Hof Den Haag, 28-06-2023, nr. BK-22/00509, nr. BK-22/00510, nr. BK-22/00511, nr. BK-22/00512
ECLI:NL:GHDHA:2023:1236
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
28-06-2023
- Zaaknummer
BK-22/00509
BK-22/00510
BK-22/00511
BK-22/00512
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2023:1236, Uitspraak, Hof Den Haag, 28‑06‑2023; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:248
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:3387, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2023/1798
Uitspraak 28‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Art. 5.3 Wet IB 2001.Art. 67e , lid 1, AWR, art. 67d, lid 1, AWR. Bankrekening bij Credit Suisse in Zwitserland in de jaren 2013 tot en met 2016. Belanghebbende kon redelijkerwijs niet menen dat er geen rekening meer in Zwitserland van hem zou zijn. Belanghebbende heeft geen adequate actie ondernomen om het vermogen van de bankrekening naar Nederland te halen. Geen inkeer, ook niet na compromis bij het Hof over de jaren 2006 tot en met 2012. Voorwaardelijk opzet. Boetes passend en geboden. Hoger beroep ongegrond.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/00509 tot en met BK-22/00512
Uitspraak van 28 juni 2023
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 6 april 2022, nummers SGR 20/5303, SGR 20/5304, SGR 20/5305 en SGR 20/5307.
Procesverloop
BK-22/00509(SGR 20/5303)
1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2013 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.688 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.775 (de navorderingsaanslag 2013). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van € 7.688 en € 724 belastingrente in rekening gebracht.
BK-22/00510 (SGR 20/5304)
1.2.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.993 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.418 (de navorderingsaanslag 2014). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van € 7.602 en € 579 belastingrente in rekening gebracht.
BK-22/00511 (SGR 20/5305)
1.3.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2015 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.022 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 25.183, (de navorderingsaanslag 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van € 7.519 en € 439 belastingrente in rekening gebracht.
BK-22/00512 (SGR 20/5307)
1.4.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.790 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 27.682 (de aanslag 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is aan belanghebbende een boete opgelegd van € 7.423 en € 513 belastingrente in rekening gebracht.
Alle zaken
1.5.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslagen, de aanslag en de belastingrentebeschikkingen gehandhaafd en de boetebeschikkingen verminderd tot € 2.500 per jaar.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht van eenmaal € 48 geheven. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van eenmaal € 136 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 mei 2023. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.9.
De zaken zijn gezamenlijk behandeld. Hetgeen in de ene zaak is aangevoerd, wordt geacht te zijn aangevoerd in de andere zaken, tenzij hetgeen is aangevoerd uitsluitend op die ene zaak betrekking heeft.
Feiten
2.1.
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1949, is gehuwd met [A] . Belanghebbende exploiteert een administratiekantoor. Daarnaast heeft hij een aantal jaren in loondienst gewerkt. Belanghebbende woont op het adres [adres 1] te [woonplaats] .
2.2.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2013 tot en met 2016 in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen geen vermogensbestanddelen vermeld die betrekking hebben op een buitenlandse bankrekening.
2.3.
Op 4 februari 2016 heeft de Belastingdienst via de Central Liaison Office een groepsverzoek gedaan aan Zwitserland met betrekking tot bank Credit Suisse. De Belas-tingdienst heeft dit verzoek gedaan op basis van artikel 26 van het Belastingverdrag Neder-land-Zwitserland. In lid 1 van dit artikel staat dat er inlichtingen gevraagd kunnen worden voor het heffen van belastingen. De ontvanger van de inlichtingen mag op basis van lid 2 van dit verdrag de gegevens verstrekken aan de autoriteiten die belast zijn met de vervolging ter zake van belastingen.
2.4.
De Nederlandse Belastingdienst heeft op 22 december 2016 van de Zwitserse autori-teiten een renseignement ontvangen met de volgende gegevens (het renseignement).
AccountNumber [bankrekeningnummer]
Account Balance on 2013-02-01 CHE 351.855,30
Account Balance on 2014-01-01 CHF 345.039,85
Account Balance on 2014-12-3 1 CHF 334.969,60
FirstName [voornamen belanghebbende]
LastName [achternaam belanghebbende]
DateOfBirth 1949 [geboortedatum]
DomicilieAdressLine 1 [voornamen belanghebbende] [achternaam belanghebbende]
DomicilieAdressLine 2 [adres 2]
DomicilieAdressLine 5 [postcode] [woonplaats]
[adres 2] is een voormalig woonadres van belanghebbende. De Inspecteur heeft vervolgens belanghebbende als rekeninghouder van de rekening geïdentificeerd.
2.5.
Naar aanleiding van de vorenstaande informatie heeft de Inspecteur op 30 januari 2017 een vragenbrief aan belanghebbende gezonden met in de bijlage een verklaring opgave vermogen in het buitenland met het verzoek deze in te vullen. Hierin wordt onder andere gevraagd informatie te geven over de herkomst, de opbouw en afname(n) van dit vermogen.
In zijn brief van 23 februari 2017 heeft belanghebbende om uitstel voor het inleveren van de gevraagde informatie verzocht. In deze brief geeft hij aan niet bekend te zijn met een rekening bij Bank Credit Suisse. Het gevraagde uitstel wordt verleend bij brief van de Inspecteur van 8 maart 2017. In zijn brief van 6 april 2017 verzoekt belanghebbende om aanvullend uitstel, omdat hij (nog) geen reactie van Bank Credit Suisse heeft ontvangen.
2.6.
Nadat in het voorjaar van 2017 een strafrechtelijk onderzoek is gestart onder de naam [naam onderzoek] in verband met een door belanghebbende aangehouden rekening bij Credit Suisse is belanghebbende op 22 juni 2017 verhoord door de FIOD:
““Ik heb in 1988 een depot gehad bij bank [bank 1] in [plaats] Zwitserland. Ik ben getrouwd in [datum] 1985. In oktober/november 1985 kreeg ik controle van de Belastingdienst bij mijn administratiekantoor. Daaruit vloeide enorme aanslagen over inkomens die in mijn ogen nergens op sloegen. Al die aanslagen zijn via het gerechtshof geweest en zijn allemaal gewoon teruggebracht. Dit heeft geduurd tot 1997. Op een gegeven moment stond erft. 1.500.000 open aan belastingschuld. Ik werkte toen in loondienst en mijn plan was om een administratiekantoor op te bouwen. Ik had al wat klanten en ik besteedde dit werk ook uit. Dit is uit de hand gelopen. Wij, mijn vrouw en ik, konden helemaal niets meer, vanwege de aanslagen die er lagen. Ik heb toen mijn geld in veiligheid gebracht en dit heb ik naar Zwitserland gebracht. Ik denk dat ik in totaal een bedrag van fl. 300.000,- in de periode van 1988 tot 1992/1993 contant naar Zwitserland laten brengen. Mijn vader heeft dit gedaan via een tussenpersoon. Ik moest mijn geld wel veiligstellen, want als ik dit op een Nederlandse bankrekening zou zetten dan werd er waarschijnlijk beslag op gelegd door de Belastingdienst, of door klanten van mij. Die hadden ook controle gehad van de Belastingdienst en stelden mijn aansprakelijk. Dit geld dat naar Zwitserland is gegaan kwam uit mijn bezittingen, privé en uit de onderneming die aan het opstarten was.
Ik denk dat het geld dat ik toen in [bank 1] had gestald nu het geld is dat naar voren is gekomen bij Credit Suisse. Vanaf 1997 heb ik nooit meer iets gehoord van [bank 1] . Wij zijn daar achteraan gegaan, zelfs bij de ambassade, maar ik werd waarschijnlijk als crimineel gezien, want ze konden niets voor mij doen. Wij zijn daar ook wel laks verder in geweest. Ik heb nooit of te nimmer iets van Credit Suisse ontvangen. Ik wist dus ook niet dat ik daar geld had staan. Ik had het erg druk met mijn werkzaamheden toentertijd bij [naam bedrijf] , nu [naam bedrijf] , en ben ik er verder niet achteraan gegaan. Ik zat er toen helemaal doorheen en ik dacht dat ik mijn geld kwijt was. Ik dacht dat ik door bank [bank 1] belazerd was, mede omdat ik ook niets meer kreeg van hen. Uit mijn hoofd gezegd heb ik in 1996 en in 1997 sporadisch bankafschriften ontvangen en daarna niets meer.
Ik heb de rekening in Zwitserland zelf geopend. Ik heb daar stukken van thuisgestuurd gekregen. Het was geen nummerrekening, maar gewoon op naam. Ik ben zelf nooit bij de bank [bank 1] in Zwitserland geweest.
Ik heb toen voor een bank in Zwitserland gekozen omdat het in die tijd min of meer gebruikelijk was om geld in het buitenland te stallen. Ik heb dit gedaan zodat er geen beslag op gelegd kon worden en dan met name door mijn klanten. Ik ben zelfs door hen bedreigd. Ik heb thuis nog gegevens van die rekening bij de [bank 1] bank in Zwitserland en die kunt u zo van mij in kopie krijgen. Verder heb ik geen rekeningen meer in het buitenland.”
(…)
“Ik geloof die uitdraaien wel die u mij laat zien. Die zullen mij niet afwijken van de
gegevens die ik zelf heb. Ik heb dit nooit opgegeven omdat ik dacht dat ik dit geld in
Zwitserland niet meer had. Ik heb nooit meer iets gehoord uit Zwitserland, ook geen saldo opgaven. En ik dacht dat ik het geld kwijt was, zoals ik u al vertelde. Ik weet niet of ik ooit melding heb gemaakt dat ik geld heb gestald in Zwitserland.”
2.7.
Op 29 augustus 2017 is belanghebbende door de Inspecteur gerappelleerd omdat de gevraagde informatie nog niet is ontvangen. In zijn brief van 25 september 2017 heeft belanghebbende op het rappel gereageerd en meegedeeld dat hij is benaderd door de FIOD en een adviseur heeft ingeschakeld om de gevraagde informatie te verstrekken. Bij brief van 27 december 2017 heeft belanghebbende de Inspecteur laten weten dat hij in verband met de rekening met nummer [bankrekeningnummer] bij Bank Credit Suisse enkele documenten heeft ontvangen en dat zijn naam hier niet op is vermeld.
2.8.
De FIOD beschikt over rekeninggegevens van de bankrekening over de periode 31 december 2008 tot en met 31 maart 2017. Hieruit blijkt dat er tot 30 juni 2012 een rekening werd aangehouden bij [bank 2] te Zwitserland onder rekeningnummer [bankrekeningnummer] en dat na deze datum de rekening onder hetzelfde rekeningnummer bij Credit Suisse te Zwitserland werd aangehouden. Een afschrift van het openingsformulier en een afschrift van het sluiten van de rekening is ondanks herhaald verzoek van de Inspecteur (9 april 2018 en 23 mei 2018) niet verstrekt. Belanghebbende heeft de door de Inspecteur toegezonden verklaring opgave vermogen in het buitenland niet ingevuld.
2.9.
Begin februari 2018 is besloten belanghebbende niet strafrechtelijk te vervolgen. Op 14 februari 2018 heeft de officier van justitie aan de Belastingdienst toestemming verleend om op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de door de FIOD verzamelde informatie te gebruiken voor heffingsdoeleinden.
2.10.
Bank [bank 1] is voor 2007 samengevoegd met [bank 3] . [bank 3] was aanvankelijk een onafhankelijke private bank maar behoorde in 2007 tot de Credit Suisse Group AG. In 2007 is [bank 2] (mede) opgericht door Credit Suisse Group AG, [bank 2] heeft de activiteiten van [bank 3] voortgezet en werd een dochteronderneming van Credit Suisse Group AG. Credit Suisse Group AG is vervolgens op 2 april 2012 juridisch gefuseerd met [bank 2] , waarbij alle activa en passiva van [bank 2] zijn verworven en alle rechten en plichten zijn overgenomen.
2.11.
Het saldo volgens de bankafschriften van de rekening bij Crédit Suisse met nummer [bankrekeningnummer] bedraagt op de peildatum 1 januari in de onderhavige jaren:
1 januari 2013 € 284.787
1 januari 2014 € 281.550
1 januari 2015 € 278.581
1 januari 2016 € 274.942.
2.12.1.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van het renseignement aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd over de jaren 2006 tot en met 2012 en daarbij boetebeschikkingen genomen.
2.12.2.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 21 augustus 2019, ECLI:NL:RBDHA: 2019:8961, geoordeeld dat belanghebbende houder is van de rekening met nummer [bankrekeningnummer] bij Bank Credit Suisse en dat het saldo dat op deze rekening staat aan belanghebbende toebehoort en het beroep ongegrond verklaard.
2.12.3 .
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Partijen hebben tijdens de zitting van 10 maart 2020 een compromis bereikt, waarbij is overeengekomen dat de boete voor de jaren 2006 tot en met 2012 tezamen € 15.000 bedraagt en dit aldus uitgewerkt dat voor het jaar 2006 de boete op nihil wordt vastgesteld en de boetes over de jaren 2007 tot en met 2012 worden vastgesteld op € 2.500 per jaar.
2.13.1.
De Inspecteur heeft aan de hand van het uit het renseignement blijkende vermogen in het buitenland en de bankafschriften tevens bij brief van 11 juni 2018 aangekondigd dat hij de onderhavige navorderingsaanslagen 2013 tot en met 2015 zal opleggen en vergrijpboetes zal opleggen ingevolge artikel 67e, lid 1 en/of lid 6, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), die 225% van de nagevorderde belastingbedragen: De boete is als volgt gemotiveerd:
“Motivering boete
(…) Het is algemeen bekend dat (al dan niet in het buitenland aangehouden en/of opgekomen) inkomens-en/of vermogensbestanddelen in de belastingaangifte moeten worden opgenomen; de vraagstelling hieromtrent is in de belastingaangifte voldoende duidelijk. Desondanks hebt u en/of uw fiscale partner de in de bijlage opgenomen (buitenlandse) inkomens- en/of vermogensbestanddelen niet in de aangiften verantwoord. Ik ben van mening dat u en/of uw fiscale partner voor deze belastingjaren (voorwaardelijk) opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Strafverzwarende -en strafverminderende omstandigheden
Bij de bepaling van de hoogte van de boete is rekening gehouden met onderstaande strafverzwarende [en strafverminderende; Hof] omstandigheden:
- -
er is over meerdere jaren, elk jaar een bewuste keuze gemaakt om een onjuiste aangifte te doen,
- -
er is gebruik gemaakt van een buitenlandse bankrekening in een land dat een bankgeheim heeft, teneinde de fiscus het zicht op de tegoeden en inkomsten te ontnemen;
- -
het feit dat niet volledig aan het onderzoek is meegewerkt, ondanks herhaaldelijke verzoeken is niet alle gevraagde informatie verstrekt;
- -
u verricht werkzaamheden voor uw eigen administratiekantoor daarom had u zich bewust moeten zijn dat het buitenlands vermogen in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekering vermeld dient te worden;
- u bent in verband met het aangehouden vermogen bij de Credit Suisse Bank in een strafrechtelijk traject betrokken geweest.
Hoogte boete
De aangiften 2008 t/m 2015 zijn ingediend na 1 juli 2009. Hierop is het nieuwe boeteregime van toepassing zodat (voor box 3) maximaal 300% opgelegd kan worden. Naar mijn mening is een vergrijpboete van 225% passend en geboden.“
De navorderingsaanslagen zijn dienovereenkomstig vastgesteld.
2.13.2. De Inspecteur heeft bij brief van 10 december 2019 belanghebbende aangekondigd dat hij bij het opleggen van de aanslag 2016 rekening zal houden met het vermogen in het buitenland alsmede een vergrijpboete zal opleggen. De boetebeschikking is als volgt gemotiveerd:
“Hoogte vergrijpboete
Indien het vergrijp geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op belastbaar inkomen als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet op inkomstenbelasting 2001, bedraagt de boete maximaal 300%. Naar mijn mening is een vergrijpboete van 225% passend en geboden hierbij heb ik rekening gehouden met de hieronder genoemde strafverzwarende omstandigheden.
Strafverzwarende - en strafverminderende omstandigheden
Bij de bepaling van de hoogte van de boete is rekening gehouden met onderstaande strafverzwarende omstandigheden:
er is over meerdere jaren, elk jaar een bewuste keuze gemaakt om een onjuiste aangifte te doen,
- er is gebruik gemaakt van een buitenlandse bankrekening in een land dat een bankgeheim heeft teneinde de fiscus het zicht op de tegoeden en inkomsten te ontnemen;
- u verricht werkzaamheden voor uw eigen administratiekantoor daarom had u zich bewust moeten zijn dat het buitenlands vermogen in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekering vermeld dient te worden.
Bij de bepaling van de hoogte van de boete is rekening gehouden met onderstaande strafverminderende omstandigheden:
- u bent in verband met het aangehouden vermogen bij de Credit Suisse Bank in een strafrechtelijk traject betrokken geweest.”
2.13.3.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag 2016, naast de in 2.13.2 aangekondigde correctie, tevens een correctie aangebracht op de rendementsgrondslag in box 3 van de onroerende zaak [adres 3] . De Inspecteur heeft de waarde van deze onroerende zaak vastgesteld op de WOZ-waarde per 1 januari 2016 van € 263.000 in plaats van de aangegeven waarde van € 163.680. De boetebeschikking voor dat jaar heeft geen betrekking op deze correctie.
2.13.4.
De Inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar van 15 juli 2020 de boetes verminderd tot € 2.500 per jaar overeenkomstig het destijds over de belastingjaren 2006 tot en met 2012 bereikte compromis.
2.14.
In verband met de sloop van de voormalige eigen woning [adres 4] te [woonplaats] , hebben belanghebbende en zijn echtgenote in 2013 een vergoeding van het Waterschap Rivierenland ontvangen ter grootte van € 580.000. Destijds is tussen het Waterschap en de Inspecteur overeengekomen dat deze vergoeding is vrijgesteld van belastingheffing in box 3.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Is aannemelijk dat eiser in de onderhavige jaren beschikt over een bankrekening in Zwitserland?
7. Vaststaat dat eiser in het verleden een bankrekening heeft geopend in Zwitserland om – naar eigen zeggen – “bezittingen (geld) veilig te stellen”. Verder volgt uit de gedingstukken dat eiser die bankrekening nimmer heeft opgezegd. Gelet daarop, in samenhang bezien met het onder 1 genoemde renseignement dat met betrekking tot eiser is ontvangen alsook de bankafschriften ten name van eiser die betrekking hebben op de onderhavige jaren, staat het naar het oordeel van de rechtbank buiten twijfel dat eiser in de onderhavige jaren beschikte over een bankrekening in Zwitserland met daarop een aanzienlijk saldo. De rechtbank neemt hierbij tevens in aanmerking dat dit voor de jaren 2006 tot en met 2012 ook reeds door de rechtbank Den Haag is vastgesteld (zie Rechtbank Den Haag 21 augustus 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:8961). Voor zover eiser betwist dat hij in de onderhavige jaren beschikte over een bankrekening in Zwitserland, volgt de rechtbank hem daarin dan ook niet. De enkele stelling dat hij meende te zijn opgelicht en het geld kwijt te zijn, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Omvang correcties (gemiddelde) rendementsgrondslag i.v.m. spaartegoed Zwitserland
8. De rechtbank heeft verder ook geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de omvang van correcties op de (gemiddelde) rendementsgrondslag die zijn toegepast in verband met het in Zwitserland aangehouden vermogen. De rechtbank overweegt daarbij dat de correcties voor de onderhavige jaren één-op-één zijn gebaseerd op concrete van de Credit Suisse afkomstige bankafschriften. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat eiser de omvang van de correcties als zodanig niet concreet heeft bestreden.
9. Voor zover eiser meent dat de belastingaanslagen desondanks toch op te hoge bedragen zijn vastgesteld, heeft hij de redenen waarom dat zo zou zijn onvoldoende geconcretiseerd of inzichtelijk gemaakt en heeft hij dat dus niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft ook geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de voor 2016 toegepaste correctie ter zake van de onroerende zaak [adres 3] ; niet valt in te zien waarom die waarde niet zou moeten worden vastgesteld op de WOZ-waarde per 1 januari 2016, zoals verweerder heeft gedaan.
Vermogensrendementsheffing in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (artikel 1 EP)?
10. De Hoge Raad heeft zich in een aantal arresten uitgelaten over de vraag of de vermogensrendementsheffing op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP. Zo heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 10 juni 2016, nr. 14/05020, ECLI:NL:HR:2016:1129 met betrekking tot het jaar 2011 beslist dat voor dat jaar (nog) geen sprake is van een dergelijke strijdigheid op stelselniveau.
11. In zijn arresten van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, ECLI:NL:HR:2019:817, ECLI:NL:HR:2019:911, ECLI:NL:HR:2019:912, ECLI:NL:HR:2019:946, ECLI:NL:HR:2019:948 en ECLI:NL:HR:2019:949 (de arresten van 14 juni 2019), betreffende de vermogensrendementsheffing voor de jaren 2013 en 2014, heeft de Hoge Raad – kort gezegd – als volgt geoordeeld (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16 juli 2019, nr. 18/00775, ECLI:NL:GHARL:2019:5836).
11.1.
Er is geen aanknopingspunt om te oordelen dat de regeling van de vermogensrendementsheffing als zodanig niet aan de daaraan ingevolge artikel 1 EP te stellen maatstaven voldoet. Wel kan het forfaitair heffen van inkomstenbelasting over de inkomsten uit sparen en beleggen voor een bepaald jaar op stelselniveau in strijd komen met artikel 1 EP indien komt vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, worden geconfronteerd met een buitensporig zware last (vgl. Hoge Raad 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812; Hoge Raad 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129).
11.2.
Voor de jaren 2013 en 2014 was op stelselniveau het eertijds door de wetgever in het forfaitaire stelsel van de vermogensrendementsheffing voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent niet meer haalbaar voor belastingplichtigen zonder daar (veel) risico voor te hoeven nemen. Mede gelet op het toepasselijke tarief vormt de heffing van de vermogensrendementsheffing op stelselniveau een schending van artikel 1 EP indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2 procent.
11.3.
Met een dergelijke schending op stelselniveau gaat een rechtstekort gepaard waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. Deze keuzes zijn niet voldoende duidelijk uit het stelsel van de wet af te leiden (vgl. Hoge Raad 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:846, rechtsoverweging 2.5.1). De rechter past dan ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter is in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last.
11.4.
Bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van vermogensrendementsheffing worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt (vgl. Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511).
12. De rechtbank stelt voorop dat vorenstaande ook met betrekking tot 2015 en 2016 heeft te gelden. Gelet op de door de Hoge Raad gewezen jurisprudentie, daaronder begrepen de hiervoor genoemde arresten, kan het standpunt van eiser dat de vermogensrendementsheffing op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP hem dan ook niet baten. Enerzijds omdat de Hoge Raad die grief voor eerdere jaren waar deze kwestie speelde reeds heeft verworpen, anderzijds omdat ook als er sprake zou zijn van een dergelijke schending daaraan geen gevolgen voor de belastingheffing over de onderhavige jaren dienen te worden verbonden (zie de arresten van 14 juni 2019).
13. De onlangs gewezen jurisprudentie met betrekking tot de vermogensrendementsheffing in het jaar 2017, waarin wel is geoordeeld dat er plaats is voor ingrijpen door de rechter, is op de jaren voorafgaand aan 2017 niet van overeenkomstige toepassing en maakt het vorenstaande daarom niet anders. Immers, de omslag van de Hoge Raad met betrekking tot 2017 houdt juist verband met een eerst in dat jaar toegepaste wijziging in de vermogensrendementsheffing, en juist die wijziging leidt ertoe dat er – in die gevallen – wel dient te worden ingegrepen. In de onderhavige jaren was dat nog niet aan de orde, zodat daarvoor nog de in deze uitspraak genoemde ‘oude’ jurisprudentie van de Hoge Raad geldt.
14. Verder is in eisers geval ook geen sprake van een individuele buitensporige last als hiervoor bedoeld onder 11.3. en 11.4., reeds gezien zijn inkomen uit werk en woning in de onderhavige jaren. Overigens zijn geen bijzonderheden gesteld of gebleken die hierop een ander licht doen schijnen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij door de vermogensrendementsheffing zwaarder wordt getroffen dan andere belastingplichtigen in een vergelijkbare financiële situatie met vergelijkbaar samengestelde vermogens met eenzelfde omvang. Ook in zoverre bestaat dus geen aanleiding om de belastingheffing over het (buitenlandse) vermogen te beperken.
De belastingrente
15. Nu geen aanleiding bestaat om de (navorderings)aanslagen te verminderen, bestaat ook geen aanleiding om de belastingrente te verminderen. Eiser heeft daartegen ook geen afzonderlijke gronden aangevoerd en niet is gebleken dat de belastingrente niet conform de wettelijke bepalingen is berekend.
De boetes
16. Op grond van artikel 67e van de Awr kan met betrekking tot belastingen die bij wege van aanslag worden geheven gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslag aan de belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd van in beginsel ten hoogste 100% van de boetegrondslag, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Op grond van artikel 67d van de Awr kan met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan de belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd van in beginsel ten hoogste 100% van de boetegrondslag, indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. Blijkens de wettekst zoals die nu geldt bedraagt het maximale boetepercentage bij een vergrijp op grond van de artikelen 67d en 67e van de Awr uitsluitend voor zover sprake is van belastbaar inkomen uit sparen en beleggen 300%.
17. In dit geval heeft verweerder terecht aan eiser op grond van artikel 67e Awr (2013 t/m 2015) respectievelijk artikel 67d Awr (2016), in samenhang bezien met het bepaalde in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB), vergrijpboetes opgelegd van 225% voor al deze jaren. Verweerder heeft terecht het standpunt ingenomen dat sprake is van opzet aan de zijde van eiser en dat sprake is van strafverzwarende omstandigheden die een verhoging tot de bewuste boetepercentages rechtvaardigen. Immers, eiser heeft het vermogen (de gelden) bewust ondergebracht in Zwitserland met het specifieke doel om deze buiten het zicht van – onder meer – de Belastingdienst te brengen. Het onderbrengen van gelden in een land met een bankgeheim teneinde deze buiten het zicht van de fiscus te houden is een omstandigheid die een verhoging van de boetes tot 225% rechtvaardigt. Gezien de aard en ernst van de gedraging zijn de boetes ook passend en geboden.
18. Verweerder heeft bij de uitspraken op bezwaar de boetes vanwege persoonlijke omstandigheden van eiser en in overeenstemming met een compromis over eerdere jaren verminderd naar € 2.500 per jaar. De rechtbank ziet geen reden de aldus verminderde boetes nog verder te matigen. Feiten of omstandigheden die overigens zouden moeten leiden tot matiging van de boetes, zijn gesteld noch gebleken.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In geschil is of de navorderingsaanslagen 2013 tot en met 2015 en de aanslag 2016 terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende in de onderhavige jaren beschikte over een bankrekening in Zwitserland.
Belanghebbende beantwoordt de vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en de navorderingsaanslagen 2013 tot en met 2015 en tot vermindering van de aanslag 2016 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.022 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil alsmede tot vernietiging van alle boetebeschikkingen en de belastingrentebeschikkingen 2013 tot en met 2015 en tot vermindering van de belastingrentebeschikking 2016.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Identificatie
5.1.
Vooropgesteld wordt dat de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder van Credit Suisse met nummer [bankrekeningnummer] - vergelijk het proces-verbaal van ambtshandeling - zorgvuldig tot stand is gekomen. De identificatie is tot stand gekomen aan de hand van de combinatie van de voornaam, de achternaam en de geboortedatum van belanghebbende en de omstandigheid dat in het BVR-systeem maar één persoon voorkomt met die naamcombinatie en geboortedatum. te weten belanghebbende. Voorts betreft het in het renseignement genoemde adres [adres 2] te [woonplaats] een oud adres van belanghebbende.
5.2.
Gelet op de saldi van de rekeningen per 1 januari 2013 en 1 januari 2014 zoals opgenomen in het renseignement alsmede de verstrekte bankafschriften met de saldi per 1 januari 2013 tot en met 1 januari 2016 is het naar het oordeel van het Hof aannemelijk dat belanghebbende bij Credit Suisse een belegging voor de lange termijn aanhoudt of heeft aangehouden. Van consumptieve bestedingen van het saldo van de rekening(en) blijkt niets. Van overbrenging van kapitaal naar Nederland blijkt niet uit de aangiften en ook niet uit andere gedingstukken. De bij de FIOD afgelegde verklaring van belanghebbende omtrent een in 1988 geopend depot bij bank [bank 1] , een rechtsvoorgangster van Credit Suisse en de jaaroverzichten bevestigen de redelijkheid van dit standpunt. Belanghebbende heeft tegenover de FIOD verklaard dat hij in 1988 geld naar Zwitserland heeft gebracht omdat hij in Nederland door de fiscus via een moeizaam verlopen controle en onterecht opgelegde aanslagen daar toe genoodzaakt was en door derden/schuldeisers dreigde te worden belaagd. Belanghebbende heeft in geen van de door de Inspecteur overgelegde aangiften renten of saldi van een of meer buitenlandse bankrekeningen vermeld.
5.3.1.
Het Hof volgt het oordeel van de Rechtbank dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in de onderhavige jaren beschikte over een bankrekening in Zwitserland. Of deze rekening uit liquide middelen, beleggingen of een combinatie daarvan bestaat, is niet van belang. In alle gevallen behoort het tegoed tot de bezittingen die tot de rendementsgrondslag van box 3 moeten worden gerekend op grond van artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) (belastbaar inkomen uit sparen en beleggen) en dient het als zodanig te worden aangegeven in de aangiften inkomstenbelasting. Hiervoor is niet van belang de reden waarom belanghebbende het tegoed in het buitenland aanhoudt. Dat in de onderhavige jaren de rekening tot het vermogen van een onderneming zou behoren en in een jaarrekening zou zijn opgenomen is weliswaar door belanghebbende gesteld, maar heeft hij tegenover de weerspreking van de Inspecteur niet met enig concreet bewijs aannemelijk gemaakt. Het Hof acht dit ook niet aannemelijk.
5.3.2.
De stelling dat belanghebbende zich genoodzaakt voelde door een, naar hij stelt, onrechtmatig optreden van de Belastingdienst eind jaren ‘80 van de vorige eeuw uit te wijken naar een bankrekening in het buitenland, laat onverlet dat belanghebbende voor de heffing van Nederlandse inkomstenbelasting aan de hiervoor vermelde verplichting tot opgave van een dergelijke rekening dient te voldoen en heeft niet tot gevolg dat hij tegoeden op die rekening niet diende te verantwoorden in zijn aangiften inkomstenbelasting over de onderhavige jaren.
5.3.3.
Ook de door belanghebbende ter zitting in hoger beroep naar voren gebrachte (familie)omstandigheden disculperen hem niet. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij redelijkerwijs kon menen dat er geen rekening meer in Zwitserland van hem zou zijn. Daartoe is onvoldoende de enkele stelling dat het om een nummerrekening gaat, aangezien de bank Credit Suisse informatie heeft verstrekt waaruit blijkt dat de nummerrekening aan de naam van belanghebbende is gekoppeld (zie 5.1 identificatie). De omstandigheid dat in de loop van de jaren de bank [bank 1] is gefuseerd tot uiteindelijk bank Credit Suisse is niet redengevend waarom belanghebbende niet meer over de tegoeden op de rekening zou kunnen beschikken.
Wat er ook zij van eventuele door belanghebbende ondernomen stappen, belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij adequate actie heeft ondernomen om te bewerkstelligen dat de tegoeden op de rekening in enig jaar naar Nederland zouden worden overgeboekt. Ook is dat niet gebeurd nadat belanghebbende in 2017 door de FIOD is verhoord.
Het Hof acht niet aannemelijk dat belanghebbende in de onderhavige jaren 2013 tot en met 2016 niet (meer) over de tegoeden op de Zwitserse bankrekening zou kunnen beschikken.
Omvang van de tegoeden
5.4.
Het Hof volgt ook het oordeel van de Rechtbank dat de door de Inspecteur aangebrachte correcties juist zijn, aangezien deze één-op-één zijn gebaseerd op concrete, van de Credit Suisse afkomstige bankafschriften waarop de tegoeden zijn vermeld. Verder geldt dat belanghebbende de omvang van de correcties als zodanig niet concreet heeft bestreden.
Boetes
5.5.1.
Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem ingevolge artikel 67e , lid 1, AWR (2013 tot en met 2015) respectievelijk 67d, lid 1, AWR (2016), gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag respectievelijk de aanslag, een bestuurlijke boete kan opleggen van 100 percent van de in het tweede lid van die artikelen omschreven grondslag voor de boete. Voor zover de (navorderings)aanslag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op belastbaar inkomen als bedoeld in artikel 5.1 Wet IB 2001, bedraagt de boete, in zoverre in afwijking van het eerste lid, ten hoogste 300 percent van de daarover verschuldigde belasting zoals deze bij de (navorderings)aanslag is vastgesteld (artikel 67e. lid 6, AWR respectievelijk artikel 67d, lid 5, AWR).
5.5.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die de belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering ‘doen blijken’, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond. (HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, BNB 2022/68).
5.5.3.
Voor de beantwoording van de vraag of (voorwaardelijk) opzet aanwezig is, is mede van belang dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard (HR 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:97, BNB 2023/48).
5.6.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur aan de hand van de informatie van Credit Suisse, de identificatie die daarop volgde (vgl. 5.1) en de bankafschriften overtuigend heeft aangetoond dat belanghebbende in de jaren 2013 tot en met 2016 beschikte over een bankrekening in Zwitserland bij Credit Suisse die hij niet heeft vermeld in zijn aangiften inkomstenbelasting en waarvan hij de tegoeden niet als bezittingen in box 3 heeft opgenomen met het gevolg dat de aanslagen te laag zijn vastgesteld.
5.7.
Belanghebbende heeft de bedoeling gehad gedurende een reeks van jaren tegoeden op een bankrekening aan te houden in een land met een bankgeheim om de daaruit genoten voordelen buiten het zicht van schuldeisers te houden, maar heeft daarbij ook, door de rekening niet in de aangiften inkomstenbelasting te vermelden, de rekening bewust buiten het zicht van de Nederlandse fiscus gehouden.
De gedragingen van belanghebbende kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op het gevolg dat de aanslagen te laag zouden worden vastgesteld, dat het niet anders kan zijn dan dat belanghebbende dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
Het Hof komt tot de conclusie dat belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard (op de koop toegenomen) dat dit gevolg (dat te weinig belasting zou worden betaald) zou intreden, zodat sprake is van voorwaardelijk opzet. Onder opzet valt ook voorwaardelijk opzet. Hiermee is voldaan aan het bepaalde in artikel 67e, lid 1, AWR respectievelijk 67d, lid 1, AWR, zodat de vergrijpboetes wat dat betreft terecht zijn opgelegd.
5.8.
Het Hof rekent belanghebbende aan dat hij gedurende een lange reeks van jaren - in ieder geval vanaf 2006 - het vermogen in het buitenland niet heeft aangegeven. Zwitserland kende een bankgeheim tot 2016 en daarmee heeft belanghebbende aanvaard dat de Nederlandse Belastingdienst niet door Zwitserland geïnformeerd zou worden over het buitenlandse banktegoed wanneer hij het vermogen niet aangaf. Het Hof rekent belanghebbende ook aan dat hij, nadat de bank de afschriften heeft verstrekt, in 2017, voor de onderhavige jaren geen blijk van inkeer heeft getoond, ook niet nadat voor de jaren 2006 tot en met 2012 een compromis is bereikt. Het Hof betrekt daarbij het oordeel onder 5.3.3 dat belanghebbende redelijkerwijs niet kon menen dat het tegoed op de rekening niet meer zou bestaan. Het onderbrengen van gelden in een land met een bankgeheim teneinde deze buiten het zicht van de fiscus te houden is een omstandigheid die een verhoging van de boetes tot 225% rechtvaardigt (artikel 67e. lid 6, AWR respectievelijk artikel 67d, lid 5, AWR jo. het Besluit Bestuurlijke Boetes Belastingdienst).
5.9.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de boetes verminderd tot € 2.500 per jaar, waarbij hij rekening heeft gehouden met persoonlijke omstandigheden en het over de eerdere belastingjaren gesloten compromis. Het Hof, acht, gelet op het in 5.8 overwogene, deze boetes laag, ook rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn voor de jaren 2013 tot en met 2015. In geval de boetes beduidend hoger waren geweest, zouden zij naar het oordeel van het Hof evenzeer passend en geboden zijn geweest. Voor verdere matiging van de boetes ziet het Hof dan ook geen enkele reden.
Overige correctie IB/PVV 2016 en beroep op artikel 1 EP EVRM
5.10.
Belanghebbende heeft eerst aan het eind van de mondelinge behandeling van 17 mei 2023 naar voren gebracht dat hij het niet eens is met het oordeel van de Rechtbank dat de Inspecteur in de aanslag 2016 terecht een waardecorrectie heeft toegepast van de onroerende zaak [adres 3] en dat hij het ook niet eens is met het oordeel van de Rechtbank dat de vermogensrendementsheffing in de belastingjaren voor 2017 niet op stelselniveau in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol EVRM, maar alleen in het geval sprake is van een individuele buitensporige last, hetgeen bij belanghebbende niet het geval was.
5.11.
Belanghebbende, die geen reden heeft opgegeven waarom hij pas in dit stadium van het geding deze geschilpunten aanvoert, heeft niet aannemelijk gemaakt waarom hij niet in een eerdere fase van het hoger beroep, bijvoorbeeld in zijn hoger beroepschrift deze geschilpunten naar voren heeft gebracht. Het Hof acht het in dit stadium van het geding voor de Inspecteur te laat om nog op deze geschilpunten in te kunnen gaan. De geschilpunten hangen ook niet zozeer samen met de hiervoor in de uitspraak onder 5.1 tot en met 5.9 besproken geschilpunten over de buitenlandse bankrekening dat de Inspecteur niet in zijn processuele positie zou worden benadeeld. Beide geschilpunten vergen onderzoek naar andere feiten dan thans in 5.1 tot en met 5.9 zijn besproken. Het Hof stelt deze nieuwe grieven daarom als tardief ter zijde.
Belastingrentebeschikkingen
5.12.
Belanghebbende heeft tegen de belastingrentebeschikkingen ook in hoger beroep geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Het Hof ziet geen grond deze beschikkingen te verlagen.
Slotsom
5.13.
Het hoger beroep is ongegrond
Proceskosten en griffierecht
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten of teruggave van het in hoger beroep betaalde griffierecht, omdat het hoger beroep ongegrond is.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door C.G.M. van Rijnberk, H.A.J. Kroon en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 28 juni 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.