is genomen;
2. Klager heeft geen afstand gedaan van hetgeen in beslag is genomen;
3. Het beslag is gelegd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen klager als verdachte.
(...)
De beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofd- of ontnemingszaak zaak te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, doorgaans nog niet compleet is. Daarnaast moet worden voorkomen dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven (Hoge Raad 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654).
Maatstaf bij de beoordeling van het onderhavige klaagschrift is of het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van in beslag genomen voorwerp. Nu beslag is gelegd op de voet van artikel 94 Sv is daarbij in dit geval van belang of het voortduren van het beslag nodig is voor het aan de dag brengen van de waarheid in een strafzaak, het voortduren van het beslag nodig is voor het aantonen van het wederrechtelijk verkregen voordeel en/of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het voorwerp zal verbeurd verklaren of onttrekken aan het verkeer.
Met betrekking tot het beslagen geldbedrag
Op grond van de zich op dit moment in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer is de rechtbank van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag. Verdachte is gezien in een auto, waarin na controle hennepresten is aangetroffen in een bigshopper-tas. Naar eigen zeggen ging het volgens verdachte om ‘afval’ en wilde hij dat weggooien. Hierop hebben verbalisanten zijn woning gecontroleerd en is in één van de slaapkamers waar verdachte verbleef een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. Het onderzoek naar deze verdenking loopt nog en het geldbedrag is in beslag genomen met het doel wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. De rechtbank overweegt voorts dat de rechter-commissaris inmiddels een machtiging tot het leggen van conservatoir beslag heeft afgegeven, alsmede dat het Openbaar Ministerie het wederrechtelijk verkregen voordeel thans heeft ingeschat op circa 11.000 euro.
De procedure in raadkamer behelst een summier karakter: het is niet aan de rekestenrechter om vooruit te lopen op de inhoudelijke behandeling door de strafrechter. Klager heeft verklaard dat het geldbedrag een legale herkomst heeft. In het kader van deze procedure is dat echter niet vast te stellen. Zoals hiervoor is overwogen blijkt namelijk uit het voorlopige dossier dat er een in werking zijnde hennepkwekerij in het huis van klager is aangetroffen. Naar algemene ervaringsregels is bekend dat met de kweek van hennep grote geldbedragen verdiend kunnen worden. In onderhavige situatie is het daarom niet hoogst onwaarschijnlijk dat het geldbedrag in bewaring moet blijven voor het aantonen van eventueel wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat het wellicht uit de baten van hennepkweek komt. In hoeverre dit het geval is, zal door de strafrechter – later oordelend – worden beoordeeld. Op dit punt in de procedure acht de rechtbank het dus niet hoogst onwaarschijnlijk dat het geldbedrag verbeurd zal worden verklaard of dat aan klager – gelet op de verdenking -– een ontnemingsvordering zal worden opgelegd. Het strafvorderlijk belang is dus nog altijd aanwezig hetgeen met zich brengt dat er een belang is bij het voortduren van het beslag.
Het beklag ten aanzien van het geldbedrag zal daarom ongegrond worden verklaard.”
3.2.2
Volgens het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift door de raadkamer heeft de raadsman van de klager daar een pleitnota overgelegd waarvan de inhoud geldt als ingevoegd in dat proces-verbaal. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“4. Resteert het beslag op het geld van cliënt.
5. Hierop is klassiek beslag gelegd, op grond van art. 94 Sv.
(...)
10. M.b.t. het geld wordt niet voldaan aan art. 33a lid 1 Sr sub b Sr. Er zijn geen aanwijzingen dat cliënt heeft verdiend aan de hem verweten feiten. Er zijn geen aanwijzingen voor handel, althans er zijn geen aanwijzingen voor overdracht van geld. Er zijn ook geen aanwijzingen voor witwassen.
11. Uit ECLI:NL:HR:2020:1607 volgt dat bewezenverklaring van het afleveren, vervoeren en aanwezig hebben van harddrugs onvoldoende is voor verbeurdverklaring van geld.
12. De vraag is dus waarom het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat het geld verbeurd verklaard gaat worden, uitgaande van het voorliggende dossier.
13. De HR oordeelt dat de rechtbank in haar beslissing zal moeten motiveren waarom het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat het geld verbeurd verklaard gaat worden. Het feit dat er wisselende verklaringen gegeven worden voor het voorhanden hebben van het geld is niet toereikend voor het laten voortduren van het beslag (ECLI:NL:HR:2010:BO7233; ECLI:NL:HR:2012:BT2182). I.c. heeft cliënt een duidelijke verklaring gegeven voor het geld. Hij heeft het gepind.
14. Kort en goed meen ik dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat het onder cliënt in beslag genomen geld verbeurd verklaard gaat worden. Reden waarom ik u verzoek het klaagschrift gegrond te verklaren, ook t.a.v. het geld.”
Bij deze pleitnota is als bijlage een foto opgenomen, waarop een bankrekeningnummer ten name van “ [naam] ” en een opname op 23 januari 2021 van een geldbedrag van € 1.000 bij een geldautomaat in Almere staan vermeld.
3.3
De rechtbank heeft vastgesteld dat onder de klager op de voet van artikel 94 Sv beslag is gelegd op (onder meer) het geldbedrag van € 1.080. Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv, moet de rechter a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering houdt hierbij verband met het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat. Bij die belangen kan het gaan om het aan de dag brengen van de waarheid – ook in een zaak betreffende een ander dan de klager – of om het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het belang van strafvordering vordert ook het voortduren van het beslag als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b lid 1, aanhef en onder 4º, van het Wetboek van Strafrecht in samenhang met artikel 552f Sv. (Vgl. HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128.)
3.4.1
Het cassatiemiddel klaagt allereerst dat het oordeel van de rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat het inbeslaggenomen geldbedrag van € 1.080 in bewaring moet blijven voor het aantonen van eventueel wederrechtelijk verkregen voordeel, niet begrijpelijk is.
3.4.2
De rechtbank heeft haar oordeel dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag op het geldbedrag vordert, onder meer daarop gegrond dat dit voorwerp kan dienen voor het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat oordeel is niet toereikend gemotiveerd. Zonder nadere motivering is immers niet begrijpelijk hoe de handhaving van het beslag kan bijdragen aan het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.5.1
Het cassatiemiddel klaagt verder over het oordeel van de rechtbank dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat aan de klager een ontnemingsvordering zal worden opgelegd.
3.5.2
De rechtbank heeft vastgesteld dat het geldbedrag van € 1.080 in beslag is genomen op grond van artikel 94 Sv. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het belang van strafvordering het voortduren van dit beslag vordert omdat “de rechtbank het (...) niet hoogst onwaarschijnlijk [acht] (...) dat aan klager – gelet op de verdenking – een ontnemingsvordering zal worden opgelegd”. Daarmee heeft de rechtbank, gelet op wat onder 3.3 is vooropgesteld, een andere dan de toepasselijke – en dus een onjuiste – maatstaf aangelegd.
3.6.1
Het cassatiemiddel klaagt daarnaast over het oordeel van de rechtbank dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat het geldbedrag verbeurd zal worden verklaard.
3.6.2
De rechtbank heeft bij haar oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat het geldbedrag verbeurd zal worden verklaard, betrokken dat de klager heeft verklaard dat het geldbedrag een legale herkomst heeft, maar dat die herkomst in het kader van de beklagprocedure niet is vast te stellen, en verder overwogen dat het geldbedrag “wellicht uit de baten van hennepkweek komt”. Mede gelet op wat namens de klager – onder verwijzing naar een geldopname – is aangevoerd op de zitting van de rechtbank, zoals weergegeven hiervoor onder 3.2.2, is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd.
3.7
Voor zover het cassatiemiddel over het vorenstaande klaagt, slaagt het. Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig.
4. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank, maar uitsluitend wat betreft de beslissing van de rechtbank tot ongegrondverklaring van het klaagschrift ten aanzien van het gelegde beslag op het geldbedrag van € 1.080;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Midden-Nederland, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt behandeld en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 februari 2023.
Conclusie 13‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag ex art. 552a Sv. 1. Leidt ontbreken van proces-verbaal van uitspraak van bestreden beschikking tot nietigheid? 2. Onjuiste maatstaf aangelegd bij beoordeling van verzoek tot teruggave van in beslag genomen geldbedrag? 3. Zijn belanghebbenden ex art. 552a.5 Sv in gelegenheid gesteld om te worden gehoord en zelf een klaagschrift in te dienen? Het eerste en derde middel falen het tweede middel slaagt. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01886 B
Zitting 13 december 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de klager
1. Het cassatieberoep
1.1
De rechtbank Midden-Nederland, zittingslocatie Utrecht, heeft bij beschikking van 20 april 2021 het klaagschrift van de klager ex art. 552a Sv strekkende tot opheffing van het beslag met last tot teruggave aan de klager van de onder hem in beslag genomen goederen, deels ongegrond verklaard.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager. Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
2. De procesgang
2.1
Op grond van de stukken die aan de Hoge Raad zijn gezonden, kan in deze zaak de procesgang als volgt worden samengevat:
(i) Op 23 en 24 januari 2021 zijn in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen de klager wegens een verdenking van hennepteelt, in combinatie met diefstal van elektriciteit, op grond van art. 94 Sv onder hem een geldbedrag van € 1.080,00, een mobiele telefoon van het merk Samsung en een autosleutel in beslag genomen.
(ii) Op 3 februari 2021 is namens de klager door C.J. Nierop, advocaat te Amsterdam, een klaagschrift ingediend. In het klaagschrift wordt verzocht om opheffing van het beslag en teruggave aan de klager van de onder hem in beslag genomen goederen.
(iii) Op 30 maart 2021 is het klaagschrift in raadkamer behandeld. Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking 20 april 2021 het beklag ten aanzien van de mobiele telefoon gegrond verklaard en het klaagschrift voor het overige ongegrond verklaard.
(iv) Op 21 april 2021 is namens de klager beroep in cassatie ingesteld tegen deze beschikking.
3. De cassatiemiddelen
3.1
In het eerste middel wordt geklaagd dat (i) ten onrechte geen proces-verbaal inzake de uitspraak van de bestreden beschikking is opgemaakt, (ii) althans dit proces-verbaal niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, zodat in cassatie niet kan worden gecontroleerd of de voorschriften die verband houden met de uitspraak, de inrichting, de vaststelling en de ondertekening van dit proces-verbaal zijn nageleefd, (iii) althans dat het uitroepen van de uitspraak van de beschikking ten onrechte is uitgebleven, de beschikking ten onrechte niet in het openbaar is uitgesproken, de beschikking ten onrechte niet in het bijzijn van de officier van justitie is uitgesproken en het proces-verbaal inzake de uitspraak van de beschikking ten onrechte niet is vastgesteld door de griffier en de voorzitter.
3.2
Het tweede middel behelst de klacht dat de rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, althans het beklag ten aanzien van het geldbedrag onvoldoende gemotiveerd ongegrond heeft verklaard.
3.3
Het derde middel komt erop neer dat de rechtbank heeft verzuimd een ander dan de klager als belanghebbende aan te merken en die ander in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord en desgewenst zelf een klaagschrift in te dienen.
3.4
Ik zal de cassatiemiddelen in een andere volgorde bespreken dan waarin ze zijn voorgesteld. Ik zal eerst het eerste en het derde middel bespreken die formele klachten bevatten en daarna de tweede klacht over de vraag of de rechter bij de beoordeling van het klaagschrift de juiste maatstaf heeft aangelegd.
4. De beschikking
4.1
De bestreden beschikking houdt in:
“Procesgang
Het klaagschrift strekt tot teruggave van de onder klager in beslag genomen voorwerpen ter zake waarvan klager nog geen kennisgeving van ontvangst heeft ontvangen, te weten:
1. Geldbedrag somme zijnde EUR 1080,- (goednummer: 2771032);
2. Autosleutel (zwart) (goednummer: 2771033);
3. Mobiele telefoon (zwart), merk: Samsung (goednummer: 2770828).
[…]
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken:
1. Onder klager zijn de voornoemde goederen op 24 januari 2021 op de voet van artikel 94 Sv in beslag genomen, met uitzondering van de mobiele telefoon, welke op 23 januari 2021 op de voet van artikel 94 Sv in beslag is genomen;
2. Klager heeft geen afstand gedaan van hetgeen in beslag is genomen;\
3. Het beslag is gelegd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen klager als verdachte.
Standpunt van klager
De raadsman van klager heeft ter toelichting op het klaagschrift kort samengevat aangevoerd dat klager bezwaard wordt door de inbeslagneming en het voortduren daarvan, alsmede door het uitblijven een last tot teruggave. Daarvoor voert de raadsman van klager aan dat klager zijn telefoon dagelijks gebruikt. Voorts voert de raadsman van klager aan dat klager door de inbeslagname van het geldbedrag niet in staat is om aan al zijn verplichtingen te voldoen. De raadsman van klager merkt ten slotte op dat het belang van strafvordering zich niet verzet tegen de gevraagde teruggave, nu niet valt in te zien hoe het voortduren van het beslag kan bijdragen aan de waarheidsvinding, alsmede dat gelet op de tegen klager gerezen verdenking het onwaarschijnlijk is dat de inbeslaggenomen goederen verbeurd worden verklaard. Tevens heeft de raadsman ter terechtzitting een pleitnotitie overlegt, welke als bijlage aan deze beschikking wordt gehecht en de inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
[…]
De beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofd- of ontnemingszaak zaak te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, doorgaans nog niet compleet is. Daarnaast moet worden voorkomen dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven (Hoge Raad 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654).
Maatstaf bij de beoordeling van het onderhavige klaagschrift is of het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van in beslag genomen voorwerp. Nu beslag is gelegd op de voet van artikel 94 Sv is daarbij in dit geval van belang of het voortduren van het beslag nodig is voor het aan de dag brengen van de waarheid in een strafzaak, het voortduren van het beslag nodig is voor het aantonen van het wederrechtelijk verkregen voordeel en/of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het voorwerp zal verbeurd verklaren of onttrekken aan het verkeer.
Met betrekking tot het beslagen geldbedrag
Op grond van de zich op dit moment in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer is de rechtbank van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag. Verdachte is gezien in een auto, waarin na controle hennepresten is aangetroffen in een bigshopper-tas. Naar eigen zeggen ging het volgens verdachte om ‘afval’ en wilde hij dat weggooien. Hierop hebben verbalisanten zijn woning gecontroleerd en is in één van de slaapkamers waar verdachte verbleef een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. Het onderzoek naar deze verdenking loopt nog en het geldbedrag is in beslag genomen met het doel wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. De rechtbank overweegt voorts dat de rechter-commissaris inmiddels een machtiging tot het leggen van conservatoir beslag heeft afgegeven, alsmede dat het Openbaar Ministerie het wederrechtelijk verkregen voordeel thans heeft ingeschat op circa 11.000 euro.
De procedure in raadkamer behelst een summier karakter: het is niet aan de rekestenrechter om vooruit te lopen op de inhoudelijke behandeling door de strafrechter. Klager heeft verklaard dat het geldbedrag een legale herkomst heeft. In het kader van deze procedure is dat echter niet vast te stellen. Zoals hiervoor is overwogen blijkt namelijk uit het voorlopige dossier dat er een in werking zijnde hennepkwekerij in het huis van klager is aangetroffen. Naar algemene ervaringsregels is bekend dat met de kweek van hennep grote geldbedragen verdiend kunnen worden. In onderhavige situatie is het daarom niet hoogst onwaarschijnlijk dat het geldbedrag in bewaring moet blijven voor het aantonen van eventueel wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat het wellicht uit de baten van hennepkweek komt. In hoeverre dit het geval is, zal door de strafrechter – later oordelend – worden beoordeeld. Op dit punt in de procedure acht de rechtbank het dus niet hoogst onwaarschijnlijk dat het geldbedrag verbeurd zal worden verklaard of dat aan klager – gelet op de verdenking -– een ontnemingsvordering zal worden opgelegd. Het strafvorderlijk belang is dus nog altijd aanwezig hetgeen met zich brengt dat er een belang is bij het voortduren van het beslag.
Het beklag ten aanzien van het geldbedrag zal daarom ongegrond worden verklaard.
Met betrekking tot de autosleutel
Op grond van de zich op dit moment in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer is de rechtbank van oordeel dat het belang van strafvordering zich in dit geval niet verzet tegen beëindiging van het beslag op de autosleutel. De rechtbank overweegt echter dat er in het dossier aanwijzingen zijn dat klager in een huurauto reed en dat klager later heeft aangegeven de auto van zijn vader zou zijn. Voor beide verklaringen zou gelden dat in ieder geval klager dus niet de juridische eigenaar is van de auto. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet klager, maar een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van de auto sleutel moet worden beschouwd.
Het beklag zal dan ook ongegrond worden verklaard
[…]
De beslissing
De rechtbank verklaart het beklag ongegrond, ten aanzien van
- Geldbedrag somme zijnde EUR 1080,- (goednummer: 2771032);
- Autosleutel (zwart) (goednummer: 2771033);
[…]”
5. Het eerste middel
5.1
Zoals gezegd houdt het eerste middel in dat ten onrechte geen proces-verbaal inzake het uitspreken van de bestreden beschikking is opgemaakt, dan wel dat de beschikking ten onrechte niet – in aanwezigheid van de officier van justitie – in het openbaar is uitgesproken.
5.2
Voor de beoordeling van het middel is art. 25 Sv van belang. Dit artikel luidt als volgt:
“1. Van het onderzoek der raadkamer wordt door den griffier een proces-verbaal opgemaakt, behelzende den zakelijken inhoud van de afgelegde verklaringen en van hetgeen verder bij dat onderzoek is voorgevallen.
2. Indien een verdachte, getuige of deskundige of de raadsman of de advocaat verlangt dat eenige opgave in de eigen woorden zal worden opgenomen, geschiedt dat, voor zover de opgave redelijke grenzen niet overschrijdt, zoveel mogelijk.
3. Het proces-verbaal wordt door den voorzitter of door een der andere leden van de raadkamer en den griffier vastgesteld en zoo spoedig mogelijk na den afloop van het onderzoek onderteekend. Voor zoover de griffier tot een en ander buiten staat is, geschiedt dit zonder zijne medewerking en wordt van zijne verhindering aan het slot van het proces-verbaal melding gemaakt.
4. Het wordt met de beschikking en de verdere tijdens het onderzoek in de raadkamer in het geding gebrachte stukken bij de processtukken gevoegd.”
5.3
Art. 25 Sv bevat voorschriften voor de wijze waarop het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer moet worden opgemaakt. Deze bepaling is het equivalent van de in art. 326 Sv en 327 Sv opgenomen verbaliseringsvoorschriften die gelden voor de reguliere strafzitting. Inhoudelijk is er grote gelijkenis tussen deze bepalingen. Art. 326 Sv is echter uitgebreider en specifieker, in het bijzonder ten aanzien van het aantekening maken van de ter terechtzitting in acht genomen vormen. Dat is logisch, omdat voor een reguliere strafzitting meer vormvoorschriften gelden dan voor een raadkamerbehandeling. Art. 25 Sv is weliswaar ondergebracht in de afdeling over het onderzoek in raadkamer, maar er mag van worden uitgegaan dat deze bepaling ook betrekking heeft op hetgeen tijdens de uitspraak van de beschikking voorvalt.1.
5.4
Omdat het proces-verbaal van de uitspraak van de bestreden beschikking ontbrak bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken heeft de steller van het middel bij verzoeken van 15 en 19 oktober 2021 overeenkomstig het Procesreglement van de Hoge Raad2.de rolraadsheer verzocht alsnog in het bezit te worden gesteld van een afschrift van dit proces-verbaal. Desgevraagd heeft de griffier die bij de behandeling van het klaagschrift in raadkamer tegenwoordig is geweest – (mede) namens de rechter die het klaagschrift heeft behandeld – per brief van 8 november 2021 aan de Hoge Raad bericht dat er geen proces-verbaal inzake de uitspraak van de beschikking is opgemaakt. Deze brief houdt het volgende in:
“De advocaat bij de Hoge Raad, mr. Th. J. Kelder, heeft bij herhaaldelijke verzoeken op 15 oktober 2021 en 19 oktober 2021 verzocht om toezending van het proces-verbaal van de zitting waarop in onderhavige beklagprocedure uitspraak is gedaan in de rekestprocedure met opgemeld raadkamernummer. Het door de advocaat bij de Hoge Raad bedoelde proces-verbaal heeft echter nimmer onderdeel uitgemaakt van het raadkamerdossier.”
5.5
Er is dus geen proces-verbaal van de uitspraak van de bestreden beschikking opgemaakt. Maar moet dit in casu tot cassatie leiden? Waar het om gaat, is of het de Hoge Raad, door het ontbreken van het proces-verbaal van de terechtzitting waarop de bestreden beschikking is uitgesproken, onmogelijk wordt gemaakt om na te gaan of de voorschriften die ex art. 24 Sv op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven, zijn nageleefd.3.Als het gaat om het onderzoek in raadkamer, dan leidt het verzuim om daarvan proces-verbaal op te maken volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad tot nietigheid van het onderzoek in raadkamer en daarmee tot nietigheid van de naar aanleiding daarvan gegeven beschikking.4.
5.6
In de onderhavige zaak kan, ondanks het ontbreken van het proces-verbaal van de zitting waarop de bestreden beschikking is uitgesproken, aan de hand van het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer en de bestreden beschikking worden nagegaan of de voorschriften ex art. 24 Sv zijn nageleefd.
5.7
Het proces-verbaal van de behandeling in de raadkamer van 30 maart 2021 vermeldt het volgende:
“Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden zitting van de enkelvoudige raadkamer in strafzaken, van 30 maart 2021.
Aanwezig:
mr. A. Blanke, rechter, als lid van de enkelvoudige raadkamer,
[…]
en mr. R.B. Venema, griffier.
De rechter doet na te melden zaak uitroepen.”
5.8
De bestreden beschikking houdt verder in:
“Deze beslissing is gegeven in raadkamer van deze rechtbank op 20 april 2021 door mr. A. Blanke, rechter, als lid van de enkelvoudige raadkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.B. Venema, griffier.”
5.9
Hieruit kan worden opgemaakt dat het klaagschrift in raadkamer van 30 maart 2021 in het openbaar is behandeld. Voorts vermeldt de beschikking ex art. 24 lid 2 Sv de namen van de leden van het college, door wie en de dag waarop de beschikking is gewezen en is de beschikking ondertekend door de voorzitter en de griffier die bij de behandeling tegenwoordig is geweest.
5.10
Uit de aan de Hoge Raad gezonden stukken kan echter niet blijken dat de beschikking conform art. 24 lid 1 Sv in het openbaar is uitgesproken, zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit niet is geschied. Voor zover het middel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld. Dit hoeft echter niet tot cassatie te leiden, omdat de Hoge Raad kan doen wat de rechtbank had behoren te doen en zelf de beschikking ter openbare terechtzitting kan uitspreken.5.
5.11
Voor zover de steller van het middel betoogt dat vanwege het ontbreken van het proces-verbaal van de uitspraak van de beschikking niet kan worden vastgesteld of de officier van justitie aanwezig is geweest bij het uitspreken van de beschikking, merk ik op dat art. 24 Sv, in tegenstelling tot art. 362 Sv, in verbinding met art. 415 Sv, dat ziet op het uitspreken van vonnissen en arresten, niet vereist dat de officier van justitie dan wel de advocaat-generaal aanwezig is bij het uitspreken van de beschikking. Bovendien heeft, al zou art. 24 Sv of een andere (strafvorderlijke) bepaling wel de tegenwoordigheid van de officier van justitie bij het uitspreken van de beschikking voorschrijven, de klager geen rechtens te respecteren belang bij een klacht over de niet-nakoming van een dergelijk voorschrift, omdat zo’n voorschrift uitsluitend strekt ter behartiging van de belangen van het openbaar ministerie.6.De wet stelt evenmin de eis dat de klager aanwezig is bij het uitspreken van de beschikking.
5.12
Alles afwegend meen ik dat de klager in cassatie niet een voldoende in rechte te respecteren belang heeft bij zijn klacht over het ontbreken van een proces-verbaal inzake het uitspreken van de beschikking.
5.13
Het eerste middel is tevergeefs voorgesteld.
6. Het derde middel
6.1
Het derde middel valt, in samenhang gelezen met de toelichting, uiteen in twee deelklachten.
Eerste deelklacht
6.2
In de eerste deelklacht wordt aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank dat een ander dan de klager redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van de autosleutel moet worden aangemerkt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is.
6.3
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de goederen op grond van art. 94 Sv in beslag zijn genomen. Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag dat is gelegd op grond van art. 94 Sv, moet de rechter a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b. de teruggave van het in beslag genomen voorwerp gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. In dit laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard en kan, mits de hiervoor bedoelde ander zelf een klaagschrift heeft ingediend, de teruggave aan die rechthebbende worden gelast.7.
6.4
De aan het proces-verbaal van de behandeling in de raadkamer van 30 maart 2021 gehechte pleitnota van de raadsman houdt in:
“3. Wat betreft de autosleutel heeft cliënt verklaard dat die van zijn vader is. Ik verneem
graag van het OM of de autosleutel teruggeven gaat worden aan de vader van cliënt.”
6.5
Een blik achter de papieren muur levert het volgende op. De auto (merk/type: Opel Astra) met het kenteken [kenteken] , waarin de klager reed ten tijde van zijn aanhouding betreft een huurauto die de klager had gehuurd van het autoverhuurbedrijf [A] B.V.8.De in beslag genomen autosleutel is aangetroffen in de middenconsole van deze huurauto.9.De klager heeft na zijn politieverhoor verklaard dat de autosleutel toebehoort aan zijn vader.10.
6.6
De rechtbank heeft in haar beschikking het juiste toetsingskader gehanteerd. Met betrekking tot de vraag wie redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van de autosleutels kan worden beschouwd, heeft de rechtbank overwogen dat de klager in een huurauto reed en dat de klager heeft aangegeven dat de auto van zijn vader zou zijn. Dat is wat ongelukkig geformuleerd. Ik ga ervan uit dat de rechtbank bedoeld heeft te overwegen dat de klager heeft verklaard dat de in de huurauto gevonden autosleutel van zijn vader is. Nu de klager zelf na zijn politieverhoor heeft gezegd dat de autosleutel van zijn vader is en de raadsman dit in raadkamer heeft herhaald en heeft gevraagd of de autosleutel kan worden teruggegeven aan de vader van de klager, is het oordeel van de rechtbank dat de klager niet redelijkerwijs als rechthebbende kan worden beschouwd niet onbegrijpelijk en met een verbeterde lezing van de beschikking toereikend gemotiveerd.
6.7
De eerste deelklacht faalt.
Tweede deelklacht
6.8
De tweede deelklacht houdt in dat de rechtbank heeft verzuimd om, alvorens op het klaagschrift te beslissen, na te gaan of een ander dan de klager als belanghebbende kan worden aangemerkt en, zo ja die belanghebbende in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord en desgewenst zelf een klaagschrift in te dienen.
6.9
Ik begrijp de steller van het middel zo dat de rechtbank het bepaalde in art. 552a lid 5 Sv niet heeft nageleefd. Deze bepaling luidt, voor zover relevant, als volgt:
“5. […] Op last van de voorzitter van het gerecht stelt de griffier tevens andere belanghebbenden van het klaagschrift in kennis, hun de gelegenheid biedende hetzij zelf binnen een in de kennisgeving te vermelden termijn een klaagschrift in te dienen, betrekking hebbend op hetzelfde voorwerp of dezelfde gegevens, hetzij tijdens de behandeling van het klaagschrift te worden gehoord. […].”
6.10
Het is juist dat de bij de rechtbank ingediende gedingstukken voor de rechtbank aanleiding hadden moeten geven om, desnoods met aanhouding van de behandeling van het klaagschrift, het autoverhuurbedrijf van wie de klager de huurauto had gehuurd en/of de vader van de klager te informeren over het namens de klager ingediende klaagschrift.11.Voor zover ik heb kunnen vaststellen, blijkt uit de aan de Hoge Raad gezonden stukken niet dat een afschrift van een kennisgeving als bedoeld in art. 552a lid 5 Sv aan het autoverhuurbedrijf en/of de vader van de klager is verzonden. Derhalve ben ik, met de steller van het middel, van mening dat in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat zij ten onrechte niet over het door de klager ingediende klaagschrift zijn geïnformeerd.
6.11
Het middel kan echter niet tot cassatie leiden, omdat de plicht die ingevolge art. 552a lid 5 Sv op de rechter rust om andere belanghebbenden dan de klager te informeren over een door de klager ingediend klaagschrift, strekt ter bescherming van de mogelijke belangen van die derden en niet van de klager.
6.12
Voor zover in de toelichting op de tweede deelklacht wordt aangevoerd dat de klager in cassatie een voldoende rechtens te respecteren belang heeft bij zijn klacht, omdat het klaagschrift ten aanzien van de autosleutel alsnog gegrond had kunnen worden verklaard indien de andere belanghebbenden wel waren opgeroepen door de rechtbank en zij in raadkamer niet op een overtuigende wijze hadden gesteld dat de autosleutel hen toebehoort, meen ik dat deze redenering geen hout snijdt. Door en namens de klager is immers, zowel na zijn politieverhoor als in raadkamer, gesteld dat de autosleutel hem niet toebehoort, maar zijn vader.
6.13
De tweede deelklacht faalt bij gebrek aan belang. Daarmee faalt het derde middel in al zijn onderdelen.
7. Het tweede middel
7.1
Het tweede middel bestaat uit vier deelklachten die samengevat erop neerkomen dat de rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het beklag ten aanzien van het in beslag genomen geldbedrag ongegrond heeft verklaard.
De eerste deelklacht
7.2
De eerste deelklacht komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het strafvorderlijk belang het voortduren van het beslag dat rust op het geldbedrag vordert, nu het onderzoek nog loopt en het in beslag genomen geld kan dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Volgens de steller van het middel is onduidelijk op grond waarvan het geld zou kunnen dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen, zodat het oordeel van de rechtbank niet (zonder meer) begrijpelijk is.
7.3
De steller van het middel verwijst hierbij naar de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Knigge, waarin hij betoogt dat geld slechts bij uitzondering kan dienen als stuk van overtuiging, bijvoorbeeld als het geld op vingerafdrukken of andere sporen moet worden onderzocht. Voor het overige volstaat voor de waarheidsvinding een proces-verbaal van bevindingen, waarin wordt gerelateerd over de wijze waarop het geld is aangetroffen. De Hoge Raad heeft het standpunt van Knigge gevolgd.12.
7.4
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank in haar beschikking niet (nader) gemotiveerd waarom het in beslag genomen geld kan dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Dit oordeel is dan ook ontoereikend gemotiveerd.
7.5
Dit betekent dat de eerste deelklacht slaagt.
De tweede deelklacht
7.6
De tweede deelklacht keert zich tegen de overweging van de rechtbank dat de rechter-commissaris inmiddels een machtiging tot het leggen van conservatoir beslag heeft afgegeven, alsmede dat het openbaar ministerie het wederrechtelijk verkregen voordeel thans heeft geschat op circa € 11.000,00. In het bijzonder wordt geklaagd dat deze omstandigheden geen belang zijn waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat.
7.7
De steller van het middel stelt zich – met verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad13.– op het standpunt dat voor zover de rechtbank met haar overweging tot uitdrukking heeft willen brengen dat de omzetting van het klassieke beslag in conservatoir beslag voldoende is om aan te nemen dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag, de rechtbank de jurisprudentie van de Hoge Raad heeft miskend.
7.8
Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat het beslag op grond van art. 94 Sv is gelegd, moet het klaagschrift door de rechtbank worden beoordeeld aan de hand van de voor dit artikel geldende toetsingsmaatstaf. De belangen waarvoor art. 94 Sv (de handhaving van) de inbeslagneming toelaat zijn: (i) dat het in beslag genomen voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen en/of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen en/of (ii) dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen.14.
7.9
De rechtbank heeft in de onderhavige zaak overwogen dat de rechter-commissaris inmiddels een machtiging tot het leggen van conservatoir beslag heeft afgegeven, alsmede dat het openbaar ministerie het wederrechtelijk verkregen voordeel thans heeft geschat op circa € 11.000,00. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat “aan klager – gelet op de verdenking – een ontnemingsvordering zal worden opgelegd”. Ik maak uit deze overwegingen op dat de rechtbank het veiligstellen van het geld voor conservatoir beslag (mede) als belang van strafvordering in de zin van art. 94 Sv heeft aangemerkt. Dit is, zoals de steller van het middel met verwijzing naar de jurisprudentie van de Hoge Raad terecht opmerkt, geen strafvorderlijk belang waarvoor art. 94 Sv de (handhaving van de) inbeslagneming toelaat.
7.10
Gelet hierop treft dit onderdeel van de tweede deelklacht doel.
7.11
Verder klaagt de steller van het middel dat voor zover de rechtbank van oordeel is dat inmiddels ook sprake is van conservatoir beslag, dat oordeel niet begrijpelijk is, omdat de raadsman van de klager heeft betwist dat een machtiging van de rechter-commissaris ex art. 103 Sv voorhanden was en het leggen van conservatoir beslag ex art. 94a Sv in het onderhavige geval niet tot de mogelijkheden behoort, nu de feiten waarvan de klager volgens het openbaar ministerie wordt verdacht, te weten het telen/vervaardigen van hennep en diefstal van elektriciteit, strafbare feiten zijn waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd, terwijl voor inbeslagneming ex art. 94a lid 1 en 2 Sv (verhaal van geldboete of voordeelontneming) enkel grond bestaat indien het gaat om verdenking van strafbare feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
7.12
Het schriftelijk standpunt van het openbaar ministerie van 11 maart 2021 houdt in15.:
“GELDBEDRAG
Op 26 februari 2021 is door de Rechter-Commissaris de machtiging verleend tot het in conservatoir beslag nemen van het betreffende geldbedrag tot verhaal van een op te leggen geldboete en/of een op te leggen betalingsverplichting aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het bedrag tot welk de vordering van de Staat door de Rechter-Commissaris wordt geschat betreft een bedrag van 11.273,04 euro.
Nu er op het geldbedrag beslag is gelegd op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering is het niet de vraag of het belang van strafvordering zich tegen teruggave verzet. […] Ten aanzien van het geldbedrag dient de rechter te onderzoeken of ten tijde van zijn beslissing is voldaan aan de vereisten zoals genoemd in artikel 94a eerste en tweede lid of artikel 94a derde lid van het Wetboek van Strafvordering. […]
Tegen klager bestaat een verdenking van het telen/vervaardigen van hennep. Daarbij is tevens vastgesteld dat er sprake is geweest van diefstal van elektriciteit. Ten tijde van de aanvraag tot het conservatoir beslag leggen respectievelijk het in conservatoir beslag nemen, werd het wederrechtelijk verkregen voordeel voorlopig geschat op een bedrag van 11.273,04 euro. Het uiteindelijke rapport berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient nog te worden opgesteld.
Gezien bovenstaande bevindingen is het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend over de inhoud van de strafzaak, een betalingsverplichting zal opleggen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het beslag dient derhalve te worden gehandhaafd tot bewaring van het recht op verhaal.”
7.13
De pleitnota van de raadsman houdt in:
“4. Resteert het beslag op het geld van cliënt.
5. Hierop is klassiek beslag gelegd, op grond van art. 94 Sv.
[…]
7. In het standpunt OM wordt gesteld dat een machtiging is verleend door de rechter-commissaris. Deze bevindt zich niet bij de stukken.
8. De officier van justitie heeft niet gevraagd de zaak aan te houden en die machtiging alsnog te voegen in het dossier.
9. Gelet hierop dient u te beoordelen of het hoogst onwaarschijnlijk is dat het geld verbeurd verklaard gaat worden, gegeven het feit dat u uit moet gaan van art 94 Sv.”
7.14
Kennelijk heeft de rechtbank haar oordeel dat de rechter-commissaris inmiddels een machtiging tot het leggen van conservatoir beslag heeft afgegeven en dat het openbaar ministerie het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft geschat op circa € 11.000,00 gebaseerd op het schriftelijk standpunt van het openbaar ministerie. Dat deze overweging niet enkel ten overvloede is gegeven, blijkt uit de omstandigheid dat de rechtbank vervolgens in haar beschikking heeft overwogen dat het dus niet hoogst onwaarschijnlijk is dat aan de klager een ontnemingsvordering zal worden opgelegd. Bij het schriftelijk standpunt van het openbaar ministerie zijn de betreffende machtiging van de rechter-commissaris en/of een rapport waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend, niet gevoegd.16.Hier komt bij dat de raadsman van de klager heeft betwist dat een machtiging conservatoir beslag voorhanden zou zijn.
7.15
De rechtbank heeft blijkens haar beschikking het beklag enkel willen toetsen aan de criteria die gelden voor klassiek beslag ex art. 94 Sv. Gelet hierop had de rechtbank bij haar beoordeling van het beklag niet de omstandigheid mogen betrekken dat de rechter-commissaris inmiddels een machtiging tot het leggen van conservatoir beslag heeft afgegeven. Die omstandigheid is immers alleen relevant voor de beoordeling van een klaagschrift gericht tegen conservatoir beslag ex art. 94a Sv.
7.16
Los van het bovenstaande had de rechtbank naar mijn mening, gelet op de gedingstukken en in het licht van hetgeen is aangevoerd door de procespartijen, niet kunnen volstaan met de enkele vaststelling dat door de rechter-commissaris inmiddels een machtiging tot het leggen van conservatoir beslag is afgegeven, maar had zij ervan blijk moeten geven daarnaar onderzoek te hebben gedaan en haar oordeel dienaangaande nader moeten motiveren aangezien de rechtbank deze omstandigheid van belang heeft geacht voor de beoordeling van het beklag.17.De beslissing van de rechtbank is derhalve ontoereikend gemotiveerd.
7.17
De tweede deelklacht slaagt (ook) om deze reden.
De derde deelklacht
7.18
De derde deelklacht komt op tegen de volgende overweging van de rechtbank:
“In onderhavige situatie is het daarom niet hoogst onwaarschijnlijk dat het geldbedrag in bewaring moet blijven voor het aantonen van eventueel wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat het wellicht uit de baten van hennepkweek komt. […] Op dit punt in de procedure acht de rechtbank het dus niet hoogst onwaarschijnlijk dat het geldbedrag verbeurd zal worden verklaard of dat aan klager – gelet op de verdenking – een ontnemingsvordering zal worden opgelegd. Het strafvorderlijk belang is dus nog altijd aanwezig hetgeen met zich brengt dat er een belang is bij het voortduren van het beslag.”
7.19
In de derde deelklacht wordt aangevoerd dat de rechtbank in haar overweging het onderscheid tussen klassiek beslag en conservatoir beslag uit het oog is verloren. De rechtbank refereert namelijk door elkaar heen aan (i) het aantonen van eventueel wederrechtelijk verkregen voordeel, (ii) de mogelijke verbeurdverklaring van het geldbedrag en (iii) de eventuele oplegging van een ontnemingsvordering.
7.20
Ik begrijp de steller van het middel zo dat de rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift de criteria die gelden voor zowel klassiek beslag als conservatoir beslag door elkaar heen heeft gebruikt en het klaagschrift ten onrechte deels heeft getoetst aan de criteria die gelden voor conservatoir beslag.
7.21
De rechtbank lijkt bij de beoordeling van het klaagschrift op drie gedachten te hinken. Hoewel de rechtbank zich (hoofdzakelijk) heeft toegespitst op de vraag of het beslag noodzakelijk is om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen (art. 94 lid 2 Sv), betrekt de rechtbank in de bestreden overweging ook de vraag of verbeurdverklaring van het geld niet hoogst onwaarschijnlijk is (art. 94 lid 1 Sv) en de vraag of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een ontnemingsvordering – bedoeld zal zijn een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel – zal worden opgelegd (art. 94a lid 2 Sv). Reeds hierom is de bestreden overweging niet begrijpelijk, nu uit de bestreden beschikking volgt dat de rechtbank primair van oordeel is dat (enkel) de toetsingsmaatstaf van klassiek beslag ex art. 94 Sv moet worden aangelegd.
7.22
De derde deelklacht slaagt.
De vierde deelklacht
7.23
De vierde deelklacht keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat het geldbedrag verbeurd zal worden verklaard. De rechtbank heeft dit oordeel niet (nader) gemotiveerd, terwijl de raadsman heeft betoogd dat de klager het geld één dag voorafgaande aan de inbeslagneming daarvan heeft opgenomen en er geen aanwijzingen zijn dat de klager het geld heeft verdiend met de hem verweten strafbare feiten.
7.24
Voor de beoordeling van deze deelklacht is van belang dat namens de klager is betoogd dat enig verband tussen het in beslag genomen geldbedrag en de strafbare feiten die de klager worden verweten, ontbreekt. Blijkens de pleitnota heeft de raadsman van de klager het volgende naar voren gebracht.
“4. Resteert het beslag op het geld van cliënt.
5. Hierop is klassiek beslag gelegd, op grond van art. 94 Sv.
[…]
9. Gelet hierop dient u te beoordelen of het hoogst onwaarschijnlijk is dat het geld verbeurd
verklaard gaat worden, gegeven het feit dat u uit moet gaan van art 94 Sv.
10. M.b.t. het geld wordt niet voldaan aan art. 33a lid 1 Sr sub b Sr. Er zijn geen aanwijzingen dat cliënt heeft verdiend aan de hem verweten feiten. Er zijn geen aanwijzingen voor handel, althans er zijn geen aanwijzingen voor overdracht van geld. Er zijn ook geen aanwijzingen voor witwassen.
11. Uit ECLI:NL:HR:2020:1607 volgt dat bewezenverklaring van het afleveren, vervoeren en aanwezig hebben van harddrugs onvoldoende is voor verbeurdverklaring van geld.
12. De vraag is dus waarom het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat het geld verbeurd verklaard gaat worden, uitgaande van het voorliggende dossier.
13. De HR oordeelt dat de rechtbank in haar beslissing zal moeten motiveren waarom het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat het geld verbeurd verklaard gaat worden. Het feit dat er wisselende verklaringen gegeven worden voor het voorhanden hebben van het geld is niet toereikend voor het laten voortduren van het beslag (ECLI:NL:HR:2010:BO7233; ECLI:NL:HR:2012:BT2182). I.c. heeft cliënt een duidelijke verklaring gegeven voor het geld. Hij heeft het gepind.
14. Kort en goed meen ik dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat het onder cliënt in beslag genomen geld verbeurd verklaard gaat worden. Reden waarom ik u verzoek het klaagschrift gegrond te verklaren, ook t.a.v. het geld.”
7.25
Aan de pleitnota is gehecht een foto van een (telefoon)scherm waarop de bankrekening [001] ten name van “ [klager] ” zichtbaar is. Uit de inhoud van de pleitnota maak ik op dat deze bankrekening van de klager is. Van deze foto is af te lezen dat op 23 januari 2021, te weten één dag voor de inbeslagneming van het geldbedrag, (door de klager) een bedrag van € 1.000,00 is opgenomen bij een geldautomaat in Almere.
7.26
Uit de hiervoor onder 4.1 geciteerde overwegingen van de rechtbank blijkt dat de rechtbank het juiste toetsingskader heeft gehanteerd voor een verzoek tot opheffing van een beslag op grond van art. 94 Sv. Hierbij heeft de rechtbank het volgende vastgesteld. De politie heeft hennepresten aangetroffen in een tas die lag in de auto die de klager op dat moment bestuurde. Vervolgens is de woning van de klager gecontroleerd en is in één van de slaapkamers een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. De rechtbank heeft op grond hiervan beoordeeld of het geldbedrag in bewaring moet blijven voor het aantonen van eventueel met de verweten hennepteelt wederrechtelijk verkregen voordeel en heeft geoordeeld dat “het dus niet hoogst onwaarschijnlijk [is] dat het geldbedrag verbeurd zal worden verklaard […]”.
7.27
Ik ben het met de steller van het middel eens dat de feiten die de rechtbank ten grondslag legt aan dit oordeel met betrekking tot het geldbedrag erg mager zijn. Op het standpunt van de klager en zijn raadsman dat de klager het geld één dag voorafgaande aan de inbeslagneming daarvan heeft gepind en er geen aanwijzingen zijn dat de klager het geld heeft verdiend met de hem verweten hennepteelt, houdt het oordeel van de rechtbank in feite niet meer in dan dat het onderzoek nog gaande is en naar algemene ervaringsregels bekend is dat met het telen van hennep grote geldbedragen kunnen worden verdiend. Dat het onderzoek in raadkamer als het gaat om verzoeken tot opheffing van een strafvorderlijk beslag slechts een summier karakter heeft, laat onverlet dat een beschikking wel voldoende duidelijk dient te zijn gemotiveerd.18.Dat kan met zich brengen dat van de rechtbank verlangd kan worden dat op stellingen van de klager in ieder geval wordt ingegaan. Dat heeft de rechtbank in de onderhavige zaak niet gedaan.
7.28
De vierde deelklacht slaagt.
7.29
Ik heb getwijfeld of de klager in cassatie voldoende rechtens te respecteren belang heeft bij het tweede middel, omdat – blijkens de mededelingen van het openbaar ministerie – inmiddels conservatoir beslag is gelegd op het geldbedrag. In de zaak die heeft geleid tot de beschikking van de Hoge Raad van 21 april 2020 was het op de voet van art. 94 Sv gelegde beslag na de bestreden beschikking door de omzetting ervan in conservatoir beslag ex art. 94a Sv komen te vervallen. In die zaak concludeerde ik om die reden dat de klager geen belang had bij het cassatieberoep, zodat hij daarin niet-ontvankelijk moest worden verklaard. De Hoge Raad volgde mij hierin niet.19.Gelet daarop meen ik dat de klager wel voldoende belang heeft bij het tweede middel.
7.30
Het tweede middel slaagt.
8. Conclusie
8.1
Het tweede middel slaagt. Het eerste en het derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
8.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Midden-Nederland, zittingslocatie Utrecht, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑12‑2022
Art. 4.3.6.3. van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden.
Vgl. HR 2 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1814 en mijn conclusie daaraan voorafgaand. In de zaak die heeft geleid tot deze beschikking van de Hoge Raad ontbrak eveneens het proces-verbaal inzake de uitspraak van de bestreden beschikking. Dat vormde voor de Hoge Raad geen grond om de nietigheid van het onderzoek in raadkamer en daarmee de nietigheid van de naar aanleiding van dat onderzoek gegeven beschikking aan te nemen.
Zie bijvoorbeeld HR 24 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:73.
HR 18 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:707 en HR 2 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1814.
Vgl. HR 10 januari 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC1200, NJ 1978/451 m.nt. G.E. Mulder en HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2107.
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rov. 2.8, NJ 2010/654 m.nt. P.A.M. Mevis.
Proces-verbaal van bevindingen met nummer PL0900-2021023954-14 d.d. 24 januari 2021, op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] , brigadier van politie Eenheid Midden-Nederland.
Proces-verbaal van bevindingen met nummer PL0900-2021023954-15 d.d. 24 januari 2021, op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , beiden brigadier van politie Eenheid Midden-Nederland.
Proces-verbaal van bevindingen met nummer PL0900-2021023954-20 d.d. 24 januari 2021, op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 4] , hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland.
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rov. 2.5, NJ 2010/654 m.nt. P.A.M. Mevis.
Conclusie A-G Knigge 3 september 2013, ECLI:NL:PHR:2013:1085, onder 5.10-5.12 voorafgaand aan HR 29 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1069. Vgl. ook HR 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:247.
HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3711; HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1692; HR 14 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:660 en HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:754.
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rov.2.8-2.9, NJ 2010/654 m.nt. P.A.M. Mevis.
In het schriftelijk standpunt van het openbaar ministerie wordt ten aanzien van het geldbedrag gesteld dat het beklag niet moet worden getoetst aan de criteria die gelden voor klassiek beslag ex art. 94 Sv, maar aan die van conservatoir beslag ex art. 94a Sv. Blijkens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer heeft de officier van justitie gepersisteerd bij dit standpunt. Uit dit standpunt is op te maken dat het openbaar ministerie bij de behandeling van het beklag te kennen heeft gegeven dat het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave verzet. Gelet hierop had de rechter, zonder zelfstandig in de beoordeling van dit punt te treden, op het beklag moeten beslissen (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rov. 2.10, NJ 2010/654 m.nt. P.A.M. Mevis). Nu in cassatie hierover niet wordt geklaagd, laat ik dit punt verder buiten beschouwing.
Tussen de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich wel een proces-verbaal aanvraag machtiging conservatoir beslag met nummer PL0900-2021023954-16 d.d. 26 januari 2021, op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 5] , hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland, maar uit de overige gedingstukken blijkt niet dat de officier van justitie op basis van dit proces-verbaal een vordering machtiging conservatoir beslag heeft overgelegd en dat de rechter-commissaris vervolgens de gevorderde machtiging heeft afgegeven.
Vgl. HR 6 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6174.
Zie I. Felix, A. Schild, G. Schnitzler & E. Vliegenberg, ‘Beste rechter, mag ik mijn auto terug, NJB 2021/1455, p. 1638-1650, met name p. 1646.
HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:754.