Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/3.4.3.3
3.4.3.3 Belangen van een eerlijk proces
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Volgens Van Sliedregt (2009, p. 35-36) is dit te verklaren doordat voorlopige hechtenis het meest direct inbreuk maakt op het recht op persoonlijke vrijheid, waardoor het logisch is dat het ontwikkelen van criteria op basis waarvan voorlopige hechtenis kan worden toegepast binnen dit kader plaatsvindt. Zie ook: Van Kempen & Kristen 2005, p. 319.
Van Kempen & Kristen 2005, p. 318-319; Van Sliedregt 2009, p. 35-36; Stevens 2009, p. 170.
Ter onderbouwing van dit uitgangspunt verwijst het EHRM in verschillende zaken uitdrukkelijk naar het beginsel dat een verdachte voor onschuldig moet worden gehouden tot aan zijn veroordeling. Zie o.m.: EHRM 28 oktober 2010, Appl. Nr. 28169/08 (Vasilkoski e.a. t. Macedonië), par. 56; EHRM 24 april 2014, Appl. Nrs. 46398/09, 50570/09 en 50576/09 (Miladinov t. Macedonië), par. 47.
Van Sliedregt 2009, p. 33-34.
Vgl. EHRM 21 december 2000, Appl. Nr. 33492/96 (Jabłoński t. Polen), par. 83-84.
Zie o.m.: EHRM 26 juni 1991, Appl. Nr. 12369/86 (Letellier t. Frankrijk), par. 51. Overigens wijst Van Sliedregt (2009, p. 36) erop dat vooruitlopen op een straf niet valt binnen de reikwijdte van de gronden voor voorlopige hechtenis als voortvloeiend uit artikel 5, eerste lid (c) EVRM en alleen daarom al ontoelaatbaar wordt geacht. Niettemin kan de essentie van dit verbod niet los worden gezien van de onschuldpresumptie. Zo stelt ook het Kinderrechtencomité (2007, par. 80) in General Comment Nr. 10 uitdrukkelijk dat een punitieve toepassing van voorlopige hechtenis strijdig is met de onschuldpresumptie.
Den Hartog 1990, p. 133; Van Sliedregt 2009, p. 33-34.
Vgl. Van Sliedregt 2009, p. 35.
Vgl. Groenhuijsen 2000, p. 96.
Vgl. Stevens (2009, p. 170) die erop wijst dat de onschuldpresumptie (extra) gewicht geeft aan het recht op persoonlijke vrijheid van een verdachte in de voorfase van het strafproces.
Ibid.
Duff 2013, p. 183.
Weigend 2013, p. 199.
Uiteraard is in deze gevallen wel tenminste een ‘redelijke verdenking’ vereist. Als de belastende aanwijzingen dermate mager zijn dat van een redelijke verdenking geen sprake is, bestaat er immers per definitie geen grondslag om voorlopige hechtenis toe te passen en komt men aan de belangenafweging niet eens toe. Zie paragraaf 3.2.1.
De mate van verdenking heeft dan ook geen invloed op de bovengenoemde implicaties van de onschuldpresumptie (als abstract beginsel) voor de eerste twee ‘stappen’ van het in paragraaf 3.2 gepresenteerde besluitvormingsschema.
In de aan de voorlopige hechtenisbeslissing ten grondslag liggende belangenafweging dient de rechter ook de onschuldpresumptie in acht te nemen. De onschuldpresumptie is neergelegd in onder meer artikel 40, tweede lid (b)(i) IVRK, artikel 14, tweede lid IVBPR en artikel 6, tweede lid EVRM en betreft een essentieel onderdeel van het recht op een eerlijk proces. In de rechtspraak van het EHRM wordt de invloed van de onschuldpresumptie op voorlopige hechtenisbeslissingen evenwel niet gebaseerd op deze eerlijk procesbepalingen, maar is de onschuldpresumptie als het ware geïncorporeerd in het recht op persoonlijke vrijheid (artikel 5, eerste lid (c) jo. derde lid EVRM).1 Volgens verschillende rechtswetenschappers moet de onschuldpresumptie in het kader van de voorlopige hechtenisrechtspraak van het EHRM worden beschouwd als een belangrijk, maar abstract beginsel dat op de achtergrond opereert en enkel betekenis krijgt via het recht op persoonlijke vrijheid.2
De onschuldpresumptie oefent als abstract beginsel – via het recht op persoonlijk vrijheid – een gewichtige invloed uit op het uit EHRM-rechtspraak gedestilleerde besluitvormingsschema voor voorlopige hechtenisbeslissingen. Zo ligt de onschuldpresumptie (mede) ten grondslag aan het uitgangspunt dat een verdachte zijn proces in beginsel in vrijheid mag afwachten: de “presumption in favour of release” (zie par. 3.2.2).3 De onschuldpresumptie brengt immers met zich dat de autoriteiten zo terughoudend mogelijk moeten omgaan met ingrijpende strafrechtelijke interventies jegens personen wiens schuld (nog) niet op basis van een eerlijk proces is vastgesteld.4 Hieruit volgt ook dat voorlopige hechtenis uitsluitend mag worden toegepast als dit strikt noodzakelijk is en er geen minder ingrijpende alternatieven voorhanden zijn (zie par. 3.2.3).5 Bovendien ligt de onschuldpresumptie (impliciet) ten grondslag aan de standaardoverweging van het EHRM dat voorlopige hechtenis niet mag worden gebruikt om vooruit te lopen op een vrijheidsstraf.6 De onschuldpresumptie beoogt de verdachte te beschermen tegen bestraffing voordat zijn schuld in rechte is vastgesteld.7
Ondanks dat de onschuldpresumptie voornamelijk indirect – via het recht op persoonlijke vrijheid – invloed uitoefent op de toelaatbaarheid van voorlopige hechtenis, heeft dit beginsel aldus een centrale positie in de voorlopige hechtenisrechtspraak van het EHRM.8 De uitdrukkelijke opdracht van het EHRM aan de (nationale) rechter om de onschuldpresumptie in acht te nemen bij de aan de voorlopige hechtenisbeslissing ten grondslag liggende belangenafweging (zie par. 3.2.4) indiceert bovendien dat de onschuldpresumptie meer is dan enkel een abstract beginsel; de belangen die door dit beginsel worden beschermd moeten ook in concrete beslissingen worden betrokken en afgewogen tegen andere relevante belangen.9 De belangen van de verdachte om niet te worden onderworpen aan ingrijpende interventies alvorens zijn schuld op basis van een eerlijk proces in rechte is komen vast te staan (in het vervolg aangeduid als: ‘belangen van een eerlijk proces’), vormen immers een concreet argument om de verdachte zijn proces in vrijheid te laten afwachten.10 De rechter zal dit argument moeten meewegen en passend gewicht moeten geven. Hoe de rechter dit gewicht in een concreet geval kan bepalen en hoe dit zich verhoudt tot andere argumenten en belangen volgt niet expliciet uit de EHRM-rechtspraak of uit andere kinder- of mensenrechtenstandaarden.11
In de literatuur is wel betoogd dat de graad van de verdenking relevant is voor de ruimte die de onschuldpresumptie laat om te interveniëren in de voorfase van het strafproces. Zo wijst Duff erop dat een verdachte in strafzaak niet gelijkgesteld kan worden met een burger jegens wie geen verdenking bestaat, daar de aanwezigheid van belastende aanwijzingen of mogelijke bewijsmiddelen jegens een verdachte inherent lasten en plichten met zich brengt.12 In het verlengde hiervan stelt Weigend dat er eerder ruimte is om ingrijpende interventies op te leggen in de voorfase van het strafproces in gevallen waarin sterke indicaties bestaan dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstig strafbaar feit dan in zaken waarin de verdenking mager is.13 Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat – in het kader van een aan een voorlopige hechtenisbeslissing ten grondslag liggende belangenafweging in een concrete zaak – de belangen van een eerlijk proces als argument om de verdachte zijn proces in vrijheid te laten afwachten extra veel gewicht krijgen in gevallen waarin de belastende aanwijzingen jegens de verdachte mager zijn. 14Zijn dan belastende aanwijzingen tegen de verdachte zeer stevig, dan komen de belangen van een eerlijk proces als argument om de verdachte zijn proces in vrijheid te laten afwachten relatief minder gewicht toe in de belangenafweging.
Dit laat evenwel onverlet dat de onschuldpresumptie als (abstract) fundamenteel rechtsbeginsel, evenals het recht op een eerlijk proces als zodanig, ook in gevallen waarin er een zeer stevige verdenking bestaat jegens de verdachte, onverkort van toepassing blijven. Ook in deze zaken is terughoudendheid bij het opleggen van ingrijpende interventies in de voorfase van het strafproces op zijn plaats en is het gebruik van voorlopige hechtenis om vooruit te lopen op de straf niet toelaatbaar.15 Bovendien moet worden benadrukt dat sterke indicaties dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit, de toepassing van voorlopige hechtenis op zichzelf niet kunnen rechtvaardigen (vgl. par. 3.2.1 en 3.2.2). Dergelijke sterke indicaties van schuld kunnen in een concreet geval slechts de belangen van een eerlijk proces als argument om de verdachte zijn proces in vrijheid te laten afwachten minder zwaarwegend maken, waardoor de afweging tussen de individuele belangen van de verdachte om zijn proces in vrijheid af te wachten en de publieke belangen die met voorlopige hechtenis worden gediend eerder in het voordeel kan uitvallen van de laatstgenoemde publieke belangen.