Zie rov. 2.1-2.6 en 3.1-3.3 van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 juni 2015.
HR, 19-02-2016, nr. 15/03927
ECLI:NL:HR:2016:295, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
19-02-2016
- Zaaknummer
15/03927
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:295, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑02‑2016; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2346, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:2346, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑11‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:295, Contrair
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2016-0060
Uitspraak 19‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Omgangsondertoezichtstelling (art. 1:254 (oud) BW). Terughoudende maatstaf en hoge motiveringseisen (HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1009, NJ 2002/4; HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1073, NJ 2002/5).
Partij(en)
19 februari 2016
Eerste Kamer
15/03927
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vader] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
1. RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda,gevestigd te Breda,
2. [de moeder] ,wonende op een geheim adres,
3. WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING EN JEUGDRECLASSERING,gevestigd te Amsterdam-Zuidoost,
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als de vader en verweerders als de Raad, de moeder en de Stichting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/02/292228 JE RK 14-2447 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 februari 2015;
b. de beschikking in de zaken F 200.166.812/01 en F 200.166.812/02 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 juni 2015.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Raad, de moeder en de Stichting hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de vader heeft bij brief van 11 december 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) De vader en de moeder hebben met elkaar samengeleefd. Zij hebben hun relatie in 2012 verbroken.
- -
ii) Uit de relatie van de vader en de moeder is op [geboortedatum] 2011 [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) geboren. De vader heeft [de minderjarige] erkend.
- -
iii) De vader en de moeder oefenen samen het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige] .
- -
iv) [de minderjarige] woont bij haar vader.
- -
v) Uit een eerdere relatie van de moeder is op [geboortedatum] 2003 een dochter, [de dochter] (hierna: [de dochter] ), geboren. [de dochter] woont bij haar moeder, die alleen het gezag over [de dochter] uitoefent.
3.2.1
Op verzoek van de Raad heeft de rechtbank [de minderjarige] voor de duur van twaalf maanden onder toezicht gesteld van de Stichting. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de ernstige ex-partnerstrijd tussen de vader en de moeder, waarmee [de minderjarige] direct dan wel indirect wordt belast, maakt dat sprake is van een ernstige bedreiging van haar ontwikkeling. Aan de wettelijke vereisten van een ondertoezichtstelling is naar het oordeel van de rechtbank voldaan. Het is in het zwaarwegende belang van [de minderjarige] dat in het kader van de ondertoezichtstelling een gezaghebbende gezinsvoogdijwerker de belangen van [de minderjarige] zal waarborgen. Ook is het van belang dat wordt gewerkt aan een herstel van het contact tussen [de minderjarige] en haar halfzusje [de dochter] , aldus de rechtbank.
3.2.2
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen:
“3.8.1 Op grond van artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals geldende tot 1 januari 2015, hier van toepassing in verband met het overgangsrecht met het oog op de op die datum in werking getreden wetsbepalingen inzake herziening van de maatregelen van kinderbescherming, kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen wanneer die zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
3.8.2
Het hof is van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:254 BW. Het (inmiddels langdurig) verbroken family life van [de minderjarige] met haar moeder alsmede met haar (half)zusje als gevolg van de hevige strijd tussen partijen vormt een ernstige bedreiging voor de persoons- en identiteitsontwikkeling van [de minderjarige] . Dat de huidige opvoedsituatie bij de vader wellicht geen aanleiding biedt voor een beschermingsmaatregel als een ondertoezichtstelling maakt dit niet anders, immers het verbroken family life en de constatering van het hof ter zitting dat de ouders tezamen op dit moment niet gemotiveerd blijken hier verandering in te brengen, maken de ondertoezichtstelling noodzakelijk. Het hof overweegt daarbij dat een ontwrichte relatie tussen de minderjarige en (een van) haar ouders en halfzus, veroorzaakt door partnerstrijd na het uiteengaan van de ouders, op zich reeds een ernstige bedreiging voor die minderjarige oplevert, althans kan opleveren. Gelet op de verbetenheid waarmee – naar het hof is gebleken – partijen hun stellingen hebben betrokken, is te voorzien dat de bedreiging van de persoons- en identiteitsontwikkeling van [de minderjarige] in het vrijwillige kader niet kan worden afgewend. Het door de vader verzochte aanvullend onderzoek op grond van artikel 810a Rv wijst het hof af, nu dit onderzoek niet mede tot de beslissing van het hof kan leiden, immers zowel het verbroken zijn van het family life als de ernstige strijd tussen de ouders zijn vaststaande feiten, reeds voortvloeiende uit hetgeen partijen zelf over en weer aanvoeren. Daarbij komt dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met het belang van [de minderjarige] , nu dit belang vordert dat het family life van [de minderjarige] met de moeder en haar halfzus met spoed wordt hersteld en derhalve het treffen van een maatregel thans zonder verder uitstel is geboden.
Hetgeen de vader overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.”
3.3
Onderdeel 2.1.1 neemt tot uitgangspunt dat het hof kennelijk op de voet van art. 1:254 (oud) BW een zogenaamde ‘omgangsondertoezichtstelling’ heeft opgelegd, teneinde het verbroken family life van [de minderjarige] met haar moeder en haar halfzusje te herstellen. Daarvan uitgaande klaagt het onderdeel onder meer dat het hof niet de door de Hoge Raad in dit verband geformuleerde, tot terughoudendheid nopende maatstaf in acht heeft genomen, en dat het hof evenmin heeft voldaan aan de door de Hoge Raad in dit verband gestelde hoge motiveringseisen.
3.4.1
Blijkens de hiervoor in 3.2.2 weergegeven rov. 3.8.2 heeft het hof de op de voet van art. 1:254 (oud) BW opgelegde maatregel van ondertoezichtstelling noodzakelijk geacht op de grond dat het (inmiddels langdurig) verbroken family life van [de minderjarige] met haar moeder en haar halfzusje, als gevolg van de hevige strijd tussen de vader en de moeder, een ernstige bedreiging vormt voor de persoons- en identiteitsontwikkeling van [de minderjarige] , en de constatering van het hof ter zitting dat de ouders tezamen op dit moment niet gemotiveerd blijken hierin verandering te brengen. In dit verband heeft het hof overwogen dat de omstandigheid dat “de huidige opvoedsituatie bij de vader wellicht geen aanleiding biedt voor een beschermingsmaatregel als een ondertoezichtstelling” dit niet anders maakt.
Een en ander moet aldus worden verstaan dat het hof de maatregel van ondertoezichtstelling heeft opgelegd teneinde te bewerkstelligen dat ten behoeve van [de minderjarige] een omgangsregeling tot stand wordt gebracht, en het ontbrekende family life van [de minderjarige] met haar moeder en haar halfzusje wordt hersteld. Het onderdeel neemt dus terecht tot uitgangspunt dat het hof een ‘omgangsondertoezichtstelling’ heeft opgelegd.
3.4.2
Volgens vaste rechtspraak (HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1009, NJ 2002/4; zie tevens HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1073, NJ 2002/5) geldt voor het opleggen van de maatregel van een ‘omgangsondertoezichtstelling’ op de voet van art. 1:254 (oud) BW de volgende maatstaf:
“3.3 Het toepassen van de maatregel van ondertoezichtstelling betekent een inmenging in het gezinsleven van ouder(s) en kind. Deze maatregel is slechts gerechtvaardigd indien zij berust op de in de wet aangegeven gronden en dient ter bescherming van het belang van het kind. De rechter die de ondertoezichtstelling uitspreekt, zal in zijn beschikking niet alleen moeten vermelden dat deze beide gronden aanwezig zijn, doch ook moeten aangeven op grond van welke gegevens hij tot zijn oordeel is gekomen dat de minderjarige zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van die bedreiging hebben gefaald of waarschijnlijk zullen falen.
3.4
Niet uitgesloten is dat het opleggen van de maatregel van ondertoezichtstelling gerechtvaardigd kan zijn wanneer het ontbreken van een omgangsregeling of juist het bestaan ervan, dan wel de conflicten of problemen bij het totstandbrengen of het uitvoeren van een omgangsregeling zodanige belastende conflicten of problemen opleveren voor het kind dat deze, op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden, een ernstige bedreiging opleveren voor zijn zedelijke of geestelijke belangen, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar te voorzien is, zullen falen. In een dergelijk geval moeten aan de motivering van de toewijzing hoge eisen gesteld worden. Dat uit de raadsreportage en het verhandelde ter terechtzitting het Hof is gebleken dat een omgangsregeling niet op vrijwillige basis tot stand komt en dat de Raad voor de Kinderbescherming ter zitting heeft gesteld dat de minderjarige ernstig wordt bedreigd in haar ontwikkeling als ze geen contact heeft met haar biologische vader, levert geen toereikende motivering op voor het opleggen van een maatregel als de onderhavige.”
3.4.3
Uit het bestreden oordeel blijkt niet dat het hof vorenstaande maatstaf heeft toegepast. In het bijzonder blijkt daaruit niet dat het hof in zijn oordeelsvorming heeft betrokken of de ernstige bedreiging voor de zedelijke of geestelijke belangen van [de minderjarige] – welke bedreiging naar het oordeel van het hof het gevolg is van het (inmiddels langdurig) verbroken family life van [de minderjarige] met haar moeder en haar halfzusje – kan worden afgewend door de inzet van andere, minder ingrijpende middelen dan de opgelegde maatregel van ondertoezichtstelling, noch blijkt daaruit dat het hof heeft onderzocht of andere middelen hebben gefaald of, naar te voorzien is, zullen falen.
Voorts voldoet de beslissing van het hof niet aan de voor gevallen als het onderhavige geldende hoge motiveringseisen. Het hof heeft slechts overwogen dat het ter zitting heeft geconstateerd dat de ouders tezamen op dit moment niet gemotiveerd blijken om verandering te brengen in het verbroken family life van [de minderjarige] met haar moeder en haar halfzusje, en dat gelet op de verbetenheid waarmee partijen hun stellingen hebben betrokken, is te voorzien dat de bedreiging van de persoons- en identiteitsontwikkeling van [de minderjarige] in het vrijwillige kader niet kan worden afgewend. Een en ander levert geen toereikende motivering op voor het opleggen van de maatregel van ondertoezichtstelling.
De klacht treft derhalve doel.
3.5
De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 juni 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 19 februari 2016.
Conclusie 27‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Omgangsondertoezichtstelling (art. 1:254 (oud) BW). Terughoudende maatstaf en hoge motiveringseisen (HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1009, NJ 2002/4; HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1073, NJ 2002/5).
15/03927
Mr. P. Vlas
Zitting, 27 november 2015 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[de vader]
(hierna: de vader)
tegen
De Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland
(hierna: de Raad)
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de moeder]
(hierna: de moeder)
en
De stichting William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering
(hierna: de Stichting)
Deze zaak heeft betrekking op een ondertoezichtstelling op grond van art. 1:254 (oud) BW en de door de rechter in dat verband aangelegde maatstaf.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 De moeder en de vader hebben met elkaar samengeleefd. Op [geboortedatum] 2011 is uit deze relatie geboren [de minderjarige] (hierna: de minderjarige). De vader heeft [de minderjarige] erkend. De vader en de moeder oefenen samen het ouderlijk gezag over de minderjarige uit. In 2012 is de relatie tussen de moeder en de vader verbroken. De minderjarige woont bij de vader. Uit een eerdere relatie van de moeder is op [geboortedatum] 2003 een dochter ([de dochter]) geboren, waarover de moeder alleen het gezag uitoefent. [de dochter] woont bij haar moeder.
1.2 Bij beschikking van 17 februari 2015 heeft de rechtbank Zeeland-West Brabant de minderjarige voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld van de Stichting. De rechtbank heeft overwogen dat de man geen medewerking heeft verleend aan het onderzoek door de Raad. De ernstige ex-partnerstrijd waarmee de minderjarige direct dan wel indirect wordt belast, maakt dat sprake is van een ernstige bedreiging van de ontwikkeling van de minderjarige. De rechtbank acht het in het zwaarwegende belang van de minderjarige dat in het kader van de ondertoezichtstelling een gezaghebbende gezinsvoogdijwerker de belangen van de minderjarige zal waarborgen. Ook acht de rechtbank het van belang dat wordt gewerkt aan een herstel van het contact tussen de minderjarige en haar halfzusje.
1.3 Tegen die beschikking heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het hof ’s‑Hertogenbosch. Bij beschikking van 18 juni 2015 heeft het hof ’s-Hertogenbosch de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft, na weergave van de standpunten van partijen en van de Stichting, in rov. 3.8.2 het volgende overwogen:
‘Het hof is van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:254 BW. Het (inmiddels langdurig) verbroken family life van [de minderjarige] met haar moeder alsmede met haar (half)zusje als gevolg van de hevige strijd tussen partijen vormt een ernstige bedreiging voor de persoons- en identiteitsontwikkeling van [de minderjarige]. Dat de huidige opvoedsituatie bij de vader wellicht geen aanleiding biedt voor een beschermingsmaatregel als een ondertoezichtstelling maakt dit niet anders, immers het verbroken family life en de constatering van het hof ter zitting dat de ouders tezamen op dit moment niet gemotiveerd blijken hierin verandering te brengen, maken de ondertoezichtstelling noodzakelijk. Het hof overweegt daarbij dat een ontwrichte relatie tussen de minderjarige en (een van) haar ouders en halfzus, veroorzaakt door partnerstrijd na het uiteengaan van de ouders, op zich reeds een ernstige bedreiging voor die minderjarige oplevert, althans kan opleveren. Gelet op de verbetenheid waarmee – naar het hof is gebleken – partijen hun stellingen hebben betrokken, is te voorzien dat de bedreiging van de persoons- en identiteitsontwikkeling van [de minderjarige] in het vrijwillige kader niet kan worden afgewend. Het door de vader verzochte aanvullend onderzoek op grond van artikel 810a Rv wijst het hof af, nu dit onderzoek niet mede tot de beslissing van het hof kan leiden, immers zowel het verbroken zijn van het family life als de ernstige strijd tussen de ouders zijn vaststaande feiten, reeds voortvloeiende uit hetgeen partijen over en weer zelf aanvoeren. Daarbij komt dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met het belang van [de minderjarige], nu dit belang vordert dat het family life van [de minderjarige] met de moeder en haar halfzus met spoed wordt hersteld en derhalve het treffen van een maatregel thans zonder verder uitstel is geboden.
Hetgeen de vader overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel’.
1.4 De vader heeft tegen de beschikking van het hof (tijdig) cassatieberoep ingesteld. De Raad heeft geen verweerschrift ingediend, evenmin als de belanghebbenden.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel is gericht tegen rov. 3.8.2 van de bestreden beschikking en klaagt in de kern genomen dat het hof een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de wettelijke vereisten voor ondertoezichtstelling. Voorts wordt geklaagd dat het hof ten onrechte het op de voet van art. 810a Rv gedane verzoek van de man voor een aanvullend onderzoek heeft afgewezen en dat het hof heeft miskend dat ook in zaken als de onderhavige art. 149-150 Rv van toepassing zijn.
2.2
Het cassatiemiddel (onder 2.1.1) klaagt in de eerste plaats dat de ondertoezichtstelling niets anders is dan een omgangsondertoezichtstelling en dat het hof daarmee buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, nu door de Raad geen omgangsondertoezichtstelling is verzocht. De klacht mist feitelijke grondslag, omdat het hof geen omgangsondertoezichtstelling heeft uitgesproken. Het hof heeft in rov. 3.8.2 overwogen dat het inmiddels langdurig verbroken family life van de minderjarige met haar moeder alsmede met haar halfzusje als gevolg van de hevige ex-partnerstrijd een ernstige bedreiging vormt voor de persoons- en identiteitsontwikkeling van de minderjarige. Het hof heeft met de ondertoezichtstelling professionele hulpverlening mogelijk willen maken, nu de bedreiging voor de persoons- en identiteitsontwikkeling van de minderjarige in het vrijwillige kader niet kan worden afgewend.
2.3
Het cassatiemiddel (onder 2.1.2) klaagt dat het hof een onjuiste invulling heeft gegeven van de maatstaf voor een ondertoezichtstelling, althans geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang. Voorts klaagt het middel (onder 2.1.3) dat het hof heeft miskend dat een ondertoezichtstelling een ultimum remedium is. Hierover merk ik het volgende op. Het hof heeft, onbestreden in cassatie, in rov. 3.8.1 vooropgesteld dat op het onderhavige verzoek tot ondertoezichtstelling art. 1:254 BW van toepassing is, zoals deze bepaling tot 1 januari 2015 heeft gegolden. Ingevolge art. 1:254 lid 1 BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen indien die minderjarige zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen. Het is vaste rechtspraak dat de maatregel van een ondertoezichtstelling slechts is gerechtvaardigd, indien zij berust op de in de wet aangegeven gronden en dient ter bescherming van het belang van het kind.2.In rov. 3.8.2 heeft het hof deze maatstaf gehanteerd door te overwegen dat het (langdurig) verbroken ‘family life’ van de minderjarige met haar moeder en met haar halfzus als gevolg van de hevige partnerstrijd een ernstige bedreiging vormt voor de persoons- en identiteitsontwikkeling van de minderjarige, mede gelet op de constatering van het hof ter zitting dat de ouders tezamen niet gemotiveerd blijken verandering in deze situatie te brengen. Het hof heeft daarbij overwogen dat een ontwrichte relatie tussen de minderjarige en (een van) haar ouders en halfzus, veroorzaakt door de partnerstrijd, op zich reeds een ernstige bedreiging voor de minderjarige oplevert, althans kan opleveren. Ten slotte heeft het hof overwogen dat, gelet op de verbetenheid waarmee partijen hun stellingen hebben betrokken, is te voorzien dat de bedreiging van de persoons- en identiteitsontwikkeling van de minderjarige in het vrijwillige kader niet kan worden afgewend. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onvoldoende gemotiveerd. Hierop stuiten de genoemde klachten in hun geheel af.
2.4
Het middel (onder 2.1.4) betoogt dat het hof heeft miskend dat art. 149-150 Rv ook gelden voor een geding als het onderhavige en dat derhalve op de Raad als verzoekende partij de stelplicht en de bewijslast rust. De klacht kan niet tot cassatie leiden. Zowel art. 149 lid 1 Rv als art. 150 Rv hebben betrekking op ‘feiten of rechten’. De in het cassatiemiddel bedoelde beoordeling is zodanig verweven met aan de feitenrechter voorbehouden waarderingen van feitelijke aard, dat deze in cassatie verder niet op juistheid kunnen worden getoetst.3.
2.5
In onderdeel 2.2 klaagt het middel over de onjuiste toepassing van art. 810a Rv. Hierover merk ik het volgende op. Het hof heeft in rov. 3.8.2 geoordeeld dat het door de vader verzochte aanvullend onderzoek op grond van art. 810a Rv wordt afgewezen, nu dit onderzoek niet mede tot de beslissing van de zaak kan leiden, en omdat toewijzing van dat verzoek strijdig zou zijn met het belang van de minderjarige. In deze overweging ligt besloten dat het hof de door Uw Raad in de beschikking van 5 september 2014 geformuleerde maatstaf met betrekking tot de beoordeling van een verzoek op grond van art. 810a Rv in acht heeft genomen.4.Het hof heeft daarbij overwogen dat zowel het verbroken zijn van ‘family life’ als de ernstige strijd tussen de ouders, vaststaande feiten zijn, welke maken dat het onderzoek op grond van art. 810a Rv niet mede tot de beslissing van de zaak kan leiden. Voorts heeft het hof overwogen dat het belang van ‘family life’ van de minderjarige met haar moeder én met haar halfzus vordert dat het ‘family life’ met spoed wordt hersteld en derhalve het treffen van een maatregel thans zonder verder uitstel is geboden, en dat zulks maakt dat toewijzing van het verzochte onderzoek op grond van art. 810a Rv strijdig zou zijn met het belang van de minderjarige. Daarmee is het oordeel van het hof dat een dergelijk verzoek moet worden afgewezen voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
2.6.
Ik kom tot de slotsom dat geen van de onderdelen tot cassatie kan leiden en dat het beroep dient te worden verworpen. Ik geef Uw Raad in overweging het beroep af te doen met toepassing van art. 81 RO.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑11‑2015
Zie HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1009, NJ 2002/4 en HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1073, NJ 2002/5, m.nt. J. de Boer; zie ook Asser/De Boer I* 2010, nr. 844.
Ik volsta hier met een verwijzing naar de punten 2.3, 2.19 en 2.20 van de conclusie van mijn ambtgenoot Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2014:580) vóór HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, NJ 2014/469, m.nt. S.F.M. Wortmann.
Zie noot 3.