Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/4.5.7
4.5.7 Verkorten looptijd
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS583973:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Nota navv, EK, 2001-2002, blz. 8.
In gelijke zin Bouwman, J.N.; Geldvorderingen in de inkomsten- en vennootschapsbelasting, Kwalificatie, terbeschikkingstelling, omzetting en kwijtschelding, Fiscale geschriften, Sdu Fiscale & Financiële uitgevers, Amersfoort, 2002, blz. 53 en Brandsma, R.P.C.W.M.; Hybride leningen (verstrekt aan lichamen), Fiscale monografieën nr. 106, Kluwer, Deventer, 2003, blz. 135.
Zie bijvoorbeeld de brief van de staatssecretaris van Financiën van 11 december 2001, nr. AFP2001/920, Kamerstukken EK, 2001-2002, 28 034, waarin hij dit bevestigt.
Vergelijk bijvoorbeeld Niekel, S.F.M.; De Gunst, H. & Van der Linde A.C.; Hybride leningen: kanttekeningen bij het nieuwe art. 10, eerste lid, onderdeel d, Wet Vpb 1969 en andere daarmee verband houdende wijzigingen en onderwerpen, FED 2002/117, Brandsma, R.P.C.W.MM.; Gooyer, J. & Tuyp, M.Bj.M.; Nieuwe regeling hybride lening zeer complex, WFR 2002/867, Bouwman, J.N.; Geldvorderingen in de inkomsten- en vennootschapsbelasting, Kwalificatie, terbeschikkingstelling, omzetting en kwijtschelding, Fiscale geschriften, Sdu Fiscale & Financiële uitgevers, Amersfoort, 2002, blz. 53 en Brandsma, R.P.C.W.M.; Hybride leningen (verstrekt aan lichamen), Fiscale monografieën nr. 106, Kluwer, Deventer, 2003, blz. 135.
Naast de verlening van de looptijd van een lening, laat zich ook de situatie denken van het verkorten van de looptijd. Ook deze situatie is bij de parlementaire behandeling aan de orde geweest.1 De verschuiving van de aflossingsdatum van een hybride geldlening naar een eerder tijdstip, kan ertoe leiden dat voor de resterende looptijd van de lening niet langer meer sprake is van functioneren als eigen vermogen. Dit betekent dat de verschuldigde rente over de periode ná de wijziging van de aflossingsdatum, in beginsel in aftrek mag worden gebracht. Dit is evenwel niet wettelijk bepaald. Een belastingplichtige is daarom in voorkomende gevallen (naast de ratio van de regeling) aangewezen op uitlatingen van de staatssecretaris als wetgever, waaraan in principe geen vertrouwen kan worden ontleend. Desgewenst kunnen belastingplichtigen eventueel wel de bestaande lening aflossen om vervolgens een nieuwe lening aan te gaan.2 Wel brengt dit mogelijk additionele kosten met zich en stuit in voorkomende gevallen op praktische bezwaren.
Voorts is het opmerkelijk dat het verkorten van de looptijd van een lening niet betekent, dat ook de rente die in het verleden niet in aftrek mocht komen, alsnog in aftrek mag worden gebracht.3 Een verlenging van de looptijd gaat dus wel gepaard met terugwerkende kracht, terwijl dit niet geldt voor een verkorting van de looptijd. In de literatuur is herhaaldelijk op deze discrepantie gewezen.4 Waarom de wetgever heeft gekozen voor deze inconsequente handelwijze, wordt mij uit de parlementaire geschiedenis niet duidelijk. Het lijkt mij redelijker en bovendien fiscaal evenwichtiger om bij zowel een verkorting als een verlenging van de looptijd te corrigeren met terugwerkende kracht, in het eerste geval in het voordeel van de belastingplichtige en in het tweede geval in het nadeel van de belastingplichtige. Situaties waarin sprake is van apert misbruik – zoals het verkorten van de looptijd om winst achteraf op de voor het concern fiscaal zo vriendelijk mogelijke wijze te alloceren – zouden eventueel door separate antimisbruikwetgeving of wellicht fraus legis kunnen worden bestreden. Indien de wetgever dit niet wenselijk acht, kan tevens worden gedacht aan het introduceren van een tegenbewijsregeling voor de debiteur. Indien deze aannemelijk maakt dat sprake is van een niet-fiscaal geïndiceerde verkorting van de looptijd, kan achteraf de ten onrechte niet aftgetrokken rente alsnog in aftrek worden gebracht. Dergelijke terugwerkende kracht in de renteaftrek vereist naar mijn mening voorts terugwerkende kracht voor de deelnemingsvrijstelling op het niveau van de crediteur. Blijkt de rente namelijk achteraf met terugwerkende kracht aftrekbaar te zijn, dan zal de rente achteraf bezien moeten zijn belast bij de crediteur en is toepassing van de deelnemingsvrijstelling op deze rentebaten niet op zijn plaats.