Ontleend aan rov. 2.2 van de bestreden beschikking.
HR, 12-10-2018, nr. 17/03536
ECLI:NL:HR:2018:1900, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-10-2018
- Zaaknummer
17/03536
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1900, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑10‑2018; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:696, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:1035, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2018:696, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑06‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1900, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑09‑2017
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑07‑2017
- Vindplaatsen
NJB 2018/1956
NJ 2018/412
RvdW 2018/1116
JIN 2018/210 met annotatie van B. Lem, S.M.Y. van de Graaff
RN 2018/105
RO 2018/77
JOR 2018/296 met annotatie van mr. D.F. Berkhout
RBP 2019/1
ERF-Updates.nl 2018-0201
JONDR 2018/1186
JERF Actueel 2018/380
JIN 2018/210 met annotatie van B. Lem, S.M.Y. van de Graaff
JOR 2018/296 met annotatie van mr. D.F. Berkhout
JOR 2018/305 met annotatie van prof. mr. C.W.M. Lieverse
JONDR 2018/837
JERF Actueel 2018/254
Uitspraak 12‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Rechtspersonenrecht. Procesrecht. Belanghebbende. Verzoek tot ontslag bestuur van stichting (2:298 lid 1 BW) en benoeming nieuw bestuur (2:299 BW), subsidiair tot ontbinding van de stichting (art. 2:21 BW). Verzoeker is lid en voormalig bestuurslid van de vereniging die de stichting heeft opgericht en is lid van het afdelingsbestuur van die vereniging. Klachten tegen oordeel hof dat verzoeker niet-ontvankelijk is op de grond dat hij geen belanghebbende is. Begrip belanghebbende; betrokkenheidscriterium.
Partij(en)
12 oktober 2018
Eerste Kamer
17/03536
EE/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
t e g e n
STICHTING ANV FONDSEN,gevestigd te Den Haag,
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.A.M. Wagemakers.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en de Stichting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak 09/503663/HA RK 16-27 van de rechtbank Den Haag van 30 september 2016;
b. de beschikking in de zaak 200.206.230/01 van het gerechtshof Den Haag van 25 april 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. De Stichting heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep alsmede het aanvullend verweerschrift zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging en verwijzing in het principale cassatieberoep en tot verwerping van het incidentele cassatieberoep.
De advocaten van partijen hebben ieder schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Bij testament van 12 juni 1942 heeft [betrokkene 1] het Algemeen-Nederlands Verbond (hierna: het ANV) te Den Haag voor de helft van zijn nalatenschap tot zijn erfgenaam benoemd. Daarbij heeft [betrokkene 1] aan het ANV de verplichting opgelegd:
“om hetgeen zij uit mijn nalatenschap verkrijgt afzonderlijk te blijven administreeren en om van de zuivere inkomsten van dit kapitaal ten minste zeven/achtste gedeelte zoveel mogelijk telkens jaarlijks of twee jaarlijks gelijkelijk te besteden voor de volgende doeleinden
(…)”
- -
ii) Hetgeen het ANV heeft verkregen uit de nalatenschap van [betrokkene 1] staat bekend als het ‘[A]-fonds’ of het ‘[A] Fonds’. Na het overlijden van [betrokkene 1] in 1943 heeft het ANV het [A]-fonds beheerd overeenkomstig de richtlijnen in het testament van [betrokkene 1]. Het ANV beheert daarnaast nog enkele andere fondsen.
- -
iii) In 1993 heeft het ANV de Stichting opgericht om het beheer over te nemen van het [A]-fonds en enkele andere fondsen. Uit de statuten van de Stichting volgt dat het bestuur van de Stichting wordt gevormd door de leden van het dagelijks bestuur van het ANV. De Stichting had volgens art. 3 van de statuten uit 1993 tot doel:
“a. het overnemen van fondsen van het ANV en daarmee gelieerde rechtspersonen, welke afzonderlijk worden geadministreerd en welke fondsen, of de revenuen daarvan, een afzonderlijke bestemming hebben zoals bijvoorbeeld ingevolge een testamentaire beschikking of een schenking;
b. het beheren van de sub a bedoelde fondsen en het besteden van die fondsen en/of de revenuen daarvan overeenkomstig de bestemming als bedoeld onder a, daarbij de voorstellen van het ANV in aanmerking nemend;
c. het beheren en administreren van andere fondsen van het ANV,
alles in de ruimste zin.”
( iv) In 2002 zijn de statuten van de Stichting gewijzigd. Na die wijziging luidde art. 3 als volgt:
“De stichting heeft ten doel:
a. het beheren en administreren van fondsen van het ANV;
b. het besteden van die fondsen of de revenuen daarvan in overleg met het ANV;
c. het financieel ondersteunen van de werkzaamheden van het ANV,
alles in de ruimste zin.”
( v) Op aandringen van [verzoeker] is art. 3, onder c, bij een statutenwijziging in 2008 geschrapt.
3.2.1
[verzoeker] verzoekt in deze zaak primair alle bestuurders van de Stichting te ontslaan op grond van art. 2:298 BW en nieuwe bestuurders bij de Stichting te benoemen op grond van art. 2:299 BW, en subsidiair de Stichting op grond van art. 2:21 BW met onmiddellijke ingang te ontbinden en een onafhankelijke vereffenaar bij de Stichting te benoemen. Hij legt daaraan ten grondslag, kort samengevat, dat de Stichting met haar bestedingsbeleid in strijd handelt met de verplichtingen die uit het testament van [betrokkene 1] en de statuten van de Stichting voortvloeien.
3.2.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat [verzoeker] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 2:298 lid 1 BW, respectievelijk art. 2:21 lid 4 BW, en heeft hem niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken.
3.2.3
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
[verzoeker] stelt dat hij zo nauw betrokken is en is geweest bij het onderwerp dat in deze procedure wordt behandeld – te weten het bestedingsbeleid van de Stichting – dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. Uit zijn stellingen volgt dat zijn belang erin is gelegen dat hij bij de Stichting is betrokken in zijn hoedanigheid van lid van het ANV, van voormalig bestuurslid van het ANV en van bestuurslid van een afdeling van het ANV. De nauwe betrokkenheid bij het ANV, voortvloeiend uit bedoelde lidmaatschappen, is op zichzelf onvoldoende om te kunnen worden aangemerkt als belanghebbende in een procedure tot ontslag van het bestuur van de Stichting, ook al bestaat er een gedeeltelijke personele unie tussen het bestuur van de Stichting en het bestuur van het ANV. Hetzelfde geldt voor de door [verzoeker] verzochte ontbinding van de Stichting op grond van art. 2:21 BW. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [verzoeker] geen bestuurslid is (geweest) van de Stichting. (rov. 2.9)
De omstandigheid dat [verzoeker] binnen het ANV kritiek heeft geuit op het statutaire doel van de Stichting om het ANV financieel te ondersteunen, is onvoldoende om aan te nemen dat hij zo nauw is betrokken bij het bestedingsbeleid van de Stichting dat hij in deze procedure als belanghebbende is aan te merken. Daarbij betrekt het hof dat de kwestie van de statutaire doelstelling van de Stichting ongeveer tien jaar geleden speelde en inmiddels al lang is opgelost door gedeeltelijke ongedaanmaking van de statutenwijziging. [verzoeker] stelt dat hij ook nadien kritiek is blijven uiten omdat de Stichting, ondanks het schrappen van het desbetreffende onderdeel van het statutaire doel, (te veel) kosten van het ANV voor rekening van het [A]-fonds bracht. Naar het oordeel van het hof is het feit dat [verzoeker] zich (blijvend) betrokken heeft gevoeld bij deze kwestie en geregeld kritiek heeftgeuit op het uitgavenbeleid van de Stichting, onvoldoende om hem als belanghebbende in de zin van art. 2:298 BW of art. 2:21 BW aan te merken. Ook in zoverre is [verzoeker] dus geen belanghebbende. Daarbij acht het hof mede van belang dat de in deze wetsbepalingen genoemde voorzieningen buitengewoon zwaar ingrijpen in (de governance van) de Stichting. Om dergelijke verzoeken te kunnen instellen, is een nauwere betrokkenheid bij de Stichting noodzakelijk dan de betrokkenheid die [verzoeker] bij het bestedingsbeleid van de Stichting heeft getoond. Dit geldt te meer daar (a) het ANV op grond van (i) de statutaire inrichting van zowel de Stichting als het ANV zelf en (ii) de verwevenheid van het vermogen van het ANV en de Stichting, een nauwere betrokkenheid dan [verzoeker] heeft bij het bestedingsbeleid van de Stichting en (b) [verzoeker] binnen het ANV onvoldoende gehoor heeft gevonden voor zijn bezwaren daartegen. Daardoor is onvoldoende gebleken van een specifiek en concreet belang van [verzoeker] als vereist voor een beroep op het bepaalde in de art. 2:298, 2:299 en 2:21 BW. Evenmin is gebleken van enige (andere) verantwoordelijkheid van [verzoeker] waaruit een belang als bedoeld in die wetsbepalingen bij de Stichting kan worden afgeleid. (rov. 2.11)
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1
Onderdeel 1 van het middel richt verschillende klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 2.9 en rov. 2.11 dat [verzoeker] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 2:298 BW, art. 2:299 BW en art. 2:21 BW. Onderdeel 1.5 klaagt dat het oordeel van het hof onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
4.1.2
In art. 2:298 lid 1 BW, art. 2:299 BW en art. 2:21 lid 4 BW is niet in het algemeen vermeld wie tot de belanghebbenden in de zin van deze bepalingen zijn te rekenen. Dit moet uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen worden afgeleid. Bij de beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende is, zal een rol spelen in hoeverre deze door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. (Vgl. HR 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8290, NJ 2007/45, rov. 3.4.2.)
4.1.3
Het oordeel van het hof in rov. 2.9 en rov. 2.11 moet aldus worden begrepen dat [verzoeker] niet zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, te weten het bestedingsbeleid van de Stichting, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.
4.1.4
Het onderdeel slaagt. Vast staat dat [verzoeker] (a) van 2004 tot 2012 bestuurder van het ANV is geweest, dus in een periode dat de Stichting de fondsen van haar oprichtster, het ANV, beheerde en administreerde, (b) sinds 2009 bestuurslid is van de ANV-afdeling Nederland, (c) zich in het verleden ervoor heeft sterk gemaakt dat de hiervoor in 3.1 onder (iv) bedoelde statutenwijziging deels is teruggedraaid, en (d) tijdens zijn bestuurslidmaatschap van het ANV en nadien erop is blijven wijzen dat de Stichting, ook na de hiervoor in 3.1 onder (v) bedoelde statutenwijziging, (te veel) kosten van het ANV voor rekening van het [A]-fonds bracht. Het hof heeft door te oordelen dat deze omstandigheden, ook in onderlinge samenhang beschouwd, ontoereikend zijn voor de conclusie dat [verzoeker] voldoende nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in deze procedure wordt behandeld (te weten: de vraag of het bestedingsbeleid van de Stichting voldoet aan de testamentaire – en statutaire voorwaarden), onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang.Zonder nadere motivering valt immers niet in te zien dat een en ander onvoldoende is om [verzoeker] als belanghebbende aan te merken. Daarbij is van belang dat aan de door het hof in aanmerking genomen omstandigheid dat [verzoeker] geen bestuurder van de Stichting is (geweest) in dit verband geen beslissende betekenis toekomt.
4.2
Onderdeel 3.3 klaagt daarnaast terecht dat het hof in rov. 2.11 voor de ontvankelijkheid van [verzoeker] in zijn verzoeken mede van belang heeft geacht dat de in art. 2:298 BW en art. 2:21 BW genoemde voorzieningen buitengewoon zwaar ingrijpen in (de governance van) de Stichting.Deze omstandigheid dient te worden betrokken bij de inhoudelijke beoordeling van de verzoeken van [verzoeker] , maar speelt geen rol bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van de verzoeker in verzoeken als de onderhavige.
4.3
Het hiervoor overwogene brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1
Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep gegrond is.Blijkens het voorgaande is die voorwaarde vervuld.
5.2
De in het middel aangevoerde klacht kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 25 april 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Stichting in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 382,49 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Stichting in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 12 oktober 2018.
Conclusie 15‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Rechtspersonenrecht. Procesrecht. Belanghebbende. Verzoek tot ontslag bestuur van stichting (2:298 lid 1 BW) en benoeming nieuw bestuur (2:299 BW), subsidiair tot ontbinding van de stichting (art. 2:21 BW). Verzoeker is lid en voormalig bestuurslid van de vereniging die de stichting heeft opgericht en is lid van het afdelingsbestuur van die vereniging. Klachten tegen oordeel hof dat verzoeker niet-ontvankelijk is op de grond dat hij geen belanghebbende is. Begrip belanghebbende; betrokkenheidscriterium.
Partij(en)
Zaaknr: 17/03536
mr. L. Timmerman
Zitting: 15 juni 2018
Conclusie inzake:
[verzoeker]
tegen
Stichting ANV Fondsen
Deze zaak gaat over de reikwijdte van het belanghebbende-begrip in de zin van art. 2:298 lid 1 BW, art. 2:299 BW en art. 2:21 lid 4 BW.
1. De feiten1.
1.1.
Bij testament van 12 juni 1942 heeft [betrokkene 1] het Algemeen Nederlandsche Verbond (hierna: het ANV) te ’s-Gravenhage voor de helft van zijn nalatenschap tot zijn erfgenaam benoemd. Daarbij heeft [betrokkene 1] aan het ANV de verplichting opgelegd:
“om hetgeen zij uit mijn nalatenschap verkrijgt afzonderlijk te blijven administreeren en om van de zuivere inkomsten van dit kapitaal ten minste zeven/achtste gedeelte zoveel mogelijk telkens jaarlijks of twee jaarlijks gelijkelijk te besteden voor de volgende doeleinden
(…)”
1.2.
Hetgeen het ANV heeft verkregen uit de nalatenschap van [betrokkene 1] staat bekend als het ‘ [A-fonds] ’ of het ‘ [A] Fonds’. Na het overlijden van [betrokkene 1] in 1943 heeft het ANV het [A-fonds] beheerd overeenkomstig de richtlijnen in het testament van [betrokkene 1] . Het ANV beheerde daarnaast nog enkele andere fondsen.
1.3.
In 1993 heeft het ANV de Stichting ANV Fondsen (hierna: de Stichting) opgericht teneinde het beheer over te nemen van het [A-fonds] en andere aan het ANV toebehorende fondsen. Uit de statuten van de Stichting volgt dat het bestuur van de Stichting bestaat uit de leden van het dagelijks bestuur van het ANV. De Stichting heeft blijkens artikel 3 van de statuten uit 1993 tot doel:
“a. het overnemen van fondsen van het ANV en daarmee gelieerde rechtspersonen, welke afzonderlijk worden geadministreerd en welke fondsen, of de revenuen daarvan, een afzonderlijke bestemming hebben zoals bijvoorbeeld ingevolge een testamentaire beschikking of een schenking;
b. het beheren van de sub a bedoelde fondsen en het besteden van die fondsen en/of de revenuen daarvan overeenkomstig de bestemming als bedoeld onder a, daarbij de voorstellen van het ANV in aanmerking nemend;
c. het beheren en administreren van andere fondsen van het ANV,
alles in de ruimste zin.”
1.4.
In 2002 zijn de statuten van de Stichting gewijzigd. De doelstelling van de Stichting, zoals verwoord in artikel 3 van de statuten uit 2002, luidde als volgt:
“De stichting heeft ten doel:
a. het beheren en administreren van fondsen van het ANV;
b. het besteden van die fondsen of de revenuen daarvan in overleg met het ANV;
c. het financieel ondersteunen van de werkzaamheden van het ANV,
alles in de ruimste zin.”
1.5
Bij statutenwijziging van 2008 is het bepaalde in sub c van artikel 3 geschrapt.
2. Het procesverloop
2.1.
[verzoeker] (hierna: [verzoeker] ) heeft bij de rechtbank Den Haag op 18 januari 2016 een verzoekschrift ingediend op grond van art. 2:298 BW, 2:299 BW en 2:21 BW. [verzoeker] heeft de rechtbank primair verzocht alle bestuurders van de Stichting met onmiddellijke ingang te ontslaan en een nieuw, onafhankelijk, bestuur bij de Stichting te benoemen. Subsidiair heeft hij verzocht de Stichting te ontbinden met onmiddellijke ingang en een onafhankelijke vereffenaar bij de Stichting te benoemen.
2.2.
Aan dit verzoek heeft [verzoeker] ten grondslag gelegd dat het bestuur van de Stichting, anders dan [betrokkene 1] in zijn testament heeft bepaald, een (aanzienlijk) groter deel dan een achtste deel van de jaarlijkse opbrengsten van het fonds heeft besteed aan personeels-, huisvestings- en organisatiekosten. Deze kosten worden door de Stichting betaald aan het ANV. Daarmee handelt het bestuur in strijd met de wet en/of de statuten en overtreedt het bestuur het uitkeringsverbod van art. 2:285 lid 3 BW, dan wel pleegt het bestuur van de Stichting wanbeheer, aldus [verzoeker] .
2.3.
De Stichting heeft het verzoek van [verzoeker] zowel op formele als op inhoudelijke gronden bestreden. Als meest verstrekkende verweer voert de Stichting aan dat [verzoeker] geen belanghebbende is in de zin van de art. 2:298 lid 1 BW en 2:21 lid 4 BW en daarom niet-ontvankelijk is in zijn verzoeken.
2.4.
De rechtbank Den Haag heeft [verzoeker] bij beschikking van 30 september 20162.niet-ontvankelijk verklaard omdat hij naar het oordeel van de rechtbank niet is aan te merken als belanghebbende in de zin van de genoemde wetsbepalingen. De rechtbank legt aan dat oordeel de volgende overwegingen ten grondslag:
“5.2. In zijn uitspraak van 10 november 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AY8290) heeft de Hoge Raad de criteria geformuleerd aan de hand waarvan beoordeeld kan worden of een verzoeker kan worden aangemerkt als belanghebbende. De geformuleerde criteria staan bekend als de ‘twee kringenleer’, en komen erop neer dat er twee categorieën van belanghebbenden bestaan, namelijk (i) degenen, die bij de uitkomst van de procedure een eigen belang hebben en (ii.) degenen die op een andere wijze zo nauw zijn betrokken bij het onderwerp dat zij op van grond van die betrokkenheid een belang hebben om in de procedure te verschijnen.
5.3.
Uit hetgeen over en weer is gesteld komt de rechtbank tot de conclusie dat [verzoeker] niet behoort tot de door de Hoge Raad onder (i). geformuleerde categorie: [verzoeker] heeft niet een eigen belang bij de uitkomst van de procedure. Het enkele feit dat [verzoeker] lid is van het ANV en bestuurslid van de landenafdeling Nederland is onvoldoende om van een eigen belang te kunnen spreken.
5.4.
De vraag is vervolgens of [verzoeker] in zijn (dubbele) hoedanigheid van lid van het ANV en bestuurslid van de landenafdeling Nederland op een zo nauwe wijze betrokken is dat hij op grond daarvan een belang heeft om in de procedure te verschijnen (categorie ii.).
5.5.
Voor de rechtbank is het een belangrijk gegeven dat een stichting, tenzij de statuten anders bepalen, als vennootschappelijk orgaan slechts een bestuur kent. Er is bij een stichting derhalve geen vennootschappelijke structuur waarbij het ene vennootschappelijke orgaan het andere orgaan controleert, adviseert en/of beoordeelt. Daardoor zal bij een stichting sneller dan bij een rechtspersoon, waarbij het ene orgaan het andere controleert en/of adviseert, sprake zijn van een belang bij de procedure, teneinde het bestuur van de stichting te (kunnen) onderwerpen aan een bepaalde controle op haar beleid. Anderzijds volgt uit het wettelijk stelsel dat het niet de bedoeling is dat de kring van belanghebbenden zich uitstrekt tot eenieder die de behoefte voelt om vermeend wanbeleid binnen een stichting aan de orde te stellen (zie conclusie AG bij eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad, ECLI:NL:PHR:2006:AY8290, overweging 3.3, laatste alinea).
5.6.
Voor de beoordeling of iemand al dan niet als belanghebbende kan worden beschouwd kan mede van invloed zijn of er een (andere) structuur aanwezig is, die tegenwicht kan bieden tegen het zelfstandig en/of eigenmachtig optreden van het bestuur van de stichting.
5.7.
De statuten van de Stichting kennen geen bepaling dat er een ander orgaan dan het bestuur is. De te beantwoorden vraag is dus of er via een andere weg voldoende controle op het bestuur van de Stichting kan plaatsvinden.
5.8.
Tussen het bestuur van de Stichting en het dagelijks bestuur van het ANV bestaat een personele unie: de leden van het dagelijks bestuur van het ANV vormen tevens de leden van het bestuur van de Stichting (…).
5.9.
Het ANV is een vereniging, waarbij de algemene ledenvergadering het bestuur benoemt (artikel 9, lid 1 van de statuten) en een bestuurslid kan schorsen en kan ontslaan (artikel 9, lid 9 van de statuten). Door bestuursleden te benoemen en in voorkomend geval te schorsen of zelfs te ontslaan kan de algemene vergadering controle uitoefenen op het bestuur van het ANV. Indirect, vanwege de personele unie tussen het dagelijks bestuur van het ANV en het bestuur van de Stichting kan de algemene vergadering van het ANV hierdoor ook invloed uitoefenen op het bestuur van de Stichting. Ontslag als bestuurslid van het ANV heeft immers ook ontslag als bestuurslid van de Stichting tot gevolg.
5.10.
Weliswaar heeft niet elk lid van het ANV stemrecht in de algemene vergadering, maar hebben alleen de leden van het bestuur (maximaal 9 stemmen) en de afgevaardigden van de landenafdelingen (maximaal 29 stemmen) dat (…). Om te voorkomen dat bij afwezigheid van (te veel) afgevaardigden van de landenafdelingen het bestuur in de algemene vergadering beslissingen kan nemen bepaalt artikel 14, lid 6 van de statuten van het ANV nog dat het bestuur in de algemene vergadering niet meer dan de helft van het aantal door de afgevaardigden uitgebrachte stemmen kan uitbrengen.
5.11.
Alles bijeen genomen komt de rechtbank tot het oordeel dat de algemene vergadering van het ANV het beleid van het bestuur van de Stichting kan controleren door in voorkomend geval de schorsing en/of het ontslag van de bestuursleden van het ANV en daarmee ook de bestuursleden van de Stichting te agenderen, in stemming te brengen en, in geval van meerderheid van stemmen, tot schorsing en/of ontslag te beslissen. In dat proces hebben de afgevaardigden van de landenafdelingen steeds de doorslaggevende stem. Onder die omstandigheden kan, naar het oordeel van de rechtbank, in voldoende mate controle plaatsvinden op het beleid van de Stichting en bestaat er geen noodzaak om de kring van belanghebbenden in dit geval zodanig op te rekken dat [verzoeker] als belanghebbende kan of moet worden aangemerkt. Als gevolg daarvan komt de rechtbank tot het oordeel dat [verzoeker] niet als belanghebbende in deze procedure kan worden aangemerkt, te meer ook omdat hij als bestuurslid van de ANV-landenafdeling Nederland invloed kan uitoefenen op het stemgedrag in de algemene vergadering van het ANV. De conclusie zal derhalve zijn dat [verzoeker] in zijn verzoek niet-ontvankelijk zal worden verklaard.”
2.5.
[verzoeker] is in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van de rechtbank. [verzoeker] heeft aangevoerd dat hij wel belanghebbende is. Het hof Den Haag heeft de uitspraak van de rechtbank bij beschikking van 25 april 20173.bekrachtigd en overweegt daartoe als volgt:
“2.8.1 Ter zake van het begrip “belanghebbende” in artikel 2:298 BW heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8290, NJ 2007, 45, het volgende overwogen:
“3.4.2 Bij de beoordeling (…) moet worden vooropgesteld dat in art. 2:298 BW niet in het algemeen is aangegeven wie tot de belanghebbenden in de zin van deze bepaling zijn te rekenen, en dat dit uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen moet worden afgeleid. Bij de beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende is, zal een rol spelen in hoeverre deze door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.”
2.8.2
Het hof is van oordeel dat deze overweging overeenkomstig van toepassing is ter zake van het begrip “belanghebbende” in artikel 2:21 BW, op grond van het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 1991, NJ 1992, 149.
2.9
[verzoeker] stelt niet dat hij opkomt ter bescherming van een eigen belang waarin hij kan worden getroffen, maar dat hij zo nauw betrokken is en is geweest bij het onderwerp dat in deze procedure wordt behandeld – te weten het bestedingsbeleid van de Stichting – dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. Uit zijn eigen stellingen volgt dat zijn belang erin is gelegen dat hij bij de Stichting is betrokken in zijn hoedanigheid van lid van het ANV, van voormalig bestuurslid van het ANV en van bestuurslid van een afdeling van het ANV. Het hof is evenwel van oordeel dat nauwe betrokkenheid bij het ANV, voortvloeiend uit bedoelde lidmaatschappen, op zichzelf onvoldoende is om te kunnen worden aangemerkt als belanghebbende in een procedure tot het ontslag van het bestuur van de Stichting, wegens het bestedingsbeleid van de Stichting, ook al bestaat er een gedeeltelijke personele unie tussen het bestuur van de Stichting en het bestuur van het ANV. Naar het oordeel van het hof heeft hetzelfde te gelden voor de door [verzoeker] verzochte ontbinding van de Stichting op grond van artikel 2:21 BW. Desgevraagd heeft [verzoeker] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep te kennen gegeven dat, hoewel hij ook het ANV verwijten maakt over de besteding van de gelden uit het [A-fonds] , de procedure uitsluitend is gericht tegen de Stichting. [verzoeker] is echter geen bestuurslid (geweest) van de Stichting. Het hof merkt – wellicht ten overvloede – nog op dat de onderhavige procedure zich ook niet leent voor het ter discussie stellen van het beleid van het ANV omdat [verzoeker] dat beleid binnen de vereniging (bijvoorbeeld als bestuurslid binnen het bestuur of als gewoon lid via de afdeling Nederland in de algemene ledenvergadering) aan de orde kon respectievelijk kan stellen, hetgeen hij overigens ook – zonder succes – heeft gedaan. De tussenconclusie is dat [verzoeker] ’ (bestuurs)lidmaatschap van het ANV onvoldoende grond is om hem in deze procedure met betrekking tot de Stichting als belanghebbende in de zin van artikel 2:298 BW BW dan wel artikel 2:21 BW aan te merken.
2.10
Voorts heeft [verzoeker] gesteld dat hij nauw is betrokken bij het onderwerp van deze procedure omdat hij naar aanleiding van de statutenwijziging in 2002 reeds aan de orde heeft gesteld dat het de Stichting niet is toegestaan om uitkeringen aan het ANV te doen. Volgens [verzoeker] hebben zijn bezwaren er destijds toe geleid dat de statutenwijziging van 2002 in 2008 gedeeltelijk is teruggedraaid, waardoor de Stichting niet langer tot doel had het ANV financieel te ondersteunen. [verzoeker] heeft aangevoerd dat de statutenwijziging van 2008 echter niet het gewenste effect had en dat de Stichting is doorgegaan met het doen van uitkeringen aan het ANV. Binnen het bestuur van het ANV heeft hij zijn medebestuursleden niet ervan kunnen overtuigen dat het ANV ten onrechte door de Stichting vanuit het [A-fonds] werd bekostigd. Ook later, toen hij lid van een afdelingsbestuur en/of gewoon lid van het ANV was, vond hij binnen het ANV onvoldoende gehoor voor zijn bezwaren.
2.11
Het hof oordeelt hierover als volgt. De omstandigheid dat [verzoeker] binnen het ANV kritiek heeft geuit op het statutaire doel van de Stichting om het ANV financieel te ondersteunen, is onvoldoende om aan te nemen dat hij zo nauw is betrokken bij het bestedingsbeleid van de Stichting dat hij in deze procedure als belanghebbende is aan te merken. Daarbij betrekt het hof dat de kwestie van de (in de ogen van [verzoeker] : onjuiste) statutaire doelstelling van de Stichting ongeveer tien jaar geleden speelde en inmiddels al lang is opgelost door gedeeltelijke ongedaanmaking van de statutenwijziging. [verzoeker] stelt dat hij ook nadien kritiek is blijven uiten omdat de Stichting, ondanks het schrappen van het desbetreffende onderdeel van het statutaire doel, (te veel) kosten van het ANV voor rekening van het [A-fonds] bracht. Naar het oordeel van het hof is het feit dat [verzoeker] zich (blijvend) betrokken heeft gevoeld bij deze kwestie en geregeld kritiek heeft geuit op het uitgavenbeleid van de Stichting, onvoldoende om hem als belanghebbende in de zin van artikel 2:298 BW of artikel 2:21 BW aan te merken. Ook in zoverre is [verzoeker] dus geen belanghebbende. Daarbij acht het hof mede van belang dat de in deze wetsbepalingen genoemde voorzieningen (ontslag van bestuurders respectievelijk ontbinding van de rechtspersoon door de rechter) buitengewoon zwaar ingrijpen in de (governance van) de Stichting. Om dergelijke verzoeken te kunnen instellen, is een nauwere betrokkenheid bij de Stichting noodzakelijk dan de betrokkenheid die [verzoeker] bij het bestedingsbeleid van de Stichting heeft getoond. Dit geldt te meer daar (a) het ANV op grond van (i) de statutaire inrichting van zowel de Stichting als het ANV zelf en (ii) de verwevenheid van het vermogen van het ANV en de Stichting een nauwere betrokkenheid dan [verzoeker] heeft bij het bestedingsbeleid van de Stichting en (b) [verzoeker] binnen de ANV onvoldoende gehoor heeft gevonden voor zijn bezwaren daartegen. Daardoor is onvoldoende gebleken van een specifiek en concreet belang van [verzoeker] als vereist voor een beroep op het bepaalde in de artikelen 2:298, 2:299 en 2:21 BW. Evenmin is gebleken van enige (andere) verantwoordelijkheid van [verzoeker] waaruit een belang als bedoeld in die wetsbepalingen met betrekking tot de Stichting kan worden afgeleid.”
2.6.
[verzoeker] heeft tegen dit arrest op 21 juli 2017 – derhalve tijdig4.– cassatieberoep ingesteld. De Stichting heeft bij verweerschrift geconcludeerd tot verwerping van het (principale) cassatieberoep en tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [verzoeker] verzoekt de Hoge Raad het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep te verwerpen.
3. De bespreking van de cassatiemiddelen
In het principale cassatieberoep
Inleidende opmerkingen
3.1.
Deze zaak gaat over een stichting. De stichting is een rechtspersoon waarvoor intern toezicht niet wettelijk is geregeld. De stichting kent geen leden (art. 2:285 lid 1 BW), waardoor, anders dan bijvoorbeeld bij een vereniging of vennootschap, een algemene vergadering ontbreekt. Titel 6 van Boek 2 BW schrijft voor de stichting evenmin een toezichthoudend orgaan voor. De wet gaat ervan uit dat, tenzij de statuten anders bepalen, de stichting slechts het bestuur als orgaan kent. Dat is in de onderhavige zaak het geval. Omdat in het wettelijke systeem een intern toezichthoudend orgaan ontbreekt en collegiaal bestuurlijk toezicht5.niet altijd mogelijk of afdoende is, vertrouwt de wet het toezicht op het bestuur van een stichting aan de rechtbank toe.6.Het eerste lid van art. 2:298 BW bepaalt daartoe dat een bestuurder die: a. iets doet of nalaat in strijd met de bepalingen van de wet of van de statuten dan wel zich schuldig maakt aan wanbeheer; of b. niet of niet behoorlijk voldoet aan een door de voorzieningenrechter van de rechtbank gegeven bevel, door de rechtbank kan worden ontslagen. Dit kan geschieden op verzoek van het openbaar ministerie of iedere belanghebbende. Art. 2:299 BW voegt daar aan toe dat telkens wanneer het door de statuten voorgeschreven bestuur geheel of gedeeltelijk ontbreekt en daarin niet overeenkomstig de statuten wordt voorzien, de rechtbank op verzoek van iedere belanghebbende of het openbaar ministerie in de vervulling van de lege plaats kan voorzien, waarbij de rechtbank zoveel mogelijk de statuten in acht neemt. Voorts verdient nog opmerking dat voor zover de stichting geen onderneming in stand houdt waarvoor ingevolge de wet een ondernemingsraad moet worden ingesteld toepassing van het enquêterecht op de stichting op grond van art. 2:344 aanhef en sub b BW is uitgesloten.
3.2.
De wet schrijft niet voor wie tot het begrip ‘belanghebbende’ gerekend kunnen worden. Het antwoord op die vraag is overgelaten aan de rechter. Behalve in het stichtingenrecht (zie naast de reeds genoemde bepalingen bijv. ook art. 2:295 BW en 2:301 BW) wordt de belanghebbende ook genoemd in het algemene rechtspersonenrecht van Titel 1 van Boek 2 BW (bijv. art. 2:15 lid 5 BW en art. 2:21 lid 4 BW), in het NV-recht (art. 2:86d lid 4 BW7.), in het recht over fusie en splitsing (art. 2:323 lid 2 BW en 2:334u lid 2 BW), in het enquêterecht (bijv. art. 2:349a lid 2 BW) en in het jaarrekeningenrecht (bijv. art. 2:448 BW). Ook buiten Boek 2 BW komt het begrip belanghebbende geregeld voor, bijvoorbeeld in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)8., in de Faillissementswet (Fw)9., in de Handelsregisterwet (Hrw) (oud)10.en in de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN)11..
3.3.
De vraag wie als belanghebbende heeft te gelden, kan niet eenduidig worden beantwoord. De lijn die in de rechtspraak is ontwikkeld, blijkt met name uit HR 25 oktober 1991, HR 6 juni 2003 en HR 10 november 2006. Ik geef de kernoverwegingen uit de drie genoemde uitspraken weer.
3.4.
Uit HR 25 oktober 1991 (Leonhard Woltjer Stichting) volgt:
“4.2 (…) Wie tot de belanghebbenden in de zin van deze bepaling [art. 429n lid 2 Rv (oud), thans 358 lid 2 Rv, A-G] zijn te rekenen, is in de wet niet in het algemeen aangegeven, maar moet voor ieder type verzoekschriftprocedure uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen worden afgeleid.
In de onderhavige zaak gaat het om een beschikking tot goedkeuring van een besluit tot fusie van een stichting als bedoeld in art. 2:317 lid 5 BW. Een persoon die behoort tot de kring van de bij de stichting betrokkenen, zoals een oprichter of iemand die ten tijde van de totstandkoming van het fusiebesluit deel uitmaakt van een van de organen van de stichting, moet in beginsel als belanghebbende worden aangemerkt. Een niet tot deze kring behorende persoon kan slechts dan als belanghebbende in de zin van art. 429n lid 2 hoger beroep tegen een zodanige beschikking instellen wanneer de goedkeuring van het fusiebesluit zou leiden tot een specifiek en concreet nadeel voor hem in zijn betrekkingen tot de stichting.”12.
3.5.
In HR 6 juni 2003 (Scheipar) overweegt de Hoge Raad:
“3.3.2 Bij de beoordeling van het onderdeel moet worden vooropgesteld dat in art. 282 lid 1 [Rv, A-G] niet in het algemeen is aangegeven wie tot de belanghebbenden in de zin van deze bepaling zijn te rekenen, en dat dit uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen moet worden afgeleid (vgl. HR 25 oktober 1991, rek. nr. 7932, NJ 1992, 149). Bij de beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende is, zal een rol spelen in hoeverre deze door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.”13.
3.6.
De kernoverweging van HR 10 november 2006 (Stichting IHD) luidt:
“3.4.2 Bij de beoordeling van het onderdeel moet worden vooropgesteld dat in art. 2:298 BW niet in het algemeen is aangegeven wie tot de belanghebbenden in de zin van deze bepaling zijn te rekenen, en dat dit uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen moet worden afgeleid. Bij de beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende is, zal een rol spelen in hoeverre deze door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. Vgl. HR 6 juni 2003, nr. R02/078, NJ 2003, 486.”14.
3.7.
In de literatuur wordt uit deze vaste rechtspraak van de Hoge Raad een aantal conclusies getrokken. In de eerste plaats kan worden vastgesteld dat de Hoge Raad zich om te kunnen bepalen wie al belanghebbende heeft te gelden in de zin van uiteenlopende wetsbepalingen waarbij een rechtspersoon betrokken is, heeft laten inspireren door de tweekringenleer die voor de jaarrekeningenprocedure is ontwikkeld.15.De eerste kring wordt daarbij gevormd door degenen die door de uitkomst van de procedure zodanig in een eigen belang worden getroffen dat zij daarin behoren te mogen opkomen ter bescherming van dat belang. De tweede kring bestaat uit degenen die anderszins zo nauw betrokken zijn (geweest) bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld dat daarin een belang is gelegen in de procedure te verschijnen. In deze zaak staat de tweede kring centraal. De door de Hoge Raad in de Stichting IHD-beschikking geformuleerde tweekringenleer had betrekking op het belanghebbende-begrip in art. 2:298 BW. In de literatuur lijkt nog discussie te bestaan over de vraag of deze leer ook van toepassing is op het belanghebbende-begrip in art. 2:21 lid 4 BW.16.Het hof overweegt in rov. 2.8.2 van de bestreden beschikking in cassatie onbestreden, dat de tweekringenleer zoals geformuleerd in HR 10 november 2006 (Stichting IHD) van overeenkomstige toepassing is op het begrip belanghebbende in art. 2:21 BW. Met die maatstaven kan de kring van belanghebbenden mijns inziens voldoende worden afgegrensd in het licht van de doelstelling van de wettelijke bepaling met aandacht voor het belang van de bescherming van de rechtspersoon.17.Het hof verwijst in rov. 2.8.2 overigens ten onrechte naar HR 25 oktober 1991, ter onderbouwing van zijn oordeel dat de in HR 10 november 2006 geformuleerde maatstaf van overeenkomstige toepassing is ter zake van het belanghebbende-begrip in art. 2:21 BW. Die onjuiste verwijzing is in cassatie niet van belang. In het cassatieverzoekschrift wordt het oordeel van het hof dat de maatstaf uit de Stichting IHD-beschikking van overeenkomstige toepassing is op de belanghebbende in de zin van art. 2:21 BW terecht geacht.18.
3.8.
Daarnaast is in de literatuur onderkend dat de reikwijdte van de tweede kring- belanghebbende in de zin van art. 2:298 BW, waar het in deze zaak om draait, enigszins is verruimd.19.De reikwijdte beweegt zich daarbij tussen twee uitersten. Enerzijds moet een te ruime uitleg worden voorkomen. Het verzoek in art. 2:298 BW staat niet voor eenieder open. Art. 2:298 BW is geen actio popularis20.en moet dat ook niet worden. Het begrip belanghebbende vereist een zekere mate van, zelfs nauwe, betrokkenheid bij het onderwerp van geschil. Anderzijds moet door een te beperkte uitleg van het begrip worden voorkomen dat het met art. 2:298 BW beoogde rechterlijke toezicht op het bestuur (nr. 3.1) “een papieren tijger”21.wordt. De reikwijdte van de tweede kring zoals geformuleerd in HR 6 juni 2003 en HR 10 november 2006 – kort gezegd: anderszins nauw betrokken zijn of zijn geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld – is ontegenzeggelijk ruimer dan de benadering in HR 25 oktober 1991 die er kort gezegd in bestond dat om aangemerkt te kunnen worden als tweede kring-belanghebbende het besluit van de stichting waartegen wordt opgekomen moet leiden tot een specifiek en concreet nadeel voor de persoon in zijn verhouding tot de rechtspersoon. In de toepassing die de Hoge Raad in rov. 3.4.3 van de Stichting IHD-beschikking aan de maatstaf voor tweede kring-belanghebbende geeft, komt die middenweg tussen actio popularis en ‘papieren tijger’ mijns inziens duidelijk tot uiting. Volgens de Hoge Raad is in die zaak van belang dat:
“gedurende de tijd dat een persoon deel heeft uitgemaakt van het bestuur van een stichting, feiten zijn voorgevallen die grond kunnen geven voor het treffen van de in art. 2:298 bedoelde maatregelen, zijn betrokkenheid daarbij zodanig is dat hij ook na het einde van zijn bestuurslidmaatschap in de zin van die bepaling moet worden aangemerkt, mits hij een verzoek als bedoeld in die bepaling indient binnen redelijke termijn nadat zijn bestuursfunctie ten einde is gekomen (…). Daaraan kan niet afdoen dat [de gewezen bestuurder] (…) heeft verklaard het ontslag te hebben verzocht uit principieel belang.”
De hoedanigheid waarin de verzoeker optreedt, is een belangrijke omstandigheid bij het beoordelen of een persoon als belanghebbende heeft te kwalificeren. In de literatuur wordt onderkend dat een persoon die niet een aantoonbare relatie met de stichting heeft – dus niet als bijv. oprichter of bestuurder – minder snel door de rechter als belanghebbende wordt aangemerkt.22.Een formele relatie tot de stichting hoeft echter niet (meer) te bestaan.23.In de Stichting IHD-beschikking ging het om een gewezen bestuurder. De omstandigheid dat de gewezen bestuurder handelde uit principieel belang doet volgens de Hoge Raad niet af aan het zijn van belanghebbende. In de literatuur wordt in dit verband gesproken over een rol als “klokkenluider”.24.Die term onderstreept mijns inziens dat de verzoeker geen eigen belang bij zijn verzoek hoeft te hebben om als belanghebbende te kunnen kwalificeren. Met Overes zou ik willen aannemen dat de verzoeker moet aantonen dat “de nauwe betrokkenheid direct in verband staat met het onderwerp waarop het verzoek betrekking heeft.”25.
In de Stichting IHD-beschikking heeft de Hoge Raad voor de gewezen bestuurder als aanvullende voorwaarde gesteld dat het verzoek binnen redelijke termijn nadat zijn verzoek ten einde is gekomen, is ingediend. Hoewel dat vereiste door de Hoge Raad niet wordt toegelicht, komt het in de Stichting IHD-casus voor als een redelijk vereiste, omdat het daar ging om wanbeheer dat tijdens de bestuursperiode van de gewezen bestuurder heeft plaatsgevonden. In het algemeen zou ik het vereiste van een redelijke termijn niet te absoluut willen opvatten. Het belang van de rechtspersoon staat voorop (zie hierna nr. 3.9). Het belang van de rechtspersoon kan ermee gediend zijn dat een verzoeker – bijv. in een rol als “klokkenluider” – wordt ontvangen in zijn verzoek bij de rechtbank. Als de verzoeker deze weg niet kan volgen omdat de redelijke termijn is verstreken, rest nog slechts de weg het openbaar ministerie te vragen een verzoek te doen als bedoeld in art. 2:298 BW. Ik merk op dat het openbaar ministerie om uiteenlopende redenen zelden van deze bevoegdheid gebruikmaakt.26.
3.9.
Uit de vaste rechtspraak volgt voorts dat voor de vraag wie in een specifieke wetsbepaling is te rekenen tot de belanghebbende in de zin van die bepaling moet worden afgeleid uit de “aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen”. In de literatuur is opgemerkt dat bepalingen in bijvoorbeeld Rv zijn gericht op het bieden van een ingang ter behartiging van eigen belangen, terwijl bij sommige bepalingen in Boek 2 BW, in het bijzonder bij de bepalingen in het stichtingenrecht, het beschermen van de belangen van de rechtspersoon (mede) van belang is of zelfs voorop staat.27.De aard van de wetsbepalingen – het gegeven dat de bepalingen (mede) dienen ter bescherming van de belangen van de rechtspersoon – kan meebrengen dat de kringenleer in een geval waarin het belang van de rechtspersoon aan de orde is, ruimer wordt toegepast. In deze zaak gaat het om het bestedingsbeleid van de Stichting. Het is in het belang van de Stichting dat het bestedingsbeleid overeenkomstig het statutaire doel en in overeenstemming met de wettelijke voorschriften is.
3.10.
Ik stel vast dat afhankelijk van de aard van de procedure en de desbetreffende wetsbepaling (nr. 3.9) en in de loop van de tijd (nr. 3.8) het begrip belanghebbende al dan niet ruimer wordt uitgelegd door de rechter. De uitleg is overgelaten aan de rechter (nr. 3.2).28.De rechter kan bij uitleg van het belanghebbende-begrip rekening houden met relevante maatschappelijke ontwikkelingen. A-G Verburg merkte in zijn conclusie voor HR 20 mei 1987 op:
“De minister gaf de rechter zelfs te verstaan dat deze er goed aan zou doen zich niets aan te trekken van wat aangaande de uitleg van het begrip in het parlement was te kennen gegeven:
'De uitleg van een wet, zeker van een civielrechtelijke wet, behoort gelukkig aan de onafhankelijke rechter en die kan — in mijn geval terecht — vinden dat hetgeen de minister daarover zegt leuterpraat is, waarmede hij op geen enkele manier rekening houdt. Dit stelsel moeten wij houden' (Hand. I 8 sept. 1970, p. 1093–1094).
Zulks houdt in dat de parlementaire geschiedenis de rechter inhoudelijk nauwelijks enig houvast vermag te bieden. Anders gezegd, de wetsgeschiedenis is voornamelijk hierin instructief dat daaruit volstrekt duidelijk is geworden dat de rechter, geplaatst voor de hem door de wetgever opgedragen taak het begrip belanghebbende nader inhoud te geven, slechts op autonome wijze te werk kan gaan. Het begrip belanghebbende staat langs deze weg in open verbinding met de relevante maatschappelijke ontwikkelingen.”29.
3.11.
Recente maatschappelijke ontwikkelingen hebben hun neerslag gevonden in het wetsvoorstel Wet bestuur en toezicht rechtspersonen (34 491). In de Memorie van Toelichting bij dit wetsvoorstel wordt over de aanleiding daarvoor onder meer opgemerkt:
“Met de in dit wetsvoorstel neergelegde regeling wordt ook invulling gegeven aan de aanbevelingen van de Commissie Behoorlijk Bestuur (de Commissie Maatschappelijk verantwoord bestuur en toezicht in de semipublieke sector, onder voorzitterschap van mevrouw F. Halsema; zie bijlage bij Kamerstukken II 2012/13, 28 479, nr. 68). Deze commissie heeft aangedrongen op een nauwkeuriger omschrijving van de taak en de aansprakelijkheid van bestuurders en toezichthouders van instellingen in semipublieke sectoren, en op de invoering van een tegenstrijdig-belangregeling voor deze instellingen. Het voorstel vormt verder de hoeksteen van de maatregelen ter verbetering van de kwaliteit van bestuur en toezicht bij verenigingen en stichtingen in semipublieke sectoren, zoals deze zijn aangekondigd in de brief aan de Tweede Kamer van 12 november 2013 (Kamerstukken II 2013/14, 33 750 VI, nr. 31). Verder kan worden gewezen op de bevindingen van de ministeriële commissie Vernieuwing Publieke Belangen.”30.
Het wetsvoorstel beoogt onder meer wijziging van art. 2:298 BW door een verruiming te bieden van de gronden op basis waarvan een stichtingsbestuurder door de rechter kan worden ontslagen. Het wetsvoorstel beoogt geen verandering te brengen in de reikwijdte van het begrip belanghebbende. De MvT volstaat met verwijzing naar de maatstaf in HR 10 november 2006 en de opmerking dat de voorgestelde regeling hierin als zodanig geen verandering brengt.31.
3.12.
In de literatuur gaan, naar ik begrijp mede tegen de achtergrond van de in nr. 3.11 gesignaleerde maatschappelijke ontwikkelingen, verschillende geluiden op voor een ruime toepassing van het belanghebbende-begrip in gevallen waarin het belang van de stichting in het geding is. HR 10 november 2006 biedt, met de wijze waarop de maatstaf voor de tweede kring-belanghebbende is geformuleerd, steun voor een dergelijke ruime toepassing. Illustratief is de volgende passage in Dijk/Van der Ploeg:
“Deze uitspraak [HR 25 oktober 1991, A-G] bevredigt on[ze]s inziens niet. Wij zouden willen bepleiten een persoon onder omstandigheden zodanig met de rechtspersoon en haar doelstelling verbonden te achten, dat hij ook zonder dat hij deel uitmaakt of heeft uitgemaakt van een orgaan van de rechtspersoon als belanghebbende kan worden aan[ge]merkt. Dit kan het geval zijn indien hij zich daarvoor op andere wijze geruime tijd heeft ingezet. Ook (rechts)personen wier belangen de stichting zich op grond van haar statuten dient aan te trekken, kunnen on[ze]s inziens als belanghebbende worden aangemerkt, ook indien zij geen persoonlijke rechtsbetrekking hebben met de stichting.”32.
3.13.
De feitenrechtspraak over de reikwijdte van het begrip belanghebbende is na HR 10 november 2006 (Stichting IHD) sterk casuïstisch van aard.33.In de onderhavige zaak legt het hof de Stichting IHD-criteria streng uit, nu volgens het hof onvoldoende is gebleken van een “specifiek en concreet belang van [verzoeker] ” (rov. 2.11). Hof Den Bosch is in 2008 soepeler in zijn oordeel dat de Staat als subsidiegever van een stichting “toereikend belang” heeft om als belanghebbende in de zin van art, 2:298 lid 1 BW toegelaten te worden en de rechtbank te verzoeken de bestuursleden van de stichting te ontslaan.34.Hof Amsterdam heeft in 2015, overigens zonder nadrukkelijk te toetsen aan de criteria uit HR 10 november 2006, curatoren als belanghebbenden in de zin van art. 2:298 lid 1 BW aangemerkt.35.Er zijn meer voorbeelden te noemen.36.
3.14.
In nr. 3.8 van deze conclusie merkte ik op dat de rechter bij de reikwijdte van het begrip ‘belanghebbende’ in de zin van art. 2:298 lid 1 BW een middenweg zal moeten vinden tussen de twee uitersten van enerzijds een actio popularis en anderzijds een ‘papieren tijger’. In mijn conclusie voor HR 8 juli 2016 drukte ik het aldus uit:
“Onderkend wordt enerzijds dat het rechterlijke toezicht belangrijk is, maar dat anderzijds niet iedereen die zich betrokken voelt bij het doel of de activiteiten van een stichting moet kunnen worden ontvangen in een procedure op grond van art. 2:298 BW. Er zal sprake moeten zijn van een redelijk belang.”37.
Ik stel voorop dat de in HR 10 november 2006 gegeven uitleg aan het belanghebbende-begrip op basis van de tweekringenleer daarbij leidend dient te zijn.38.Deze maatstaf neemt het hof in de onderhavige zaak in rov. 2.7 ook terecht tot uitgangspunt. Deze maatstaf wordt in cassatie niet bestreden.
3.15.
Ik verwacht dat de vraag wie als belanghebbende heeft te gelden, vaker zal gaan spelen, nu de wetgever voornemens is de in art. 2:298 lid 1 BW genoemde ontslaggronden te versoepelen. Een van de in art. 2:298 lid 1 BW genoemde gronden voor ontslag van de stichtingsbestuurder door de rechter is dat de bestuurder zich “schuldig maakt aan wanbeheer”. De Hoge Raad heeft de term wanbeheer in een arrest uit 1975 beperkt uitgelegd. Het gaat volgens de Hoge Raad bij wanbeheer om “tekortkomingen ten aanzien van het beheer over het vermogen van de Stichting of van de zorg voor de verkrijging van de inkomsten waarover de Stichting kan beschikken”.39.Het gaat dus om financieel wanbeheer en niet om wanbeleid in meer algemene zin.40.In het wetsvoorstel Wet bestuur en toezicht rechtspersonen wordt voorgesteld om de ontslaggronden te verruimen, omdat deze uitleg als te beperkend wordt ervaren.41.Dit spreekt mij aan.42.Met een (te) beperkte uitleg van het belanghebbende-begrip zal de versoepeling van de ontslaggronden immers niet het beoogde effect (vgl. nr. 3.11) kunnen hebben, terwijl met een (te) ruime toepassing van het begrip een actio popularis dreigt (nr. 3.8). In de literatuur is dit spanningsveld onderkend.43.In het verweerschrift zijdens de Stichting wordt eveneens uitgebreid ingegaan op (maatschappelijke) effecten van een (te) ruim belanghebbende-begrip.
3.16.
In cassatie speelt de vraag van de invulling van het tweede kring-belanghebbende begrip. Over de invulling van het tweede kring-belanghebbende begrip bestaat ook de meeste onduidelijkheid. In cassatie is onbestreden dat voor de tweede kring-belanghebbende het criterium uit HR 10 november 2006 dat de belanghebbende “anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen” van toepassing is.
3.17.
Het hof acht het mogelijke effect van de gevraagde voorzieningen relevant door in rov. 2.11 te overwegen dat ontslag van stichtingsbestuurders of ontbinding van de stichting “buitengewoon zwaar ingrijpen in (de governance van) de Stichting”. De omstandigheid dat als het verzoek zou slagen door het ontslag van stichtingsbestuurders zwaar wordt ingegrepen in (de governance van) de Stichting is mijns inziens een factor die meeweegt bij de inhoudelijke vraag of de voorziening door de rechter kan worden toegewezen. Dat is een vraag van proportionaliteit. Bij de vraag of een belanghebbende kan worden ontvangen in zijn verzoek dient de proportionaliteit naar mijn mening niet dan wel minder zwaar mee te wegen.
3.18.
De rechtbank kent in rov. 5.6 betekenis toe aan de omstandigheid dat er “een (andere) structuur aanwezig is, die tegenwicht kan bieden tegen het zelfstandig en/of eigenmachtig optreden van het bestuur van de stichting.” De rechtbank acht de omstandigheid dat door de algemene vergadering van het ANV “in voldoende mate controle [kan] plaatsvinden op het beleid van de Stichting en er geen noodzaak [bestaat] om de kring van belanghebbenden in dit geval zodanig op te rekken dat [verzoeker] als belanghebbende kan of moet worden aangemerkt” van belang. Het bestaan van een alternatieve structuur voor extern toezicht is volgens mij bij de ontvankelijkheidsvraag geen relevante omstandigheid. Bij de inhoudelijke vraag of de gevraagde voorziening, het ontslag van de stichtingsbestuurders, moet worden toegewezen, kan mijns inziens wel relevant zijn of een alternatieve toezichtstructuur aanwezig is. Als bijvoorbeeld een (onafhankelijke) raad van toezicht is ingesteld die op grond van de statuten de bevoegdheid heeft het bestuur te ontslaan, ligt ingrijpen door de rechter minder voor de hand. Als de inrichting van de stichting voorziet in een adequate vorm van intern toezicht, wat naar mijn idee meer behelst dan collegiaal bestuurlijk toezicht (vgl. nr. 3.1) of, zoals de rechtbank in onderhavige zaak overwoog, indirecte controle door de algemene vergadering van het ANV, kan de rechter zich bij toewijzing van het verzoek tot extern toezicht wat terughoudender opstellen.
3.19.
Het hof neemt in rov. 2.11 ook de omstandigheid in aanmerking dat [verzoeker] binnen het ANV kritiek heeft geuit op het statutaire doel van de Stichting om het ANV financieel te ondersteunen, dat hij na de statutenwijziging kritiek is blijven uitoefenen op het bestedingsbeleid van de Stichting en dat hij binnen het ANV onvoldoende gehoor heeft gevonden voor zijn bezwaren daartegen. Het hof ziet in deze omstandigheid onvoldoende aanleiding om nauwe betrokkenheid van [verzoeker] bij het bestedingsbeleid van de Stichting aan te nemen, in die zin dat hij als belanghebbende om het ontslag van de stichtingsbestuurders kan verzoeken. Deze omstandigheid kan mijns inziens ook in de sleutel geplaatst worden van de bescherming van de rechtspersoon (nr. 3.9). Ik zie een parallel met het voorschrift van art. 2:349 lid 1 BW uit het enquêterecht. Op grond van die bepaling is een verzoeker niet-ontvankelijk in zijn enquêteverzoek indien niet blijkt dat hij schriftelijk zijn bezwaren tegen het beleid of de gang van zaken kenbaar heeft gemaakt aan het bestuur en de raad van commissarissen en sindsdien een zodanige termijn is verstreken dat de rechtspersoon redelijkerwijze de gelegenheid heeft gehad de bezwaren te onderzoeken en naar aanleiding daarvan maatregelen te nemen. De ratio van die bepaling is de rechtspersoon te beschermen tegen onverhoeds of onnodig ingediende enquêteverzoeken.44.Aldus begrepen is het eerst intern uiten van kritiek een factor die kan meewegen bij de ontvankelijkheidsvraag voor het indienen van een verzoek tot extern toezicht door de rechtbank.
3.20.
In de literatuur is voor deze zaak in zowel eerste aanleg als in hoger beroep de nodige belangstelling geweest. Bij de uitspraak in eerste aanleg heeft vooral rov. 5.6 waarin de rechtbank betekenis toekent aan een structuur “die tegenwicht kan bieden tegen het zelfstandig en/of eigenmachtig optreden van het bestuur van de Stichting” aandacht getrokken. Groffen kan zich in deze overweging van de rechtbank vinden. Hij schrijft:
“Gezien de controle die de algemene vergadering van de vereniging heeft op het bestuur van de vereniging en daarmee op het bestuur van de stichting is er geen reden om de verzoeker als belanghebbende aan te merken. De rechtbank legt hierdoor een mooi verband tussen de strekking van art. 2:298 BW (aanvulling op gebrekkige governance) en de kring van belanghebbenden.”45.
Dumoulin-Siemens is juist kritisch over deze overweging van de rechtbank:
“Ik kan de rechtbank hierin niet volgen. In een procedure als de onderhavige moet het belang van de stichting vooropstaan en moet de betrokkenheid van verzoeker in het kader van dat belang worden onderzocht. Dat is uiteraard een feitelijk onderzoek dat tot uiteenlopende uitkomsten kan leiden. De vraag of verzoeker betrokken is bij het onderwerp van de procedure wordt wel gesteld (in r.o. 5.4) maar niet beantwoord. De rechtbank beantwoordt slechts de vraag of er externe controle op het bestuur van de Stichting kan worden uitgeoefend. Gezien de (…) voorbeelden uit de jurisprudentie had de rechtbank verzoeker als belanghebbende ontvankelijk kunnen verklaren juist vanwege het gegeven dat verzoeker (indirect) controle kan uitoefenen en daarmee betrokken is – en daar ook blijk van geeft – bij het ontslagverzoek wegens doeloverschrijding. In tegenstelling tot wat de rechtbank overweegt, meen ik dat de kring van belanghebbenden juist niet te veel wordt opgerekt door deze verzoeker ontvankelijk te verklaren.”46.
Zij bevindt zich in gezelschap van Rensen die in zijn bewerking van het Asser-deel Overige rechtspersonen opmerkt dat de rechtbank hier “ten onrechte betekenis toe[kende] aan de omstandigheid dat er een (andere) structuur aanwezig is die tegenwicht kan bieden tegen het zelfstandig en/of eigenmachtig optreden van het bestuur van de stichting.” Rensen ziet “[v]oor een dergelijke benadering (…) geen ruimte binnen de lijn zoals uitgezet door de Hoge Raad.”47.Ik sluit mij bij die opvatting aan (zie ook nr. 3.18 hiervoor).
3.21.
Dumoulin-Siemens heeft ook een kritische noot geschreven bij de beschikking van het hof. Zij schrijft:
“Het hof lijkt zich in de onderhavige kwestie een voorstander te tonen om de kring van belanghebbenden beperkt te houden. Verzoeker dient een “specifiek en concreet belang” te hebben. Deze formulering ben ik in de hiervoor genoemde uitspraken niet tegengekomen. Ook het argument dat het ontslag van bestuurders en ontbinding van de stichting ingrijpende verzoeken zijn, wordt in de hiervoor genoemde uitspraken niet gebruikt. Bij mij komt de vraag op welke personen binnen het ANV of de Stichting op basis van de uitspraak van het hof het ontslag van het bestuur van de Stichting of de ontbinding van de Stichting kunnen verzoeken. Bestuursleden van het ANV die geen bestuurslid van de Stichting zijn (geweest), kunnen dat blijkens het oordeel van het hof niet. De kring van betrokkenen lijkt hiermee door de beschikking van het hof te worden beperkt tot (oud-) bestuursleden van de Stichting en tot het ANV zelf. De kans dat (oud-)bestuursleden van de Stichting hun eigen ontslag en dat van hun medebestuursleden bewerkstelligen is niet heel groot. Een actie van het ANV zelf zal moeten worden geïnitieerd door haar bestuur. Dat zie ik, juist gezien de statutaire en financiële verwevenheid ook niet snel gebeuren. Het extern toezicht dat de rechter op grond van art. 2:298 BW op het bestuur kan uitoefenen, wordt door de uitspraak van het hof beperkt. De vraag is of dit strookt met het doel van art. 2:298 BW. ”48.
Rensen laat het in zijn bewerking van het Asser-deel Overige rechtspersonen bij de meer neutrale constatering dat het hof “na een uitgebreide toetsing aan beide (…) ‘IHD-criteria’, [oordeelt] dat een voormalig bestuurder van een nauw aan de stichting gelieerde vereniging geen belanghebbende is.” Rensen besluit: “Het hof legt de lat bewust hoog, omdat art. 2:298 BW ‘buitengewoon zwaar’ ingrijpt in (de governance van) de stichting; er is het hof onvoldoende gebleken van een specifiek en concreet belang van verzoeker.”49.Mijns inziens dient de omstandigheid dat zwaar wordt ingegrepen in (de governance van) de stichting niet mee te wegen in de ontvankelijkheidsvraag (zie nr. 3.17 hiervoor).
De cassatieklachten
3.22.
Tegen deze achtergrond kom ik toe aan de behandeling van de cassatieklachten. Het cassatiemiddel richt rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 2.9 en 2.11 van het hof, op grond waarvan het hof tot het oordeel is gekomen dat [verzoeker] geen belanghebbende in de zin van art. 2:298 BW, 2:299 BW en/of 2:21 BW is en niet-ontvankelijk is in zijn verzoeken. Het middel bevat drie onderdelen, uitgewerkt in subonderdelen.
3.23.
Onderdeel 1 richt klachten tegen de eisen die het hof in rov. 2.9 en rov. 2.11 heeft gesteld aan de vereiste betrokkenheid van [verzoeker] om als belanghebbende te kunnen kwalificeren.
3.24.
De klachten in subonderdelen 1.1-1.5 komen erop neer dat het hof te strenge eisen heeft gesteld aan de vereiste betrokkenheid in de zin van de in de Stichting IHD-beschikking van de Hoge Raad vermelde maatstaf, door de feiten en omstandigheden van het geval, hetzij afzonderlijk hetzij in combinatie, onvoldoende te achten om [verzoeker] aan te merken als belanghebbende in de zin van art. 2:298, 2:299 en/of 2:21 BW.
3.25.
De klachten in subonderdelen 1.1-1.5 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Het hof heeft in rov. 2.8.1 terecht de maatstaaf vooropgesteld die de Hoge Raad terzake van het begrip belanghebbende in art. 2:298 BW heeft geformuleerd in zijn beschikking van 10 november 2006. In cassatie wordt evenmin bestreden dat in casu getoetst dient te worden of [verzoeker] valt onder de tweede kring-maatstaf uit die beschikking: “in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen”. Het hof heeft mijns inziens echter een te strenge invulling gegeven aan de vereiste betrokkenheid in de zin van deze maatstaf voor tweede kring-belanghebbenden (subonderdeel 1.2). Het hof heeft in rov. 2.9 en 2.11 miskend dat een persoon onder omstandigheden zodanig bij het onderwerp van geschil betrokken kan zijn, dat hij ook zonder dat hij deel uitmaakt of heeft uitgemaakt van een orgaan van de stichting als tweede kring-belanghebbende kan worden aangemerkt. Met Dijk/Van der Ploeg zou ik willen aannemen dat “[d]it het geval [kan] zijn indien hij zich daarvoor op andere wijze geruime tijd heeft ingezet”.50.In het licht van de zo-even vermelde maatstaf voor tweede kring-belanghebbenden en gelet op het doel van art. 2:298 BW – het bewerkstelligen van extern toezicht op het bestuur van de Stichting (nr. 3.1) – acht ik de toepassing die het hof heeft gegeven aan de maatstaf voor het belanghebbende-begrip te beperkt51., althans heeft het hof zijn oordeel hieromtrent ontoereikend gemotiveerd. Niet begrijpelijk is waarom de door [verzoeker] gestelde omstandigheden, waaronder dat hij zich sterk heeft gemaakt voor het ongedaan maken van de statutenwijziging van 2002 en dat hij na die ongedaanmaking in 2008 kritiek is blijven uiten op het bestedingsbeleid van de Stichting in combinatie met zijn (bestuurs)lidmaatschap van het ANV onvoldoende nauwe betrokkenheid bij het bestedingsbeleid van de Stichting oplevert om hem als belanghebbende aan te merken.
3.26.
Subonderdeel 1.6 klaagt dat het hof in rov. 2.11 met het oordeel dat onvoldoende is gebleken van een “specifiek en concreet belang” van [verzoeker] een te strikte althans rechtens onjuiste maatstaf heeft gehanteerd.
3.27.
Subonderdeel 1.6 treft doel. Door in rov. 2.11 te oordelen dat onvoldoende is gebleken van een “specifiek en concreet belang van [verzoeker] ” heeft het hof een te strenge maatstaf aangelegd voor de vereiste betrokkenheid in de zin van art. 2:298, 2:299 en 2:21 BW (zie ook nr. 3.21). Deze maatstaf lijkt het hof ontleend te hebben aan HR 25 oktober 1991 rov. 4.2 (nr. 3.4). Het hof heeft daarmee miskend dat in de nadien in de Scheipar-beschikking en in de Stichting IHD-beschikking geformuleerde maatstaven een ruimere invulling wordt gegeven aan het belanghebbende-begrip. Voldoende voor tweede kring-belanghebbende is dat in de nauwe betrokkenheid bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. Deze ruimere uitleg wordt in de literatuur breed onderkend (nr. 3.12).
3.28.
Subonderdeel 1.7 klaagt dat het hof in rov. 2.11 met het oordeel dat niet is gebleken van “enige (andere) verantwoordelijkheid van [verzoeker] ” waaruit een belang als bedoeld in de genoemde wetsbepalingen volgt een rechtens onjuiste maatstaf heeft toegepast.
3.29.
Subonderdeel 1.7 slaagt eveneens voor zover het hof daarin met de zinsnede dat niet is gebleken van enige (andere) verantwoordelijkheid van [verzoeker] tot uitdrukking heeft gebracht dat een formele relatie zou zijn vereist tot de Stichting. De kring van belanghebbenden is ruimer. De verzoeker dient aan te tonen dat zijn nauwe betrokkenheid direct in verband staat met het onderwerp waarop het verzoek betrekking heeft. Enige (formele) verantwoordelijkheid in relatie tot de Stichting is daarvoor niet vereist (nr. 3.8 en nr. 3.12).
3.30.
Onderdeel 2 valt uiteen in verschillende subonderdelen die zijn gericht tegen rov. 2.9.
3.31.
Subonderdeel 2.1 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 2.9 dat nauwe betrokkenheid bij het ANV voortvloeiende uit (voormalige) (bestuurs)lidmaatschappen van [verzoeker] op zichzelf onvoldoende is om te kunnen worden aangemerkt als belanghebbende zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is. Subonderdeel 2.2 klaagt dat het hof bij dat oordeel bovendien heeft miskend dat het bij de beantwoording van de vraag of [verzoeker] zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, ook alle bijzondere feiten en omstandigheden van het onderhavige geval in aanmerking had moeten nemen, waaronder in ieder geval dat [verzoeker] zich sterk heeft gemaakt voor de ongedaanmaking van de statutenwijziging van 2002 en dat hij na die ongedaanmaking in 2008 kritiek is blijven uiten op het bestedingsbeleid van de Stichting. Subonderdeel 2.3 bevat een voortbouwende klacht gericht tegen het oordeel van het hof dat hetzelfde heeft te gelden voor de door [verzoeker] verzochte ontbinding van de Stichting op grond van art. 2:21 BW. Bij het slagen van de klachten in subonderdelen 2.1-2.2 kan ook dat oordeel van het hof niet in stand blijven.
3.32.
De klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Subonderdeel 2.1 slaagt niet. Het oordeel dat [verzoeker] ’ nauwe betrokkenheid bij het ANV blijkende uit (voormalige) (bestuurs)lidmaatschappen onvoldoende is om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt, acht ik niet onbegrijpelijk. Dat oordeel over onvoldoende nauwe betrokkenheid wordt mijns inziens wel onbegrijpelijk in samenhang met andere door [verzoeker] gestelde omstandigheden (vgl. subonderdeel 1.5; zie ook nr. 3.24-3.25 hiervoor). Daarmee is gegeven dat subonderdeel 2.2 doel treft. De voortbouwende klacht in subonderdeel 2.3 slaagt eveneens. De tweekringenleer is mijns inziens van overeenkomstige toepassing op art. 2:21 BW (nr. 3.7; zie ook rov. 2.8.2 van de bestreden beschikking). In het licht van de te beperkte uitleg die het hof heeft gegeven aan het belanghebbende-begrip (zie onderdeel 1) kan ook het oordeel van het hof in rov. 2.9 dat hetzelfde heeft te gelden voor de door [verzoeker] verzochte ontbinding op grond van art. 2:21 BW niet in stand blijven.
3.33.
Subonderdeel 2.4 is gericht tegen de “wellicht ten overvloede” opmerking van het hof dat de onderhavige procedure zich niet leent voor het ter discussie stellen van het beleid van het ANV omdat [verzoeker] het beleid binnen de vereniging aan de orde zou kunnen stellen, hetgeen hij ook – zonder succes – heeft gedaan. Volgens het subonderdeel heeft [verzoeker] het bestedingsbeleid van de Stichting ter discussie willen stellen, hetgeen overigens wel strookt met het beleid van het ANV om de betalingen van de Stichting te accepteren.
3.34.
De klacht treft doel. Met de “wellicht ten overvloede” opmerking miskent het hof mijns inziens dat [verzoeker] het bestedingsbeleid van de Stichting in deze procedure aan de orde heeft willen stellen (vgl. nr. 2.1-2.2). Ik verwijs voorts naar de (slagende) klachten van de subonderdelen 3.4-3.6.
3.35.
Subonderdeel 2.5 bevat een voortbouwende klacht tegen de tussenconclusie van het hof dat [verzoeker] ’ (bestuurs)lidmaatschap van het ANV onvoldoende grond is om hem in deze procedure met betrekking tot de Stichting als belanghebbende aan te merken. Bij het slagen van subonderdelen 2.1-2.4 wordt ook deze tussenconclusie geraakt.
3.36.
Deze voortbouwende klacht slaagt eveneens. De tussenconclusie kan gelet op de slagende subonderdelen 2.2-2.4 niet in stand blijven.
3.37.
Onderdeel 3 richt zijn pijlen in verschillende subonderdelen tegen rov. 2.11.
3.38.
Subonderdeel 3.1 klaagt dat de gedachtegang van het hof dat de omstandigheid dat [verzoeker] binnen het ANV kritiek heeft geuit op het statutaire doel van de Stichting om het ANV financieel te ondersteunen en dat de kwestie van de (in de ogen van [verzoeker] : onjuiste) statutaire doelstelling van de Stichting ongeveer tien jaar geleden speelde en inmiddels al lang is opgelost door gedeeltelijke ongedaanmaking van de statutenwijziging onvoldoende is om zodanige nauwe betrokkenheid aan te nemen bij het bestedingsbeleid van de Stichting dat hij in deze procedure is aan te merken als belanghebbende onbegrijpelijk is. Volgens het subonderdeel bestaat een rechtstreeks verband tussen het huidige verzoek en de destijds “opgeloste” kwestie van de onjuiste statutaire doelstelling van de Stichting, nu de Stichting ondanks de schrapping van het desbetreffende onderdeel van de statuten feitelijk is doorgegaan met de uitkeringen aan het ANV, hetgeen de betrokkenheid van [verzoeker] juist onderstreept.
3.39.
De klacht in subonderdeel 3.1 slaagt. Het verband dat het hof in rov. 2.11 legt tussen de gedeeltelijke ongedaanmaking van de statutenwijziging van 2002 in 2008, zoals uiteengezet in nr. 1.4-1.5 van deze conclusie, en het huidige verzoek is mijns inziens onbegrijpelijk. Het hof lijkt aan de omstandigheid dat de in de ogen van [verzoeker] onjuiste statutaire doelstelling van de Stichting ongeveer tien jaar geleden speelde en inmiddels “al lang” is opgelost een argument te ontlenen dat [verzoeker] ’ betrokkenheid onvoldoende is om hem als belanghebbende te kwalificeren. De stelling van [verzoeker] is juist dat ondanks het schrappen van het desbetreffende onderdeel van het statutaire doel (nog steeds) te veel kosten van het ANV voor rekening van de Stichting worden gebracht.
Voor zover het hof met het oordeel dat “de kwestie van de (in de ogen van [verzoeker] : onjuiste) statutaire doelstelling van de Stichting ongeveer tien jaar geleden speelde en inmiddels al lang is opgelost door gedeeltelijke ongedaanmaking van de statutenwijziging” tot uitdrukking heeft willen brengen dat [verzoeker] het verzoek niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in rov. 3.4.3 van de Stichting IHD-beschikking heeft ingesteld, is het eveneens onbegrijpelijk. In dat geval heeft het hof miskend dat [verzoeker] , zoals het hof in rov. 2.11 ook opmerkt, na de statutenwijziging in 2008 “zich (blijvend) betrokken heeft gevoeld bij deze kwestie en geregeld kritiek heeft geuit op het uitgavenbeleid van de Stichting”. Ik voeg daar nog aan toe, zoals ik hiervoor in nr. 3.8 opmerkte, dat ik het vereiste van een redelijke termijn niet te absoluut zou willen opvatten.
3.40.
Subonderdeel 3.2 klaagt dat het hof met het oordeel dat [verzoeker] zich (blijvend) betrokken heeft gevoeld bij de kwestie van het bestedingsbeleid van de Stichting en geregeld kritiek heeft geuit op het uitgavenbeleid van de Stichting wel voldoende is om hem als belanghebbende in de zin van art. 2:298 BW, 2:299 BW en/of 2:21 BW aan te merken.
3.41.
Deze klacht kan niet tot cassatie leiden. Of het feit dat [verzoeker] zich (blijvend) betrokken heeft gevoeld bij de kwestie van het bestedingsbeleid van de Stichting en geregeld kritiek heeft geuit op het uitgavenbeleid van de Stichting (reeds) voldoende is om hem als belanghebbende in de zin van voornoemde wetsbepalingen aan te merken, is een feitelijk oordeel.
3.42.
Subonderdeel 3.3 klaagt dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is waarom de omstandigheid dat de in de wetsbepalingen genoemde voorzieningen buitengewoon zwaar ingrijpen in (de governance van) de Stichting meebrengt dat een nauwere betrokkenheid bij de Stichting noodzakelijk is dan de betrokkenheid die [verzoeker] bij het bestedingsbeleid van de Stichting heeft getoond. Volgens het subonderdeel is de omstandigheid dat de voorzieningen zwaar kunnen ingrijpen in (de governance van) de Stichting relevant voor de toewijsbaarheid van het verzoek, maar niet voor de ontvankelijkheid van dat verzoek.
3.43.
De klacht in subonderdeel 3.3 treft doel. Het eventueel zwaar ingrijpen in (de governance van) de stichting is een omstandigheid die mijns inziens niet dient mee te wegen bij de vraag of [verzoeker] als belanghebbende in zijn verzoeken kan worden ontvangen. De mate van ingrijpen in (de governance van) de Stichting is een proportionaliteitsvraag die wel meeweegt bij de inhoudelijke beoordeling van de verzoeken tot ontslag van de stichtingsbestuurders en/of ontbinding van de Stichting. De bestuurders kunnen dingen fout hebben gedaan, maar dat hoeft de zware ingreep van een ontslag niet rechtvaardigen. Ik verwijs ter toelichting naar nr. 3.17 en nr. 3.21 van deze conclusie.
3.44.
Subonderdeel 3.4 klaagt dat, anders dan het hof heeft geoordeeld, de omstandigheid dat het ANV een nauwere betrokkenheid dan [verzoeker] heeft bij het bestedingsbeleid van de Stichting, niet relevant is voor de beantwoording van de vraag of [verzoeker] ’ betrokkenheid zo nauw is of is geweest dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. Volgens het subonderdeel volgt uit de omstandigheden waarop het hof de nauwe betrokkenheid van het ANV baseert (de statutaire inrichting van zowel de Stichting als het ANV en de verwevenheid van het vermogen van het ANV en de Stichting) te meer een belang dat een andere betrokkene dan het ANV het bestedingsbeleid van de Stichting aan de orde kan stellen in een procedure op de voet van art. 2:298 BW, 2:299 BW en/of 2:21 BW.
3.45.
De klacht in subonderdeel 3.4 slaagt. Het spreekt voor zich dat het ANV een nauwere betrokkenheid dan [verzoeker] heeft bij het bestedingsbeleid van de Stichting. De Stichting is opgericht door het ANV (nr. 1.3). De oprichter kan als rechtstreeks betrokkene in de regel als belanghebbende worden aangemerkt.52.Het ANV kwalificeert mijns inziens als eerste kring-belanghebbende (zie nr. 3.7). Inhoudelijk gaat deze zaak over kosten die door de Stichting aan het ANV worden betaald. [verzoeker] heeft zich kort gezegd op het standpunt gesteld dat een te hoog bedrag aan kosten door de Stichting aan het ANV wordt betaald, hetgeen hij in strijd acht met de wet en/of de statuten. Het ANV wordt derhalve in de procedure zodanig in een eigen belang getroffen dat zij daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang.
Mijns inziens staat het voorgaande los van de vraag of [verzoeker] , anders dan het ANV niet als rechtstreeks betrokkene maar als tweede kring-belanghebbende, zo nauw betrokken is bij het bestedingsbeleid van de Stichting dat hij als belanghebbende heeft te gelden. Bij de vraag die in deze zaak voorligt – of [verzoeker] als tweede kring-belanghebbende van de Stichting heeft te gelden – doet mijns inziens niet terzake wie als eerste kring-belanghebbenden hebben te gelden. Voor zover het hof bij die vraag, of [verzoeker] als tweede kring-belanghebbende van de Stichting heeft te gelden, betekenis mocht toekennen aan de nauwe betrokkenheid van het ANV bij het bestedingsbeleid van de Stichting wijzen de door het hof genoemde omstandigheden – de statutaire inrichting van zowel de Stichting als het ANV zelf en de verwevenheid van het vermogen van het ANV en de Stichting – mede gelet op het eigen belang van het ANV bij het onderwerp van de procedure veeleer op het belang van extern toezicht door de rechtbank.53.Het is althans onbegrijpelijk dat het hof deze omstandigheden als motivering gebruikt voor zijn oordeel dat de betrokkenheid van [verzoeker] onvoldoende nauw is.
3.46.
Subonderdeel 3.5 klaagt dat het hof heeft miskend dat de omstandigheid dat [verzoeker] binnen het ANV onvoldoende gehoor heeft gevonden voor zijn bezwaren tegen het bestedingsbeleid van de Stichting niet meebrengt dat “te meer” zou gelden dat voor [verzoeker] een nauwere betrokkenheid van de Stichting noodzakelijk is dan de betrokkenheid die hij bij het bestedingsbeleid van de Stichting heeft getoond. Het subonderdeel klaagt voorts, evenals in subonderdeel 3.4, dat het hof heeft miskend dat de belangen van de Stichting en het ANV niet zonder meer parallel hoeven te lopen en dat zeker als het gaat om het beleid ten aanzien van betalingen door de Stichting aan het ANV sprake is van tegenstrijdige belangen.
3.47.
Subonderdeel 3.5 treft ook doel. Ter toelichting verwijs ik naar nr. 3.19. Daar plaatste ik de omstandigheid dat [verzoeker] eerst intern kritiek heeft geuit en is blijven uiten in de sleutel van bescherming van de stichting. Ik trok een parallel met (de strekking van) het voorschrift van art. 2:349 lid 1 BW uit het enquêterecht. Aldus begrepen is het eerst intern uiten van kritiek juist een omstandigheid die te meer meebrengt dat een belang bestaat dat [verzoeker] het bestedingsbeleid van de Stichting extern, in een procedure bij de rechter op de voet van art. 2:298 BW en/of art. 2:21 BW, aan de orde kan stellen.
3.48.
Subonderdeel 3.6 bouwt voort op de subonderdelen 3.4 en 3.5 en klaagt dat het hof minst genomen zijn oordeel dat nauwere betrokkenheid van het ANV vanwege statutaire inrichting en verwevenheid van het vermogen van het ANV en de Stichting en het feit dat [verzoeker] binnen het ANV onvoldoende gehoor heeft gevonden voor zijn bezwaren, zouden meebrengen dat [verzoeker] onvoldoende nauw betrokken is bij het bestedingsbeleid van de Stichting, in het licht van de stellingen van [verzoeker] nader had moeten motiveren.
3.49.
De voortbouwende klacht in subonderdeel 3.6 slaagt eveneens. Dat behoeft, mede gelet op nr. 3.45 en 3.47, geen nadere toelichting.
In het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep
3.50.
Nu het principale cassatieberoep mijns inziens dient te slagen, is aan de voorwaarde voor het incidentele cassatieberoep voldaan. Het incidentele cassatieberoep strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking. In het incidentele cassatieberoep wordt erop gewezen dat de Stichting uitgebreid verweer heeft gevoerd dat van financieel wanbeheer in haar geval geen sprake is. Het middel klaagt dat het hof dit verweer niet heeft behandeld, kennelijk omdat dit de inhoudelijke beoordeling van de zaak raakt en het hof daar niet aan toe is gekomen omdat [verzoeker] reeds op formele gronden – geen belanghebbende – niet-ontvankelijk is verklaard. Het middel klaagt dat dit niet zo precies in ’s hofs beslissing is te lezen, waarmee diens beslissing niet zonder meer begrijpelijk is.
3.51.
Het incidentele cassatieberoep treft geen doel. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De rechtbank heeft [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. Dat betekent mijns inziens zonder meer dat, indien [verzoeker] opnieuw rechtdoende als belanghebbende zou worden aangemerkt, vervolgens de zaak inhoudelijk wordt beoordeeld en dat bij die inhoudelijke beoordeling van de zaak het verweer van de Stichting dat van financieel wanbeheer geen sprake is, dient te worden betrokken. Van enige onbegrijpelijkheid in ’s hofs beslissing als bedoeld in het incidentele cassatieberoep is mijns inziens geen sprake.
4. De conclusie in het principale en incidentele cassatieberoep
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing in het principale cassatieberoep en
tot verwerping van het incidentele cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑06‑2018
ECLI:NL:RBDHA:2016:11933, JIN 2016/223 m.nt. A.M. Dumoulin-Siemens; JOR 2017/33 m.nt. C.J. Groffen.
ECLI:NL:GHDHA:2017:1035, JIN 2017/139 m.nt. A.M. Dumoulin-Siemens; RO 2017/54.
Binnen de drie maandentermijn van art. 426 lid 1 Rv.
Zie over die – enigszins onderbelichte – vorm van intern toezicht bijv. F.J.P van den Ingh, ‘Collegiaal bestuurlijk toezicht’, TvOB 2005-4, p. 115-121 en H.J. de Kluiver, ‘Het collegialiteitsbeginsel. Van collegiale besluitvorming naar collegiaal toezicht’, in: Met recht (Raaijmakers-bundel), Deventer: Kluwer 2009, p. 253-262.
Zie nr. 3.4 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2006:AY8290) voor HR 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8290, NJ 2007/45 m.nt. J.M.M. Maeijer; JOR 2007/6 m.nt. E. Schmieman; Ondernemingsrecht 2007, 37 m.nt. G.J.C. Rensen. Zie ook Kamerstukken II 2015/16, 34491, nr. 3, p. 7.
Vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1758, NJ 2012/216, JOR 2012/279 m.nt. P.H.N. Quist, rov. 3.3.2.
Zie bijv. art. 282 Rv, waarover HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1338, NJ 2014/299; JOR 2014/280 m.nt. J.J. van Hees, rov. 3.5.2.
Zie bijv. art. 10 lid 1 Fw, waarover HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3636, NJ 2016/172 m.nt. F.J.M. Verstijlen; JOR 2016/145 m.nt. J.B.A. Jansen, rov. 4.3.1 en 4.3.2.
Zie bijv. art. 23 Hrw 1996 (oud), waarover HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7705, NJ 2007/421 m.nt. J.M.M. Maeijer; JOR 2007/228 m.nt. F.C. Kollen; Ondernemingsrecht 2007, 139 m.nt. G.J.C. Rensen, rov. 6.2.1-6.2.3.
Zie bijv. art. 18 lid 2 RWN, waarover HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9961, NJ 2012/339, rov. 3.3.2-3.3.4.
HR 25 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0387, NJ 1992/149 m.nt. J.M.M. Maeijer.
HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9440, NJ 2003/486 m.nt. J.M.M. Maeijer; JOR 2003/161 m.nt. M.W. Josephus Jitta; Ondernemingsrecht 2003, 37 m.nt. P.D. Olden en C.C. Borgart.
HR 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8290, NJ 2007/45 m.nt. J.M.M. Maeijer; JOR 2007/6 m.nt. E. Schmieman; Ondernemingsrecht 2007, 37 m.nt. G.J.C. Rensen.
Zie voor de jaarrekeningenprocedure bijv. HR 26 juni 1985, ECLI:NL:1985:AC8964, NJ 1986, 307; HR 20 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC9839, NJ 1987, 973; HR 3 februari 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB8293, NJ 1989, 225, allen m.nt. J.M.M. Maeijer. Zie ook J.M.M. Maeijer in zijn noot onder HR 25 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0387, NJ 1992/149, onder 1: “Het ziet er naar uit dat de kringenleer, met enige modulaties al naar gelang het betreffende geval, zich er voor leent gehanteerd te worden ter bepaling van het begrip belanghebbende in procedures waarbij een onderneming of rechtspersoon is betrokken.”
Vgl. Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015/396: “Er zal m.i. een redelijk belang bij ontbinding moeten zijn, en zulk een belang zal de verzoeker slechts hebben indien hij bij niet-ontbinding in een eigen belang is of dreigt te worden geschaad” waarover m.i. terecht kritisch M.Y Nethe, Commentaar op Burgerlijk Wetboek 2 art. 21 (Sdu 2017): “Een belanghebbende dient mijns inziens voldoende belang – niet noodzakelijk een eigen belang – bij de (dreiging met) ontbinding te hebben (artikel 3:303 BW)”; en B. Snijder-Kuipers, GS Rechtspersonen (2016), art. 2:21 BW, aant. 2: “Te ver gaat mijns inziens [Asser/]Maeijer[& Kroeze], die aanneemt dat iemand slechts belanghebbende is, indien zijn belangen door het bestaan van de ontbindingsgrond zijn geschaad”.
Zie ook Dijk/Van der Ploeg, Van vereniging en stichting, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij, Deventer: Kluwer 2013, p. 57-58 (hierna: Dijk/Van der Ploeg 2013) en nr. 3.9 hierna.
Zie het verzoekschrift tot cassatie, p. 15.
Zie bijv. Maeijer in zijn noot onder HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9440, NJ 2003/486, sub 1: “Met hetzelfde uitgangspunt voor ogen [dat in de wet niet in het algemeen is aangegeven wie tot belanghebbende in een verzoekschriftprocedure zijn te rekenen en dat dit voor ieder type verzoekschriftprocedure uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen dient te worden afgeleid, A-G] komt de HR thans (…) toe aan een wat nadere uitwerking van de aan te leggen maatstaf, die dan leidt tot een meer ruimte latende beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende is.”
Zie bijv. Asser/Rensen 2-III 2017/351, onder verwijzing naar de achtste druk (nr. 491).
Zie bijv. Maeijer in zijn noot onder HR 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8290, NJ 2007/45, sub 2.
Zie bijv. M.J. van Uchelen-Schipper, De rol en positie van de raad van toezicht van de stichting (diss. Utrecht), Uitgave vanwege het Instituut voor Ondernemingsrecht deel 112, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 297, onder verwijzing naar de bestreden beschikking van het hof.
Asser/Rensen 2-III 2017/351 drukt het aldus uit: “het begrip belanghebbende [is] (…) niet beperkt tot de kring van rechtstreeks betrokkenen, het is ruimer.”
Zie Maeijer in zijn noot onder HR 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8290, NJ 2007/45, sub 2. Zie bijv. ook E. Schmieman, ‘De stand van zaken bij het toezicht op stichtingen’, TvOB 2008-2, p. 47 (hierna: Schmieman 2008).
C.H.C. Overes, ‘De belanghebbende in het rechtspersonenrecht’, in: Met recht betrokken (Van der Ploeg-bundel), Deventer: Kluwer 2012, p. 260 (hierna: Overes 2012).
Dit wordt in de literatuur breed onderkend. Zie bijv. Rensen die in zijn noot in Ondernemingsrecht 2007, 37 in dit verband spreekt van ijdele hoop. Zie voorts Schmieman 2008, p. 40, met verdere verwijzingen: “[U]it onderzoek en jurisprudentie is herhaaldelijk gebleken dat het Openbaar Miniserie en de Kamers van Koophandel (…) beschikken over weinig kennis ten aanzien van hun taak van het houden van toezicht op rechtspersonen in het algemeen en stichtingen in het bijzonder. Dit wekt overigens geen verwondering aangezien aan de uitoefening van die taak geen of slechts zeer lage prioriteit wordt gegeven.” en M. Koelemeijer, ‘De nieuwe ontslagregeling voor de stichting, naar een beter bestuur en toezicht?’, TvOB 2016-1, p. 29 (hierna: Koelemeijer 2016): “in de praktijk blijkt dat het Openbaar Ministerie nauwelijks gebruikmaakt van deze regeling”, onder verwijzing naar Hof Den Haag 28 juni 2005 (Stichting IHD), waar in rov. 8 als algemeen bekend feit wordt gesteld dat het openbaar ministerie voor dit soort kwesties nauwelijks capaciteit beschikbaar heeft. Zie ook T.J. van der Ploeg, ‘Overheidstoezicht op stichtingen’, in: M.L. Lennarts, W.J.M. van Veen en D.F.M.M. Zaman (red.), De stichting. Kritische beschouwingen over de wettelijke regeling voor een veelzijdige rechtsvorm, Den Haag: Sdu 2011, p. 88 en p. 90 (hierna: Van der Ploeg 2011).
Dijk/Van der Ploeg 2013, p. 279 en C.H.C. Overes, GS Rechtspersonen (2012), artikel 295 Boek 2 BW, aant. 3.
Zie ook Van der Ploeg 2011, p. 90, met verwijzingen: “De wet omschrijft het begrip belanghebbende niet nader en ook aan de wetsgeschiedenis is niet een nadere omschrijving te ontlenen.”
Concl. A-G Verburg (ECLI:NL:PHR:1987:AC9839) voor HR 20 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC9839 NJ 1987, 973, sub 5.
Kamerstukken II 2015/16, 34491, nr. 3, p. 4.
Kamerstukken II 2015/16, 34491, nr. 3, p. 35.
Dijk/Van der Ploeg 2013, p. 280-281, onder verwijzing naar C.H.C. Overes, GS Rechtspersonen (2012), artikel 295 Boek 2 BW, aant. 3 en HR 10 november 2006. Zie voorts bijv. C.A. Schwarz, ‘Het vermogen van de stichting en het uitkeringsverbod’, in: M.L. Lennarts, W.J.M. van Veen en D.F.M.M. Zaman (red.), De stichting. Kritische beschouwingen over de wettelijke regeling voor een veelzijdige rechtsvorm, Den Haag: Sdu 2011, p. 40-41 (hierna: Schwarz 2011); Overes 2012, p. 259-260; Koelemeijer 2016, p. 30.
Zie voor illustratieve lagere rechtspraak van voor die tijd nr. 3.4 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2006:AY8290) voor HR 10 november 2006, NJ 2007/45 m.nt. J.M.M. Maeijer; JOR 2007/6 m.nt. E. Schmieman; Ondernemingsrecht 2007, 37 m.nt. G.J.C. Rensen. Zie voor die constatering bijv. ook Overes 2012, p. 260 en Dumoulin-Siemens in haar noot in JIN 2017/139.
Hof Den Bosch 22 oktober 2008, ECLI:NL:GHSHE:2008:BG2138.
Hof Amsterdam 21 juli 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3029. Dit oordeel houdt in cassatie stand. Zie HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1464. Zie ook nr. 3.8 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2016:292) voor HR 8 juli 2016.
Zie bijv. het rechtspraakoverzicht waaruit een “niet heel consistent” beeld blijkt in Dijk/Van der Ploeg 2013, p. 280.
Zie nr. 3.5 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2016:292) voor HR 8 juli 2016.
Zie bijv. ook Asser/Rensen 2-III 2017/351.
HR 3 januari 1975, ECLI:NL:HR:1975:AD4123, NJ 1975/222, m.nt. G.J. Scholten.
Zie bijv. nr. 3.17 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2016:292) voor HR 8 juli 2016.
Kamerstukken II 2015/16, 34491, nr. 3, p. 7-8. Zie ook Maeijer in zijn noot onder HR 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8290, NJ 2007/45, sub 1: “Tegen deze beperkende interpretatie is verzet gerezen en het is lang niet zeker of de HR thans nog achter deze oude uitspraak staat.”
Zie ook nr. 3.19 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2016:292) voor HR 8 juli 2016, met verwijzingen naar de literatuur.
Vgl. bijv. Schwarz 2011, p. 42 (“Ik realiseer mij dat deze zienswijze [ruime uitleg, A-G] in potentie verdergaande consequenties zou kunnen hebben, bijvoorbeeld in die zin dat deze maatschappelijke organisatie ook zou kwalificeren als belanghebbende in de zin van andere wettelijke regelingen, zoals het ontslag van bestuurders, de aanvulling van het bestuur of de ontbinding van de stichting. Ik zou daar, in het door mij gegeven voorbeeld van de maatschappelijke organisatie die zich op hetzelfde terrein beweegt als de stichting, geen moeite mee hebben.”) met Overes 2012, p. 259 (“Mijns inziens levert een nauw verwante doelstelling nog geen nauwe betrokkenheid op zoals bedoeld in de ‘ruime’ maatstaf van de Hoge Raad. Het aannemen van een nauwe betrokkenheid die enkel bestaat in het hebben van een nauw verwante doelstelling biedt ruim baan voor een ieder die zich betrokken voelt bij het doel van de stichting. Dat is geen wenselijke ontwikkeling.”).
Zie bijv. HR 6 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:AB9529, NJ 1994, 300 m.nt. J.M.M. Maeijer, rov. 3.1 en Hof Amsterdam (OK) 6 januari 2005, ECLI:NL:GHAMS:2005:AR8831, JOR 2005/6 m.nt. M.W. Josephus Jitta, rov. 3.6.
C.J. Groffen in sub 3 van zijn noot in JOR 2017/33 onder Rb. Den Haag 30 september 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:11933.
A.M. Dumoulin-Siemens in haar noot in JIN 2016/223 voor Rb. Den Haag 30 september 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:11933.
Asser/Rensen 2-III 2017/351.
A.M. Dumoulin-Siemens in haar noot in JIN 2017/139 voor hof Den Haag 25 april 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1035. Zie in dezelfde zin ook de (anonieme) wenk in RO 2017/54: “Hoewel deze oordelen niet onbegrijpelijk zijn, kan hiertegen ingebracht worden dat er in dit geval weinig andere belanghebbenden bij de stichting zijn die dergelijke verzoeken kunnen instellen en het bestedingsbeleid van de stichting aan de orde kunnen stellen, waarbij in aanmerking kan worden genomen dat de insteller van het fonds niet meer leeft (zijn wil blijkt uit het testament) en er geen personen zijn die (concreet) uitkeringsgerechtigd zijn. Wie kan dan de rechter verzoeken om na te gaan of de bestedingen door (het bestuur van) de Stichting en de vergoedingen aan het ANV in overeenstemming zijn met de doelstelling die de insteller van het fonds voor ogen had? Vanwege het feit dat de oud-bestuurder niet ontvankelijk is, wordt niet inhoudelijk ingegaan op de vraag of sprake is van wanbeheer en/of strijd met de statuten en/of het overtreden van het uitkeringsverbod. Het was interessant geweest om het oordeel en de overwegingen van de rechter hierover te zien.”
Asser/Rensen 2-III 2017/351.
Dijk/Van der Ploeg 2013, p. 280. Zie ook nr. 3.12 van deze conclusie.
Zie ook de kritische noot van Dumoulin-Siemens in JIN 2017/139 en de wenk in RO 2017/54 bij de bestreden beschikking, waarover nr. 3.21 van deze conclusie.
Zie bijv. Dijk/Van der Ploeg 2013, p. 279 en Asser/Rensen 2-III 2017/351.
In deze zin ook A.M. Dumoulin-Siemens in haar noot in JIN 2017/139, aangehaald in nr. 3.21.
Beroepschrift 22‑09‑2017
Mr. M. A. M. WAGEMAKERS
Advocaat bij de Hoge Raad
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA BALIE
Ingekomen]
[22 SEP. 2017]
[Behandelaar:]
Verweerschrift tevens houdende
Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De Stichting ANV Fondsen, statutair gevestigd en kantoorhoudende te 's‑Gravenhage, te dezer zake domicilie kiezende te (2514 ED) 's‑Gravenhage aan het Lange Voorhout 6, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. M.A.M. Wagemakers die als zodanig door haar wordt aangewezen en onderhavig verweerschrift indient en ondertekent;
Verweerster, hierna te noemen de ‘Stichting’, heeft kennis genomen van het verzoekschrift tot cassatie, ingediend namens de heer [verzoeker] [verzoeker], wonende te [woonplaats], hierna te noemen ‘[verzoeker]’ te dezer zake domicilie gekozen hebbende te (2594 AC) 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 57 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J.W.M. van Wijk.
Daartegen verweert de Stichting zich als volgt.
De Stichting legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over.
De Stichting meent dat in de bestreden beschikking op de in het principaal beroep aangevoerde gronden, noch het recht is geschonden, noch vormen zijn verzuimd die op straffe van nietigheid in acht moeten worden genomen.
De Stichting licht dit hieronder toe.
1. [verzoeker] versus het ANV
1.1. De stichting ANV Fondsen en het [A] fonds
De Stichting is opgericht op 26 maart 1993 door het Algemeen Nederlands Verbond (hierna: het ‘ANV’).
Het ANV is een vereniging die zich (onder meer) ten doel stelt het handhaven van en het ontplooien van de Nederlandse taal- en cultuurgemeenschap waar ook ter wereld, het bevorderen van de culturele integratie van Nederland en Vlaanderen en het onderhouden van de verbindingen met de verwante taal het Afrikaans, en met de daarmee verbonden cultuurgemeenschappen.
De Stichting heeft onder meer tot doel het administreren en beheren van fondsen van het ANV en het besteden van die fondsen in overleg met het ANV (Verweerschrift in eerste aanleg d.d. 11 mei 2016, par 1.1)
Het bestuur van de Stichting bestaat uit vier natuurlijke personen die tevens het dagelijks bestuur vormen van het ANV. Daarnaast beschikt het ANV over twee bestuurders die geen lid zijn van het statutaire bestuur van de Stichting.
De gekozen structuur, een gedeeltelijke personele unie tussen het bestuur van de Stichting en het bestuur van het ANV is een logisch gevolg van het feit dat de fondsen van het ANV ten tijde van de oprichting van de Stichting werden ondergebracht in de Stichting.
Om die beleggingen van de Stichting goed te borgen heeft de Stichting, blijkens haar statuten, daarnaast ervoor gekozen om een beleggingsadviescommissie in het leven te roepen die tot taak heeft het bestuur te adviseren over de belegging van de door de Stichting te beleggen middelen.1.
Uit de jaarrekening van 2014 van de Stichting blijkt dat de netto opbrengst van de fondsen van de Stichting Eur 215.340,-- bedroeg, waarvan Eur. 164.711,- is toegerekend aan het [A] Fonds.2.
De Stichting heeft zich in feitelijke instanties op het standpunt gesteld dat het beheer en besteding van de fondsen zorgvuldig plaatsvindt.3.
Verzoeker was ooit eens bestuurslid van het ANV en tracht, vier jaar na het neerleggen van die functie, de bestedingen van de Stichting ten aanzien van de huisvestingskosten, personeelskosten en organisatiekosten en een bijdrage aan het tijdschrift [tijdschrift] aan banden te leggen door het ontslag van het bestuur en ontbinding van de Stichting te verzoeken. De Stichting heeft dit als buitenproportioneel geduid.4.
1.2. Het gaat [verzoeker] om de Vereniging ANV en niet om de Stichting
Inzet van de procedures in feitelijke instantie was —kort gezegd— maatregelen in de governance van de Stichting. Zulks terwijl [verzoeker] zich in het verleden uitsluitend heeft bekommerd om het wel en wee van de vereniging ANV.
Dit blijkt met zoveel woorden uit de eigen verklaring van [verzoeker]:
‘Verklaring inzake juridische procedure tegen Stichting ANV fondsen
- 1.
De afgelopen jaren is mij steeds duidelijker geworden dat ANV Vlaanderen en ANV Nederland steeds verder uit elkaar drijven (…)
- 2.
Bovenstaande problemen zijn in belangrijke mate het gevolg van de structuur van het ANV (vereniging). In 2001 toen de subsidie van de overheid werd stopgezet, had een sanering moeten plaatsvinden (…)
- 3.
Ik ben van mening dat die sanering er alsnog moet komen (…) De verliesfinanciering van het ANV door de stichting moet worden beëindigd (…)
[verzoeker] 22 juni 2006’
En:
‘Aantekeningen inzake de structuur ANV
(…)
[verzoeker] 24 april 2006’
(productie 7 bij Verweerschrift mr. Kruit in appèl d.d. 11 mei 2016)
Onder druk van de met de civiele procedures gepaard gaande proceskosten, is het bestuur van de Stichting vervolgens gezwicht voor de door [verzoeker] gewenste schrapping van de statutenwijziging:
‘Het bestuur besluit om artikel 3 in de statuten te schrappen. Wij moeten een rechtzaak zien te voorkomen, want dat gaat alleen maar veel geld kosten5.’
Aldus is de Stichting gezwicht onder de financiële druk van een civiele procedure en heeft zij zich daarmee door één ANV lid laten gijzelen. Met de door [verzoeker] gepresenteerde inhoudelijk argumenten had dit niets te maken.
1.3. Juridische acties van [verzoeker] hebben geen draagvlak binnen het ANV
ANV breed zijn de acties van [verzoeker] ook afgekeurd:
‘Vergaderverslag van de Algemene Vergadering van het algemeen Nederlands Verbond (…) 4 juni 2016 (…)
Aanwezig met stemrecht:
(…)
Afdeling Nederland (…)
[naam 1] (…)
- 11.
[verzoeker] is van mening dat er geld van de stichting aan de vereniging wordt betaald zonder dat daar tegenprestaties tegenover staan. Het ANV heeft aangetoond dat dit wel zo is omdat dit geld wordt besteed aan projecten (…)
(…) [naam 1] brengt naar voren dat [verzoeker] bestuurslid is van de landenafdeling Nederland en dat hij noch aan zijn medebestuursleden noch aan de leden heeft gecommuniceerd over de procedure die hij heeft aangespannen.
De zojuist gehouden ledenvergadering van de afdeling Nederland heeft unaniem de handelwijze van de heer [verzoeker] afkeurenswaardig bevonden (…)6.’
2. Begrip belanghebbende en het Maatschappelijk belang
[verzoeker] vraagt Uw Raad — in de kern- om een verruiming van het begrip belanghebbende toe te staan. Daarmee zou hij —om te beginnen— kunnen worden ontvangen in een procedure strekkende tot het ontslag van het hele bestuur van de Stichting met onmiddellijke ingang en tot benoeming van een nieuw bestuur. Subsidiair zou [verzoeker] willen worden ontvangen in zijn verzoek tot ontbinding van de Stichting en tot het benoemen van een vereffenaar.7.
De verzameling van stichtingen in Nederland is zeer heterogeen; variërend van gezelligheidsclubs tot grote stichtingen die woningbouwcorporaties en onderwijsinstellingen exploiteren.8. Deze laatsten voeren wettelijke taken uit.
Daarom moet het cassatieberoep van [verzoeker] en de reikwijdte daarvan in een breder (maatschappelijk) kader worden geplaatst.
Indien uw Raad [verzoeker] in zijn verzoek zou volgen, dan heeft dat grote gevolgen voor de continuïteit en taakuitvoering van met name de grote stichtingen.
Naar aanleiding van de verzochte verruiming van het belanghebbende begrip zullen veel ‘stakeholders’ zich nauw bij een stichting betrokken (kunnen) voelen en naar het wapen van artikel 2:298 lid 1 BW kunnen grijpen.
Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan leerlingen en docenten van een Regionaal Opleidingscentrum (ROC) en aan patiënten, toeleveranciers en personeel van een ziekenhuis.9. Verder de huurders en leden van huurdersverenigingen van woningcorporaties.
Zij kunnen het met de betrokken stichting niet eens zijn over een beslissing van het bestuur, daarvoor tevergeefs intern overleg hebben gevoerd en vervolgens de civiele rechter verzoeken om gewoon maar het hele bestuur te ontslaan en/of de Stichting te ontbinden en te vereffenen.
Reeds daarmee zal met een verruiming van het belanghebbende begrip het (maatschappelijke) einde niet in zicht zijn. Dit zal een wissel trekken op de continuïteit en taakuitoefening van veel stichtingen, met name die met een publieke taakstelling.
ANV licht dit nader toe aan de hand van voorbeelden uit de Woningwet en de Wet Educatie Beroepsonderwijs (WEB).
Grote stichtingen met een wettelijke taak
2.1. Woningcorporaties en de Woningwet
Grote woningcorporaties kunnen zijn georganiseerd in de vorm van een stichting. In de Woningwet is dan te lezen:
- ‘1.
Tenzij daarvan in het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk wordt afgeweken, zijn de titels 1, 7, 8, afdeling 2, en 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing op de toegelaten instellingen.
- 2.
Tenzij daarvan in deze afdeling wordt afgeweken:
- a.
(…)
- b.
zijn de bepalingen van titel 6 van dat boek van toepassing op de toegelaten instellingen die stichtingen zijn.’
(artikel 22 lid 1 Woningwet)
Daarmee is artikel 2:298 lid 1 BW van toepassing op stichtingen die woningcorporaties drijven.
Huurders en leden van huurdersverenigingen zullen in de regel nauw betrokken zijn bij de stichting. Of zij daarmee ook als belanghebbenden in de zin van artikel 2:298 lid BW moeten worden aangemerkt, is iets anders.
Onverantwoord zou zijn als zij gerechtigd zouden zijn om het ontslag van het hele bestuur te verzoeken zodra zij het niet eens zijn met de allocatie van financiële middelen voor bijvoorbeeld de groenvoorziening.
Ten aanzien van de governance is verder artikel 27 Woningwet relevant. Deze bepaling voorziet in een ministeriele goedkeuring voor bepaalde bestuursbesluiten, waaronder de overdracht of overgang van een door de toegelaten instelling in stand gehouden onderneming. Dergelijke bestuursbesluiten zijn tevens onderworpen aan de goedkeuring door de Ondernemingsraad (artikel 25 lid sub a WOR).
Verder kan worden gewezen op artikel 25 lid 2 Woningwet. Daarin is de benoemingsprocedure voor bestuurders geregeld en dan met name de ministeriele goedkeuring. Daarbij verstrekt de rijksbelastingdienst de minister, desgevraagd, inlichtingen betreffende fiscaal bestuurlijke antecenten.10.
Zodra aan de statutaire en wettelijke bepalingen is voldaan, kan uitvoering worden gegeven aan voornoemde bevoegdheden. Het gaat dan niet aan als bijvoorbeeld dissidente werknemers of nauw betrokken leveranciers de civiele rechter om ontslag van het bestuur en benoeming van nieuwe bestuurders kunnen vragen. Dit doorkruist in dit geval het in de Woningwet geregelde sectorale toezicht.
2.2. ROC's en de WEB
Ook grote onderwijsinstellingen zoals Regionale Opleidingscentra (de ROC's) zijn in de vorm van een stichting georganiseerd.11. In de WEB is te lezen:
‘In deze wet (…) wordt verstaan onder:
- b.
instelling:
- 1.
een regionaal opleidingencentrum als bedoeld in artikel 1.3.1,
- d.
bijzondere instelling: een instelling die uitgaat van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid niet zijnde een rechtspersoon als bedoeld in artikel 2:1 van het Burgerlijk Wetboek;’
(Artikel 1.1.1. WEB)
Daarmee is een ROC stichting een bijzondere instelling in de zin van de WEB.
En artikel 9.1.4 lid 1 WEB:
‘Een bijzondere instelling heeft een college van bestuur en een raad van toezicht’
Artikel 9.1.4a leden 1 en e WEB bepalen dan:
- ‘1.
Indien sprake is van wanbeheer van een of meer bestuurders (…) kan Onze Minister de raad van toezicht een aanwijzing geven (…)
- 2.
Onder wanbeheer wordt verstaan:
- a.
financieel wanbeleid
(…)’
Onder wanbeheer in de zin van artikel 2:298 BW moet volgens uw Raad worden verstaan tekortkomingen ten aanzien van het beheer over het vermogen of de zorg voor het verkrijgen van inkomsten van de stichting.12. Aldus omvat het civielrechtelijke wanbeheer het financiële wanbeleid in bestuursrechtelijke zin.
Indien bijvoorbeeld elke nauw betrokken leerling ter zake van vermeend wanbeheer om het ontslag van het bestuur kan verzoeken, doorkruist dit het toezicht van de minister zoals in de WEB voorzien.
3. Overige stichtingen
Naast de hiervoor genoemde voorbeelden kan nog worden gedacht aan de talrijke waarborgfondsen die in stichtingen zijn ondergebracht: de Stichting Waarborgfonds Eigen Woning, de Stichting Waarborgfonds Sport, de Stichting Waarborgfonds Motorverkeer etc .
Verder de talrijke Stichtingen administratiekantoor die certificaten van aandelen in bijvoorbeeld beursgenoteerde vennootschappen houden.
En wat te denken van toezichthouders zoals de Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM) en de Stichting Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming?
Bij dergelijke stichtingen zullen talrijke nauw betrokkenen kunnen worden onderkend. Indien hen de status van belanghebbenden in de zin van artikel 2:298 lid 1 en 2 BW zou worden toegekend, zal de stroom aan ontslag- en ontbindingsverzoeken gestaag toenemen en de wettelijke en/of statutaire taakuitoefening van die stichtingen in gevaar komen.
4. De artt 2: 298 BW, 2: 299 BW, 2: 21 BW en de twee kringenleer
Ten aanzien van art 2:298 BW heeft Uw Raad al uitgemaakt dat niet in het algemeen kan worden aangegeven wie als belanghebbende kan worden aangemerkt.
De lijn in de jurisprudentie van uw Raad is sinds enige tijd consistent en werd ingezet met HR 25 oktober 1991, NJ 1992, 149 (Veldhof/Woltjer Stichting) en daarna uitgewerkt in HR 6 juni 2003, NJ 2003, 486.
Bij de beantwoording van de vraag wie als belanghebbende kan worden aangemerkt, speelt een rol dat iemand door de uitkomst van de procedure in zijn eigen belang kan worden getroffen OF anderszins nauw betrokken is of is geweest.13. Dit wordt aangeduid als de zogenaamde ‘tweekringenleer’.
In dit cassatieberoep is nog slechts de tweede kring van belang: is of was [verzoeker] dermate nauw betrokken (geweest) bij de Stichting dat hij als belanghebbende kan worden aangemerkt?14.
In zijn algemeenheid heeft Maeijer opgemerkt dat het toekennen van de bevoegdheid om rechterlijk ontslag te verzoeken niet mag leiden tot een ‘actio popularis’ voor een ieder die zich voor de gang van zaken van de stichting interesseert.15. Een belanghebbende zal een redelijk belang moeten hebben, dit moeten stellen en bij betwisting aannemelijk moeten maken.16.
In de (lagere) jurisprudentie was eerder een geval aan de orde waarin een oud bestuurder van een stichting de rechter verzocht om ontslag van het bestuur op voet van artikel 2: 298 BW.
Wanneer gedurende de tijd dat een persoon deel heeft uitgemaakt van een bestuur van een stichting feiten zijn voorgevallen die grond kunnen geven voor dergelijke maatregelen, zal hij ook na zijn aftreden als belanghebbende hebben te gelden, aldus de uw Raad. Voorwaarde daarvoor is wel dat hij een dergelijk verzoek binnen redelijke termijn indient nadat zijn bestuursfunctie ten einde is gekomen.17.
Hieraan doet overigens niet af als hij uit principiële overwegingen handelt, bijvoorbeeld als klokkenluider.18.
In een ander geval ging het om een besluit tot goedkeuring voor een fusie van een stichting. Een persoon die ten tijde van de totstandkoming van het fusiebesluit deel uitmaakt van één van de organen van de stichting wordt aangemerkt als belanghebbende.19.
Rechtstreekse betrokkenheid bij de stichting werd in lagere rechtspraak voorts aangenomen bij een uitkeringsgerechtigde en een lid van één van de organen van de stichting.20.
Een niet tot die kring behorende persoon is slechts dan belanghebbende wanneer de goedkeuring van het fusiebesluit zou leiden tot een specifiek en concreet nadeel voor hem in zijn betrekking tot de stichting, aldus Leijten.21.
Boekman meent dat in deze uitspraak van de Hoge Raad, hoewel toegesneden op het rechtspersonenrecht, de essentie van de aan te leggen maatstaf voor het begrip belanghebbende is te vinden: de belanghebbende moet een eigen recht hebben, hetzij uit hoofde van zijn functie, hetzij omdat een eigen recht dreigt te worden geschonden.22.
Volgens Asser is het begrip belanghebbende in deze uitspraak materieel bepaald en gaat het om een belang waarin de betrokkene door de goedkeuring van het besluit, dus door de rechterlijke uitspraak, is getroffen. Hij concludeert dat iemand belanghebbende is wanneer hij zodanig in een eigen belang wordt getroffen door een eventuele uitkomst van het proces dat men daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang.23.
In de memorie van toelichting op 28 Rv is nog de volgende omschrijving van het begrip belanghebbende in art 290 Rv gegeven:
‘In antwoord op de vraag van de leden van de D66 fractie in het verslag over wetsvoorstel 24 651 zij opgemerkt dat ‘belanghebbende’ in (het latere) artikel 290 valt te verstaan: een ieder die, anders dan als verzoeker, als concrete belanghebbende bij de procedure betrokken kan worden.24.’
In deze toelichting wordt de term ‘feitelijke betrokkenheid’ bij het onderwerp van de procedure gebruikt.
Ook de (toenmalige) financiële toezichthouder Pensioen en Verzekeringskamer (PVK) werd door de lagere rechter aangemerkt als belanghebbende van een stichting pensioenfonds op grond van de in de Pensioen en Spaarfondsenwet neergelegde toezichthoudende taak.25.
Hetzelfde geldt voor een voormalig bestuurder van een stichting die daarbij ook (zelf) financieel betrokken is geweest.26.
En een gemeente die daartoe aanvoerde dat de betrokken stichting binnen haar gemeenschap een belangrijke plaats inneemt op het gebied van sociaal en cultureel werk ten behoeve van haar inwoners, dat zij het belang van het leveren van een bijdrage aan het welzijn van haar inwoners aantrekt en dat de stichting volledig met subsidie van de gemeente wordt gefinancierd.27.
Aldus is er veel voor te zeggen dat voor de vaststelling of [verzoeker] als belanghebbende heeft te gelden, dit moet worden beoordeeld in het licht van de strekking en het doel van art. 2:298 BW.
Verdedigbaar is dan dat (ook) in deze als maatstaf heeft te gelden dat er een concreet belang in het geding moet zijn indien de bestuurders niet door de rechter worden ontslagen.
Met het Hof, meent [verzoeker] dat de maatstaf van artikel 2:298 BW van overeenkomstige toepassing is op artikel 2:21 BW.28.
5. Het partijdebat in feitelijke instanties
De rechtbank vond van doorslaggevend belang dat via de Algemene Vergadering van het ANV voldoende controle kan worden uitgeoefend op het bestuur van de Stichting.29. In appél heeft [verzoeker] met Grief I geklaagd dat hij ten onrechte door de rechtbank niet als belanghebbende is aangemerkt.30.
Als argumenten heeft [verzoeker] toen —kort gezegd— aangevoerd hij als belanghebbende zou kwalificeren vanwege zijn lidmaatschap van het ANV, het vermeende misbruik van de Stichting door het ANV en zijn nauwe betrokkenheid blijkende uit een statutenwijziging in 200231..
De Stichting heeft zich daartegen in appél verweerd.
Daartoe heeft zij —zakelijk weergegeven— aangevoerd dat er vanuit het ANV geen bezwaren waren tegen de statutenwijziging (par 2.10 verweerschrift). Overigens was [verzoeker] ooit bestuurder van het ANV. Na zijn aftreden heeft hij vier jaar gewacht met het aanhangig maken van deze procedure ten aanzien van de Stichting.32.
Verder dat [verzoeker] eerst 10 jaar na de statutenwijziging hiervan thans een punt maakt en dat de governance van de Stichting niet noopt tot rechterlijk ingrijpen. De Algemene Vergadering van het ANV controleert immers het beleid, het bestuur van het ANV en het bestuur van de Stichting. Daarmee is er geen noodzaak om de kring van belanghebbenden uit te breiden.33.
In cassatie zijn nog 's‑Hofs beslissingen in rov 2.9 en 2.11 relevant. Het cassatiemiddel richt hiertegen rechts- en motiveringsklachten. Kernverwijt is dat het Hof een te strenge maatstaf heeft aangelegd ten aanzien van het begrip ‘belanghebbende’.
6. De pijlers onder 's‑Hofs beschikking
's‑Hofs bindende eindbeslissingen staan in rov 2.9 en 2.11. Te beginnen met rov 2.9:
‘(…) dat nauwe betrokkenheid bij het ANV, voortvloeiend uit bedoelde lidmaatschappen, op zichzelf onvoldoende is om te kunnen worden aangemerkt als belanghebbende (…)
Naar het oordeel van het hof heeft hetzelfde te gelden voor de (…) verzochte ontbinding van de stichting (…)
De tussenconclusie is dat [verzoeker]' (bestuurs) lidmaatschap van het ANV onvoldoende grond is om hem in deze procedure (…) als belanghebbende (…) aan te merken’
Vervolgens komt in rov 2.10 de door [verzoeker] gestelde betrokkenheid bij de statutenwijziging aan de orde.
Daarover beslist het Hof in rov 2.11:
‘De omstandigheid dat [verzoeker] binnen het ANV kritiek heeft geuit op het statutaire doel van de Stichting (…) is onvoldoende om aan te nemen dat hij zo nauw is betrokken bij het bestedingsbeleid van de stichting dat hij in deze procedure als belanghebbende is aan te merken (…)’
Daarbij overweegt het Hof in rov 2.11 tevens:
- 1.
Daarbij betrekt het hof dat de kwestie van de (…) statutaire doelstelling (…) ongeveer 10 jaar geleden speelde en inmiddels is opgelost (…);
- 2.
Naar het oordeel van het Hof is het feit dat [verzoeker] zich (blijvend ) betrokken heeft gevoeld bij deze kwestie(onderstr adv) en geregeld kritiek heeft geuit (…) onvoldoende om hem als belanghebbende (…) aan te merken;
- 3.
Daarbij acht het hof mede van belang dat de in deze wetsbepalingen genoemde voorzieningen (…) buitengewoon zwaar ingrijpen in de (governance) van de stichting. Om dergelijke verzoeken te kunnen instellen, is een nauwere betrokkenheid bij de stichting noodzakelijk (…)
- 4.
Dit geldt te meer daar
- (a)
het ANV op grond van (i) de statutaire inrichting van zowel de stichting als het ANV zelf en (ii) de verwevenheid van het vermogen van het ANV en de stichting een nauwere betrokkenheid heeft bij het bestedingsbeleid van de stichting; en
- (b)
[verzoeker] binnen het ANV onvoldoende gehoor heeft gevonden voor zijn bezwaren daartegen.
- 5.
Daardoor is onvoldoende gebleken van een specifiek en concreet belang van [verzoeker] (…)
- 6.
Evenmin is gebleken van enige (andere) verantwoordelijkheid van [verzoeker] waaruit een belang (…) kan worden afgeleid.
Om te kunnen spreken van een nauwe betrokkenheid bij de Stichting in de zin van artt 2.298, 2.299 BW en 2:21 BW, volstaan noch [verzoeker]' (inmiddels voormalig34.) lidmaatschap van het ANV, noch zijn (voormalig) lidmaatschap van de landenafdeling van het ANV, noch zijn betrokkenheid bij de statutenwijziging van de Stichting.
Deze beslissing is in overeenstemming met de maatstaf zoals door Uw Raad aangelegd in voornoemde jurisprudentie van uw Raad.
De vermeldde overwegingen 1 tot en met 6 hierboven dragen 's‑Hofs beslissing niet zelfstandig, maar zijn overwegingen ten overvloede: ‘Daarbij betrekt het Hof’ en ‘ook in zoverre’.35.
De overweging dat daardoor onvoldoende is gebleken van een specifiek en concreet belang van [verzoeker] (hierboven onder 5), moet worden geplaatst in de context van rov 2.11. Daaruit blijkt ondubbelzinnig van een onvoldoende nauwe betrokkenheid.
Rov 2.11 staat immers ten eerste duidelijk in de sleutel van de door [verzoeker] gestelde nauwe betrokkenheid bij de Stichting. Verder gaat het hier om een concretisering van een overweging ten overvloede.
Zelfs al zou het cassatiemiddel ten aanzien hiervan doel treffen, dan kan dit niet tot vernietiging leiden. 's‑Hofs beslissing wordt dan nog steeds gedragen door de feitelijke vaststelling dat [verzoeker] binnen het ANV kritiek heeft geuit op de statutenwijziging van de Stichting. Gevolgd door de kwalificatie dat dit onvoldoende is om van een nauwe betrokkenheid bij de Stichting te kunnen spreken.
7. Bespreking van het cassatiemiddel
Het cassatiemiddel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov 2.9 en 2.11. Het onderscheidt daartoe de volgende beslissingen:36.
- i.
Nauwe betrokkenheid bij het ANV, voortvloeiende uit bedoelde lidmaatschappen op zichzelf onvoldoende is om te kunnen worden aangemerkt als belanghebbende in een procedure tot het ontslag van het bestuur van de stichting, wegens het bestedingsbeleid van de Stichting, ook al bestaat er een gedeeltelijke personele unie tussen het bestuur van de Stichting en het bestuur van het ANV;
- ii.
hetzelfde heeft te gelden voor de door [verzoeker] verzochte ontbinding van de Stichting op grond van art. 2:21 BW;
- iii.
[verzoeker] echter geen bestuurslid is (geweest) van de Stichting en ("wellicht ten overvloede") dat;
- iv.
de onderhavige procedure zich ook niet leent voor het ter discussie stellen van het beleid binnen het ANV omdat [verzoeker] dat beleid binnen de vereniging (bijvoorbeeld als bestuurslid binnen het bestuur of als gewoon lid via de afdeling Nederland in de algemene ledenvergadering) aan de orde kon respectievelijk kan stellen, hetgeen hij overigens ook —zonder succes— heeft gedaan.
Met als tussenconclusie dat:
[verzoeker]' (bestuurs)lidmaatschap van het ANV onvoldoende grond is om hem in deze procedure met betrekking tot de Stichting als belanghebbende in de zin van art. 2:298 BW dan wel art. 2:21 BW aan te merken;
- v.
De omstandigheid dat [verzoeker] binnen het ANV kritiek heeft geuit op het statutaire doel van de Stichting om het ANV financieel te ondersteunen, onvoldoende is om aan te nemen dat hij zo nauw is betrokken bij het bestedingsbeleid van de Stichting dat hij in deze procedure als belanghebbende is aan te merken, en dat
- vi.
het Hof daarbij betrekt dat de kwestie van de (in de ogen van [verzoeker]:onjuiste) statutaire doelstelling van de Stichting ongeveer tien jaar geleden speelde en inmiddels al lang is opgelost door gedeeltelijke ongedaanmaking van de statutenwijziging;
- vii.
het feit dat [verzoeker] zich (blijvend) betrokken heeft gevoeld bij deze kwestie en geregeld kritiek heeft geuit op het uitgavenbeleid van de Stichting, onvoldoende is om hem als belanghebbende in de zin van art. 2:298 BW of art. 2:21 BW aan te merken en dat [verzoeker] ook in zoverre dus geen belanghebbende is;
- viii.
het daarbij mede van belang acht dat de in deze wetsbepalingen genoemde voorzieningen (ontslag van bestuurders respectievelijk ontbinding van de rechtspersoon door de rechter) buitengewoon zwaar ingrijpen in de (governance van) de Stichting, en dat
- ix.
om dergelijke verzoeken te kunnen instellen, een nauwere betrokkenheid bij de Stichting noodzakelijk is dan de betrokkenheid die [verzoeker] bij het bestedingsbeleid van de Stichting heeft getoond, en dat
- x.
dit te meer geldt daar (a) het ANV op grond van (i) de statutaire inrichting van zowel de Stichting als het ANV zelf en (ii) de verwevenheid van het vermogen van het ANV en de Stichting, een nauwere betrokkenheid dan [verzoeker] heeft bij het bestedingsbeleid van de Stichting en (b) [verzoeker] binnen het ANV onvoldoende gehoor heeft gevonden voor zijn bezwaren daartegen;
- xi.
daardoor onvoldoende is gebleken van een specifiek en concreet belang van [verzoeker] als vereist voor een beroep op het bepaalde in de artt. 2:298, 2:299 en 2:21 BW, en dat
- xii.
evenmin is gebleken van enige (andere) verantwoordelijkheid van [verzoeker] waaruit een belang als bedoeld in die wetsbepalingen met betrekking tot de Stichting kan worden afgeleid.
In appèl was tussen partijen aan de orde of [verzoeker] al dan niet als belanghebbende moet worden aangemerkt.37.
Dat pleit is door het Hof beslecht met de beslissing dat nauwe betrokkenheid bij het ANV —kort gezegd— voortvloeiende uit lidmaatschappen op zichzelf onvoldoende is om te kunnen worden aangemerkt als belanghebbende (rov 2.9).38.
Verder de omstandigheid dat [verzoeker] binnen het ANV kritiek heeft geuit op het statutaire doel van de Stichting om het ANV financieel te ondersteunen, onvoldoende is om aan te nemen dat hij zo nauw betrokken is bij het bestedingsbeleid van de Stichting dat hij als belanghebbende is aan te merken (rov 2.11).
De gegispte uitspraken i, ii, de tussenconclusie en v zijn de bindende eindbeslissingen waartegen een cassatiemiddel zich kan richten.39.
De door [verzoeker] als iii geduide beslissing is een feitelijke vaststelling.
's‑Hofs overige beslissingen kunnen (ook) niet worden aangemerkt als eindbeslissingen.
De hiertegen gerichte klachten kunnen dan reeds om die reden niet slagen. Het gaat dan om de door [verzoeker] met iv, vi, vii, viii, ix en x geduide beslissingen van het Hof. Daarop zien de klachtonderdelen 1.6, 1.7, 3.2, 3.3, 3.4, 3.5 en 3.6.
Voor het geval Uw Raad dit anders zou zien, loopt ANV de verschillende klachtonderdelen even na, zonder daarover de rechtsstrijd te willen aanvaarden.
8. Algemene klacht, onderdeel 1.1
De door Uw Raad in Stichting IHD aangelegde maatstaf luidt:
‘(…) bij de beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende is, zal een rol spelen in hoeverre deze door de uitkomst van de procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort op te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen’
In feitelijke aanleg, maar ook in cassatie, is van belang of er een juridisch relevante nauwe betrokkenheid van [verzoeker] kan worden vastgesteld.
Daarbij gaat het om betrokkenheid van [verzoeker] bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld. Dat is hier:
- —
Ontslag van het hele bestuur;
- —
benoeming van een nieuw bestuur; en
- —
ontbinding en vereffening van de Stichting.40.
Deze betrokkenheid van [verzoeker] blijkt slechts uit het feit dat hij kwalificeert als verzoeker in de procedure die tot die effecten zouden moeten leiden.
Om te kunnen kwalificeren als belanghebbende, staat zijn betrokkenheid bij de Stichting ten aanzien van het bestedingsbeleid en een voorgenomen statutenwijziging van 10 jaar geleden hier te ver vanaf.
Of de door [verzoeker] gestelde feiten en omstandigheden leiden tot een zodanig nauwe betrokkenheid dat hij als belanghebbende moet worden aangemerkt, is verder dermate verweven met een oordeel van feitelijke aard, dat dit slechts beperkt door Uw Raad kan worden getoetst.
Het Hof heeft beslist dat de lidmaatschappen van [verzoeker] (rov 2.9) noch zijn betrokkenheid bij de statutenwijziging van de Stichting (rov 2.11) volstaan om hem als belanghebbende aan te merken bij de Stichting in de zin van artt 2:298, 2:299 en 2:21 BW.
Hiermee heeft het Hof de in Stichting IHD aangelegde maatstaf juist gehanteerd, terwijl die beslissing niet onbegrijpelijk is.
Anders dan [verzoeker] betoogt, moet het begrip belanghebbende overigens niet ruim worden geïnterpreteerd.41. De jurisprudentie van uw Raad noopt niet tot een ruime interpretatie van het begrip belanghebbende. Eerder het tegendeel. Zo moet een voormalig bestuurder een verzoek ex artikel 2:298 BW indienen binnen redelijke termijn nadat zijn bestuursfunctie ten einde is gekomen42.
Daarbij moet het verder gaan om wanbeheer (en geen wanbeleid, dat ruimer is ) dat tijdens de bestuursperiode van een voormalig bestuurder heeft plaatsgevonden.43.
De omstandigheid dat de stichtingsgovernance geen raad van toezicht kent is overigens niet van belang voor de reikwijdte van de ‘nauwheid van betrokkenheid’.
Dat dit geen wet van Meden en Perzen is, blijkt ook uit het Wetsvoorstel Toezicht en bestuur rechtspersonen. Daarin is bewust niet gekozen voor een verplichte raad van commissarissen/raad van toezicht.44.
Ook de in de literatuur geponeerde stelling dat het Openbaar Ministerie spaarzaam van haar civiele bevoegdheden gebruik maakt is voor de reikwijdte van die nauwheid geen onderscheidende factor.
In het kader van de rechtseenheid, kan verder nog worden gewezen op het begrip belanghebbende in het bestuursrecht.
Daar wordt als belanghebbende aangemerkt degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken (artikel 1:2 Awb).
Hier is aansluiting gezocht bij de omschrijving van belanghebbende zoals die uit het bestuursprocesrecht bekend is omdat het de voorkeur verdient de groep van personen die bij de voorbereiding van een besluit een bijzondere positie innemen te laten samenvallen met de groep die naderhand een procedure daartegen kan instellen.45.
Hier is dus een rechtstreeks belang vereist. Ratio hiervan is dat een begrenzing ten opzichte van de ruimst mogelijke opvatting van belanghebbende noodzakelijk is om de uitvoering van de administratieve wetgeving en de in dit kader plaatsvindende procedures efficiënt en slagvaardig te kunnen laten verlopen. Een persoon met een afgeleid belang heeft geen rechtstreeks belang in bestuursrechtelijke zin.46.
Aldus kent het bestuursrecht ook een duidelijke inkadering en restrictieve uitleg van het begrip belanghebbende.
9. Concreet belang en verantwoordelijkheid vs nauwe betrokkenheid
Hierop zien onderdelen 1.6 en 1.7 van het middel.
Inzet van de procedure in feitelijke instanties was of [verzoeker] dermate nauw betrokken was bij de procedure ex artt 2:298, 2:299 en 2:21 BW dat hij als belanghebbende moet worden aangemerkt. Die inzet is tussen partijen niet in geschil.47.
Volgens de in HR 10 november 2016, NJ 2007, 145 (St IHD) ontwikkelde tweekringenleer gaat het erom of iemand een voldoende concreet belang heeft of dermate nauw betrokken is bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld.
Onderwerp van de door [verzoeker] geëntameerde procedure is het ontslag van het bestuur, benoeming door de rechter van een nieuw bestuur en ontbinding/vereffening van de Stichting.
Als feitelijke onderbouwing van zijn betrokkenheid hierbij heeft [verzoeker] gesteld diverse lidmaatschappen van het ANV en een uiteindelijk op zijn instigatie geschrapte statutenwijziging.
Het verband tussen de lidmaatschappen van en in de vereniging enerzijds en het ontslag/ontbinding anderzijds, is door [verzoeker] in feitelijke aanleg niet geconcretiseerd. 's‑Hofs oordeel —rov 2.9— dat de lidmaatschappen onvoldoende zijn om als belanghebbende te worden aangemerkt is dan rechtens juist en niet onbegrijpelijk.
Voor het verband tussen de geschrapte statutenwijziging en het ontslag/ontbinding is door [verzoeker] gesteld een onterechte bekostiging van het ANV vanuit de Stichting (rov 2.10). Dit is door ANV gemotiveerd bestreden.48.
Het Hof is niet toegekomen aan een vaststelling of er sprake is van een dergelijke bekostiging en of die al dan niet terecht is.
Dat hoefde het Hof ook niet. Een al dan niet terechte bekostiging van het ANV kan relevant zijn voor het antwoord op de vraag of er sprake is van wanbeheer. Daaraan vooraf gaat de vraag of er een voldoende nauw verband is om te kunnen spreken van belanghebbende. Die vraag heeft het Hof — juist- beantwoord: kritiek op het statutaire doel van de Stichting is onvoldoende voor een dermate nauwe betrokkenheid dat [verzoeker] als belanghebbende moet worden aangemerkt.
Dit is een rechtens juiste beslissing die bovendien niet onbegrijpelijk is.
's‑Hofs oordeel dat hem onvoldoende is gebleken van een specifiek en concreet belang moet worden gelezen in de sleutel rov 2.11. Die gaat duidelijk over een onvoldoende nauwe betrekking.
Tot cassatie kan dit sowieso niet leiden.
Ten eerste omdat dit geen zelfstandig dragende en overigens ook niet de enig dragende overweging is voor 's‑Hofs beslissing dat de kritiek van [verzoeker] op het statutaire doel van de Stichting onvoldoende is om aan te nemen dat hij zo nauw betrokken is bij het bestedingsbeleid van de Stichting dat hij in deze procedure als belanghebbende is aan te merken (rov 2.11).
Verder kan de vaststelling dat [verzoeker]' betrokkenheid bij de statutenwijziging en het feit dat hij geregeld kritiek heeft geuit op het uitgavenbeleid van de Stichting onvoldoende zijn om hem als belanghebbende aan te merken, 's‑Hofs beslissing zelfstandig dragen. Daarvoor is volgens het Hof een nauwere betrokkenheid bij de Stichting noodzakelijk.
Deze beslissing is rechtens juist en niet onbegrijpelijk. Daarmee faalt het middelonderdeel.
Hetzelfde dient te gelden voor 's‑Hofs overweging — rov 2.11-dat hem evenmin is gebleken van enige (andere) verantwoordelijkheid; middelonderdeel 1.7.
10. Lidmaatschappen, personele unie, statutenwijziging vs belanghebbende
Hierop ziet middelonderdeel 2 dat zich keert tegen rov 2.9. Volgens [verzoeker] is het Hof er onterecht aan voorbij gegaan dat zijn lidmaatschappen (van het ANV) op zichzelf voldoende zijn om aan te worden gemerkt als belanghebbende.
Het Hof heeft te dier zake -rov 2.9-overwogen dat die lidmaatschappen onvoldoende zijn. Deze beslissing is niet onbegrijpelijk; de klacht loopt hierop stuk.
Subonderdelen 2.2 en 2.3 klagen erover dat het Hof niet slechts de gestelde lidmaatschappen bij de toets of [verzoeker] als belanghebbende kan worden aangemerkt had moeten betrekken, maar ook [verzoeker]' betrokkenheid bij de statutenwijziging in 2002 en zijn voortdurende kritiek op het uitgavenbeleid van de Stichting.
Het Hof heeft in rov. 2.9 geoordeeld dat die lidmaatschappen onvoldoende zijn om als belanghebbende te kwalificeren.
Daarbij heeft het Hof de personele unie tussen de Stichting en het ANV in acht genomen. [verzoeker]' kritiek op de statutenwijziging komt in rov. 2.11 van 's‑Hofs beslissing aan de orde.
Daarin is geen woord Spaans te onderkennen.
's‑Hofs oordeel is dan niet onbegrijpelijk.
Subonderdelen 2.4 en 2.5 richten zich tegen '‑Hofs overweging ten overvloede in rov 2.9. dat deze procedure zich niet leent voor het ter discussie stellen van het beleid omdat [verzoeker] dit binnen de vereniging ANV kan doen en —zonder succes— heeft gedaan.
Het rechterlijke toezicht op voet van artikel 2:298 BW kan opportuun zijn indien een intern controlerend tegenwicht ontbreekt.49. Omdat de Stichting via de Algemene Vergadering van het ANV — indirect- wordt gecontroleerd, is er geen belang bij toepassing van artikel 2:298 BW.
Daarmee is 's‑Hofs beslissing niet onbegrijpelijk.
Middelonderdeel 2 moet falen.
11. Interventie in het verleden bij statutenwijziging vs nauwe betrokkenheid
Hierop ziet middelonderdeel 3.
[verzoeker] betoogt hier dat zijn kritiek in het verleden succesvol is geweest in die zin dat de Stichting 10 jaar geleden de voorgenomen statutenwijziging heeft geschrapt (par 3.1. cassatierekest). Desondanks zou de Stichting feitelijk zijn doorgegaan met het doen van (te hoge en ten onrechte) uitkeringen aan het ANV. Dit zou de nauwe betrokkenheid van [verzoeker] onderstrepen (par 3.1. cassatierekest).
ANV begrijpt deze klacht als:
Vermeend succesvolle interventie + onterecht uitkeringsbeleid= belanghebbende
Uit de gedingstukken blijkt niet dat de statutenwijziging ongedaan is gemaakt louter en alléén door de ‘interventie’ van [verzoeker].
Wel is het zo dat de Stichting opzag tegen de proceskosten die zouden zijn gemoeid met de door [verzoeker] in het vooruitzicht gestelde procedures.50. Daarmee was niet zozeer de (inhoudelijke) interventie succesvol, maar uitsluitend de financiële druk die uitging van [verzoeker]' dreiging met procedures.
Verder kan in cassatie niet als feitelijk vaststaand worden aangenomen dat de Stichting zich heeft bezondigd aan een onterecht uitkeringsbeleid.
Daarmee ontberen deze klachten feitelijke grondslag en moeten zij falen.
Overigens kan [verzoeker]' kritische houding ten aanzien van een voorgenomen statutenwijziging in het verleden en zijn —in de kern genomen— stelling dat hij te dier zake nadien feitelijk is genegeerd geen onderscheidend criterium zijn om een nauwe betrokkenheid vast te stellen.
Met een andere benadering zou het hek van de dam zijn.
Zo zouden bijvoorbeeld trouwe huurders die zich in het verleden hebben verzet tegen een moderne kleur van hun jaren dertig huurappartement en zich bij de volgende schilderbeurt gesteld zien tegenover paarse kozijnen, het ontslag van het bestuur van de woningcorporatie kunnen verzoeken. Dit is een buitenproportioneel gevolg van een gestelde nauwe betrokkenheid.
Als de door [verzoeker] verzochte maatregelen (volgens het Hof ten overvloede), die zwaar ingrijpen in de governance van de stichting, niet als een criterium moeten worden gezien dat kan worden gelezen in het arrest Stichting IHD van uw Raad, geldt het volgende.
Behalve dat rechterlijke uitspraken rechtens juist en begrijpelijk moeten zijn, is het maatschappelijk van belang dat zij zodanig zijn gemotiveerd dat zij aanvaardbaar zijn. Dat is precies wat het Hof hier heeft gedaan door zijn overweging ten aanzien van de governance ‘ten overvloede’ aan partijen mee te geven.
Omdat dit geen zelfstandige pijler onder 's‑Hofs beslissing is, kan deze overweging niet tot cassatie leiden.
Dat [verzoeker] zich blijvend bij de statutenwijziging betrokken heeft gevoeld —middelonderdeel 3.2— maakt dat niet anders.
's‑Hofs verwijzing naar de grote impact op de governance van de Stichting —middel onderdeel 3.3— is duidelijk een overweging ten overvloede en kan niet tot cassatie leiden.
Hetzelfde dient te gelden ten aanzien van 's‑Hofs vast stelling dat ANV een nauwere betrokkenheid bij de Stichting heeft dan [verzoeker]; middelonderdeel 3.4. tot en met 3.6 Dit bouwt immers voort op '-s‑Hofs overweging over de governance.
Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
Verweerster stelt hierbij voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in tegen het in het principaal beroep bestreden arrest van het Gerechtshof Den Haag d.d. 25 april 2017 met zaaknummer 200.206.230/01, onder aanvoering van het navolgende middel van cassatie. De voorwaarde waaronder het beroep wordt ingesteld is dat het principaal beroep in enige klacht gegrond is en tot vernietiging leidt.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in rov 2.11, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
In rov.2.11 oordeelt het Hof als volgt:
‘(…) De omstandigheid dat [verzoeker] binnen het ANV kritiek heeft geuit op het statutaire doel van de Stichting om het ANV financieel te ondersteunen, is onvoldoende om aan te nemen dat hij zo nauw is betrokken bij het bestedingsbeleid van de Stichting (…) dat hij (…) als belanghebbende is aan te merken (…)’
En rov. 2.12:
‘(…) De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd (…).’
In het licht van het door de Stichting gevoerde verweer over de afwezigheid van financieel wanbeheer51., is deze beslissing niet zonder meer begrijpelijk.
Toelichting
In het cassatierekest vermeldt [verzoeker] dat de Stichting (te veel) kosten van het ANV voor rekening van het [A] fonds zou hebben gebracht.52. In een voetnoot53. stelt [verzoeker] dat de juistheid van deze stelling door het Hof in het midden is gelaten. Daarmee lijkt [verzoeker] een hypothetisch feitelijke vaststelling ter zake te suggereren.
Dat zou onjuist zijn omdat het Hof aan een inhoudelijke beoordeling niet is toegekomen; [verzoeker] is immers niet ontvankelijk verklaard.
Zekerheidshalve en na ampel beraad, noopt de door [verzoeker] gesuggereerde hypothetisch feitelijke vaststelling ANV tot het instellen van voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. Dit wordt als volgt nader toegelicht.
Bij beschikking van de rechtbank d.d. 30 september 2016, is [verzoeker] niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken. Bij die stand van zaken behoefden de overige stellingen van [verzoeker] en de verweren van de Stichting geen bespreking meer54.
Bij beschikking van 25 april 2017, heeft het Hof die beslissing van de rechtbank bekrachtigd. Daarmee kwam ook het Hof niet toe aan de beoordeling van de overige stellingen van [verzoeker] en verweren van de Stichting.
De Stichting heeft in appél bij verweer verwezen naar lagere jurisprudentie waarin de Staat en curatoren werden aangemerkt als belanghebbenden ten aanzien van een Stichting waar sprake was van financieel wanbeheer.55.
Vervolgens heeft de Stichting uitgebreid verweer gevoerd dat van financieel wanbeheer in haar geval geen sprake is.56. Ook dit noopte tot de conclusie dat [verzoeker] niet kon worden aangemerkt als belanghebbende.
Het Hof heeft dit verweer niet behandeld, kennelijk omdat dit de inhoudelijke beoordeling van de zaak raakt en het Hof daar niet aan toe kwam omdat [verzoeker] op formele gronden niet ontvankelijk was (hij is geen belanghebbende).
Dit is niet zo precies in 's‑Hofs beslissing te lezen, waarmee diens beslissing niet zonder meer begrijpelijk is.
Met conclusie:
In het principaal cassatieberoep: tot verwerping van het beroep;
In het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, indien de voorwaarde waaronder dat beroep is ingesteld, vervuld is: tot vernietiging van de bestreden beschikking met zodanige beslissing als de Hoge Raad passend acht; met veroordeling van verzoeker in het principaal cassatieberoep en verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in de kosten van het geding in cassatie, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
's‑Gravenhage, 22 september 2017
Advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑09‑2017
Verweerschrift in eerste aanleg d.d. 11 mei 2016, par 1.2
Verweerschrift in eerste aanleg d.d. 11 mei 2016, par 4.13
Verweerschrift in appèl d.d. 7 maart 2017, hoofdstuk 3
Verweerschrift in eerste aanleg d.d. 11 mei 2016, par 1.19
Bijlage 1 bij pleitnota mr Kruit d.d. 7 april 2017; bestuursvergadering Stichting ANV fondsen 9 maart 2017
Productie D bij Verweerschrift in appèl 7 maart 2017
Rov 2.3
Zie over de heterogeniteit van de verzameling stichtingen: J.M.M. Maijer, Bundel Slagter, TVVS 1998, p. 151 ev en Advies van de Raad van State naar aanleiding van het Wetsvoorstel toezicht en bestuur Rechtspersonen, no. W03.16.0018/II, par 1
Zie ten aanzien van ziekenhuizen ook: Wet toelating zorginstellingen; art. 17 voorziet in een eigen financieel toezichtkader door middel van het College Sanering
Artikel 19 lid 3 Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting 2015, Stbl 2015, 231
Zie bijv: Rb Alkmaar 27 september 2012, ECLI:NL:RBALK:2012:BY1794, Rb Overijssel 1 september 2017, ECLI:NL:RBOVE:2017:3431, HR 14 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2290, HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:2011:BQ2324
HR 3 januari 1975, JLN AD 4123, nJ 1975, 222 (Stichting Vorming Werkende Jongeren)
HR 10 november 2006, NJ 2007/45 m nt Maijer (St IHD zorg in het buitenland)
Het cassatieberoep is hiertoe beperkt. Zie pag. 8 cassatierekest
nr 491
HR 10 november 2006, NJ 2007/45 m nt Maijer
Rov 3.4.3
HR 25 oktober 1991, NJ 1992, 149
Rb Arnhem 29 januari 1973, NJ 1973, 276 en Hof Leeuwarden 1 oktober 2003, JOR 2003/229 (St Van der Wyck-de Kempenaer)
F.J.A. Leijten, De positie van derden in het enquêterecht, in Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2001–2002, p. 65–66
S. Boekman, De verzoekschrift procedure, 1996, p. 10–11
W.D.H. Asser, Partijbegrip en binding van uitspraken, Rechtspleging in het ondernemingsrecht, 1997. P 59–61. Te kennen uit: Conclusie AG Wesseling -van Gent bij HR 6 juni 2003, NJ 2003, 286 (Scheipar, Pich/Issaurat)
MvT 26 855, nr. 3, p. 59
Rb Haarlem 24 april 1996, JOR 1998, 17
Rb Zutphen 9 december 1999, JOR 2000, 192
Rb Dordrecht 27 april 2005, JOR 2005, 172
Verzoekschrift tot cassatie, p.15
rov 5.11 beschikking rechtbank d.d. 30 september 2016
Par 12 verzoekschrift in appél d.d. 23 december 2016
Par 14, 16, 20 en 21 Beroepschrift d.d. 23 december 2016.
Par 2.12 Verweerschrift
par 2.10, 2.12, 2.16 Verweerschrift
ANV heeft aan [verzoeker] inmiddels zijn lidmaatschap opgezegd
Zie voor deze kwalificatie Conclusie van AG Vlas (par 3.2) bij HR 8 juni 2016, NJ 2017, 33 (Diageo/Simiramida, zaaknummer C12/04408)) Hier richtte het incidentele cassatiemiddel zich tegen een uitspraak van het Hof die begon met: ‘daarbij betrekt’
Verzoekschrift tot cassatie, p. 8–10.
Rov 2.7
In het cassatierekest geduid als beslissing i en ii
Zie ook: pleitnota in appèl mr Nicolai, ongedateerd, par 3 en Beroepschrift 23 december 2016, par 16–18
p. 13/24
HR 10 november 2006, NJ 2007, 45
TK 2015–2016, nr. 34491, nr. 3, p. 2 Zie ook: advies van de Raad van State no. W03.16.0018/II, par 1
T&C Algemene wet bestuursrecht, art 1:2, aant. 1
Een voorbeeld is het geval van intrekking van een tot de werkgever gerichte subsidie. Zelfs als het oorspronkelijke subsidiebesluit neerkomt op een subsidiering van een natuurlijke persoon in zijn kwaliteit van werknemer. Zie; ABRvS 15 oktober 1981, tB/S IV, 75. Te kennen uit: T&C Algemene wet bestuursrecht, art 1:2 Awb, aant 2.
Zie oa rov 2.9 en Verzoekschrift tot cassatie, p. 8 vierde alinea
Pleitnota mr. Kruit d.d. 7 april 2017, par 3.1–3.4 en Verweerschrift in appèl d.d. 7 maart 2017, par 3.1–3.7
Noot Maijer bij HR 10 november 2006, NJ 2007, 45
Bijlage 1 bij pleitnota mr Kruit d.d. 7 april 2017; bestuursvergadering Stichting ANV fondsen 9 maart 2017
Verweerschrift in appél d.d. 6 maart 2017, par. 2.8 en hoofdstuk 3 (par 3.1 tot en met 3.6)
Verzoekschrift tot cassatie, p. 6
Verzoekschrift tot cassatie, voetnoot 12
Beschikking rechtbank Den Haag d.d. 30 september 2016, rov 5.12
Verweerschrift in appél d.d. 6 maart 2017, par. 2.8 en hoofdstuk 3 (par 3.1 tot en met 3.6)
Verweerschrift in appél d.d. 6 maart 2017, par. 2.8 en hoofdstuk 3 (par 3.1 tot en met 3.6)
Beroepschrift 21‑07‑2017
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker] (hierna ook: ‘[verzoeker]’), wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J.W.H. van Wijk, die hem in cassatie vertegenwoordigt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient,
dat verzoeker hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van het Gerechtshof Den Haag (hierna ook: ‘het Hof’) van 25 april 2017, onder zaaknummer 200.206.230/01 in hoger beroep gewezen tussen verzoeker tot cassatie als appellant en
de stichting Stichting ANV Fondsen (hierna ook: ‘de Stichting’), gevestigd te Den Haag aan de Binckhorstlaan nr. 36, M3.11 (2516 BE), als geïntimeerde, voor wie in vorige instantie als advocaat optrad mr. V.H.B. Kruit, kantoorhoudende bij HVG Law te Utrecht aan de Euclideslaan nr. 1 (3584 BL) (postbus 3053, 3502 GB).
Verzoeker legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van het Hof moge verzoeker doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in r.o. 2.9 en 2.11, en op grond van het daar overwogene heeft beslist en recht gedaan als overigens vermeld in de beschikking waarvan beroep, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
In deze zaak staat in cassatie de vraag centraal of [verzoeker] kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 2:298 lid 1 BW, 2:299 BW en/of art. 2:21 lid 4 BW.
Die kwalificatie is een voorwaarde voor de ontvankelijkheid van [verzoeker] in zijn verzoek primair tot ontslag van het bestuur van de Stichting (art. 2:298 BW) en benoeming van een nieuw, onafhankelijk bestuur (art. 2:299 BW) en subsidiar tot ontbinding van de Stichting en benoeming van een onafhankelijk vereffenaar (art. 2:21 BW).
[verzoeker] meent dat de gedachtegang waarop het Hof zijn beslissing heeft gebaseerd dat [verzoeker] niet als belanghebbende kwalificeert, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en in ieder geval onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is.
Feiten en omstandigheden van het onderhavige geval
In het onderhavige geval kan op grond van de vaststelling van de feiten door de Rechtbank1. en het Hof2. in cassatie worden uitgegaan van de volgende (bijzondere) feiten en omstandigheden:
- (a)
Bij testament van 12 juni 1942 heeft mr. [betrokkene 1] [betrokkene 1] (hierna: ‘[betrokkene 1]’) de vereniging het Algemeen-Nederlands Verbond (hierna: ‘het ANV’)3. te 's‑Gravenhage voor de helft van zijn nalatenschap tot zijn erfgenaam benoemd. Daarbij heeft [betrokkene 1] aan het ANV de verplichting opgelegd:
‘om hetgeen zij uit mijn nalatenschap verkrijgt afzonderlijk te blijven administreeren en om van de zuivere inkomsten van dit kapitaal ten minste zeven/achtste gedeelte zoveel mogelijk telkens jaarlijks of twee jaarlijks gelijkelijk te besteden voor de volgende doeleinden (…)’
(onderstreping toegevoegd; adv)
- (b)
[betrokkene 1] was een Joodse filosoof en jurist, die tijdens zijn leven werkzaam was als advocaat, jurist en wetenschapper, met bijzondere belangstelling voor het strafrecht, massapsychologie en mensenrechten. Op [overlijdensdatum] 1943 maakte hij een eind aan zijn leven om te ontkomen aan deportatie naar een concentratiekamp.
Foto van het promotiediner van [betrokkene 1], staand in het midden met rok en snor. Staand tweede van links:
[voormalig President van de Hoge Raad], voormalig President van de Hoge Raad.
Collectie Joods Historisch Museum, Amsterdam.
Deze foto is te vinden in één van de als productie 10 bij verweerschrift in eerste aanleg overgelegde artikelen.
- (c)
Het ANV is oorspronkelijk opgericht in 1898 en stelt zich volgens de preambule bij haar statuten ten doel de handhaving en de ontplooiing van de Nederlandse taal- en cultuurgemeenschap, waar ook ter wereld.
- (d)
Hetgeen het ANV heeft verkregen uit de nalatenschap van [betrokkene 1] staat bekend als het ‘[A]-fonds’ of het ‘[A] Fonds’. Na het overlijden van [betrokkene 1] in 1943 en de afloop van de Tweede Wereldoorlog heeft het ANV het [A]-Fonds beheerd overeenkomstig de richtlijnen in het testament van [betrokkene 1]. Het ANV beheerde daarnaast nog enkele andere fondsen.
- (e)
In 1993 heeft het ANV de Stichting opgericht teneinde het beheer over te nemen van het (afzonderlijk geadministreerde) [A]-fonds en enkele andere, kleinere aan het ANV toebehorende fondsen.
- (f)
De Stichting had blijkens art. 3 van de statuten uit 1993 tot doel:
- ‘a.
het overnemen van fondsen van het ANV en daarmee gelieerde rechtspersonen, welke afzonderlijk worden geadministreerd en welke fondsen, of de revenuen daarvan, een afzonderlijke bestemming hebben zoals bijvoorbeeld ingevolge een testamentaire beschikking of een schenking;
- b.
het beheren van de sub a bedoelde fondsen en het besteden van die fondsen en/of de revenuen daarvan overeenkomstig de bestemming als bedoeld onder a, daarbij de voorstellen van het ANV in aanmerking nemend;
- c.
het beheren en administreren van andere fondsen van het ANV, alles in de ruimste zin.’
- (g)
In 2002 zijn de statuten van de Stichting gewijzigd. De doelstelling van de Stichting, zoals verwoord in art. 3 van de gewijzigde statuten, luidde als volgt:
‘De stichting heeft ten doel:
- a.
het beheren en administreren van fondsen van het ANV;
- b.
het besteden van die fondsen of de revenuen daarvan in overleg met het
ANV;
- c.
het financieel ondersteunen van de werkzaamheden van het ANV, alles in de ruimste zin.’
- (h)
Bij een statutenwijziging in 2008 is het bepaalde in sub c van art. 3 geschrapt.
- (i)
Uit art. 4 lid 1 van de statuten van de Stichting volgt dat het bestuur van de Stichting bestaat uit de leden van het dagelijks bestuur van het ANV. Tussen het bestuur van de Stichting en het dagelijks bestuur van het ANV bestaat dus een personele unie.4. De statuten van de Stichting kennen geen bepaling dat er een ander orgaan dan het bestuur is.5.
- (j)
Het dagelijks bestuur van het ANV bestaat uit de voorzitter, de plaatsvervangende voorzitter, de secretaris en de penningmeester van het bestuur van het ANV, dat overigens uit negen leden bestaat (art. 8 leden 1 en 2 van de statuten van het ANV). De besluitvorming in de algemene vergadering van het ANV vindt plaats door het uitbrengen van stemmen. Leden van het ANV hebben geen direct stemrecht. Stemmen kunnen in de algemene vergadering alleen worden uitgebracht door de leden van het bestuur en de afgevaardigden van de landenafdelingen. Er zijn maximaal 29 afgevaardigden van de landenafdelingen, 13 afgevaardigden elk van de landenafdelingen Nederland en Vlaanderen en drie van de landenafdeling Zuid-Afrika.
In de algemene vergadering kunnen derhalve maximaal 38 stemmen (9 van het bestuur en 29 van de landenafdelingen) worden uitgebracht: art. 14 van de statuten van het ANV.
In het onderhavige geval kan voorts (ten minste veronderstellenderwijs) worden uitgegaan van de volgende (bijzondere) feiten en omstandigheden:
- (k)
[verzoeker] is sinds 1986 lid van het ANV. Hij was tussen juni 2004 en juni 2012 bestuurder van het ANV. Daarnaast is hij sinds december 2009 bestuurslid van de ANV-afdeling Nederland.6.
- (l)
[verzoeker] heeft zich er destijds sterk voor gemaakt dat de hiervoor genoemde wijziging van de statuten van de Stichting van 2002 ongedaan werd gemaakt voor zover in die statuten werd bepaald dat de Stichting tot doel had ‘het financieel ondersteunen van de werkzaamheden van het ANV’.7. [verzoeker] heeft namelijk naar aanleiding van de statutenwijziging van 2002 reeds aan de orde gesteld dat het de Stichting niet is toegestaan om uitkeringen (met dat doel en/of van de betrokken hoogte) aan het ANV te doen.8. Hij heeft toen zelfs een verzoekschrift ex art. 2:295 BW bij de Rechtbank ingediend strekkende tot vernietiging van het besluit tot statutenwijziging en het ongedaan maken van de gevolgen ervan.9. Zijn bezwaren hebben er destijds toe geleid dat de statutenwijziging in 2008 gedeeltelijk is teruggedraaid, waardoor de Stichting niet langer tot doel had het ANV financieel te ondersteunen.10.
- (m)
De statutenwijziging van 2008 had echter niet het gewenste effect en de Stichting is doorgegaan met het doen van uitkeringen aan het ANV. Binnen het bestuur van het ANV heeft [verzoeker] zijn medebestuursleden niet ervan kunnen overtuigen dat het ANV ten onrechte door de Stichting vanuit het [A]-fonds werd bekostigd. Ook later, toen hij lid van een afdelingsbestuur en/of gewoon lid van het ANV was, vond hij binnen het ANV onvoldoende gehoor voor zijn bezwaren.11. Ook na de (gedeeltelijke) ongedaanmaking van de statutenwijziging is [verzoeker] dus kritiek blijven uitoefenen omdat de Stichting, ondanks het schrappen van het desbetreffende onderdeel van het statutaire doel, (te veel) kosten van het ANV voor rekening van het [A]-fonds bracht.12.
Procesverloop; grondslagen verzoek en verweer13.
[verzoeker] heeft in 2016 bij de Rechtbank een verzoekschrift ingediend op grond van de artt. 2:298 BW, 2:299 BW en 2:21 BW. Hij heeft de Rechtbank primair verzocht alle bestuurders van de Stichting met onmiddellijke ingang te ontslaan en een nieuw, onafhankelijk bestuur te benoemen. Subsidiair heeft hij verzocht de Stichting met onmiddellijke ingang te ontbinden en een onafhankelijke vereffenaar te benoemen.
[verzoeker] heeft (kort samengevat) aan het verzoek het volgende ten grondslag gelegd.
De Stichting maakt jaarlijks onder de noemer ‘kostenvergoeding’ aanzienlijke bedragen over aan het ANV. Dit betreft, anders dan [betrokkene 1] in zijn testament heeft bepaald, een (aanzienlijk) groter deel dan een-achtste deel van de jaarlijkse opbrengsten van het [A]-Fonds.14.
Het ANV voert feitelijk het beheer over de fondsen van de Stichting, maar de marginale werkzaamheden van het ANV ten behoeve van het [A]-fonds rechtvaardigen geenszins de riante vergoedingen die de Stichting ten laste van het [A]-fonds aan het ANV uitbetaalt. Meer in het bijzonder doelt [verzoeker] op:
- —
de jaarlijkse uitkering door de Stichting aan het ANV van een/achtste deel van de netto-opbrengst van de beleggingen van het [A]-fonds;
- —
de betaling van een derde van de kosten van het door het ANV uitgegeven tijdschrift [tijdschrift];
- —
de betaling van de helft van de personeels- en huisvestingskosten van het ANV;
- —
de betaling van een derde van de organisatiekosten (kantoormiddelen) van het ANV.
De werkzaamheden van het ANV ten behoeve van de Stichting (voor zover deze het door de Stichting beheerde [A]-fonds betreffen) hielden volgens [verzoeker] in 2014 niets anders in dan het uitkeren van een viertal prijzen van in totaal € 50.000,-. Dit rechtvaardigt volgens hem geenszins de in rekening gebrachte kosten. Daarnaast laat de Stichting het ANV met het geld uit het [A]-fonds diverse projecten uitvoeren die niets te maken hebben met de door [betrokkene 1] in zijn testament genoemde doeleinden, aldus [verzoeker].
Volgens [verzoeker] handelt de Stichting in strijd met de testamentaire verplichtingen en/of de statuten en overtreedt zij het uitkeringsverbod als bedoeld in art. 2:285 lid 3 BW, althans is er sprake van wanbeheer.
[verzoeker] meent dat alleen de rechter er in het onderhavige geval voor kan zorgen dat vijfenzeventig jaar na dato het [A]-fonds wordt besteed zoals [betrokkene 1] dat bij het opstellen van zijn testament in 1942 heeft bedoeld en niet wordt gebruikt voor andere, niet aan het testament gerelateerde doeleinden van het ANV.15.
De Stichting heeft het verzoek van [verzoeker] zowel op formele als op inhoudelijke gronden bestreden. Volgens de Stichting is [verzoeker] niet aan te merken als belanghebbende in de zin van art. 2:298 BW of art. 2:21 BW. Verder is de Stichting van mening dat zij de aan haar toevertrouwde fondsen op een juiste wijze beheert en dat zij de doelstellingen van het testament van [betrokkene 1] in acht neemt.
‘Opmerking verdient dat de Stichting in ieder geval heeft erkend dat de kantoor- en administratiekosten niet geheel met het een-achtste deel van de inkomsten uit aandelen en obligaties worden gedekt en daarom een klein deel van die kosten wordt betaald uit het (eigen) vermogen van het [A]-fonds. Volgens de Stichting is dit echter gerechtvaardigd, omdat het vermogen ondanks de ontwikkelingen op de aandelenbeurs ook in recente jaren is gegroeid.’16.
De Rechtbank heeft [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek omdat hij naar het oordeel van de Rechtbank niet is aan te merken als belanghebbende in de zin van art. 2:298 BW of art. 2:21 BW.17.
[verzoeker] is in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van de Rechtbank. Het Hof heeft bij beschikking van 25 april 2017 de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd.
Oordelen van het Hof
Na in r.o. 2.7 de stellingen van [verzoeker] te hebben weergegeven stelt het Hof in r.o. 2.8.1 op zichzelf terecht de maatstaf voorop die uw Raad ter zake van het begrip ‘belanghebbende’ in art. 2:298 BW heeft gegeven in r.o. 3.4.2 van het arrest van 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8290, NJ 2007/45 (Stichting IHD):
‘Bij de beoordeling van het onderdeel moet worden vooropgesteld dat in art. 2:298 BW niet in het algemeen is aangegeven wie tot de belanghebbenden in de zin van deze bepaling zijn te rekenen, en dat dit uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen moet worden afgeleid. Bij de beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende is, zal een rol spelen in hoeverre deze door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. Vgl. HR 6 juni 2003, nr. R02/078, NJ 2003, 486.’
In r.o. 2.8.2 oordeelt het Hof op zichzelf eveneens terecht dat de bedoelde maatstaf van overeenkomstige toepassing is ter zake van het begrip ‘belanghebbende’ in art. 2:21 BW (daargelaten dat het Hof ten onrechte overweegt dat dit het geval zou zijn ‘op grond van het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 1991, N1 1992, 149’)18..
In r.o. 2.9 overweegt het Hof met juistheid dat [verzoeker] niet stelt dat hij opkomt ter bescherming van een eigen belang waarin hij kan worden getroffen, maar dat hij zo nauw betrokken is en is geweest bij het onderwerp dat in deze procedure wordt behandeld — te weten het bestedingsbeleid van de Stichting — dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.
Vervolgens overweegt het Hof dat uit de eigen stellingen van [verzoeker] volgt dat zijn belang erin is gelegen dat hij bij de Stichting is betrokken in zijn hoedanigheid van lid van het ANV, van voormalig bestuurslid van het ANV en van bestuurslid van een afdeling van het ANV.
Daarover oordeelt het Hof dat
- (i)
nauwe betrokkenheid bij het ANV, voortvloeiend uit bedoelde lidmaatschappen, op zichzelf onvoldoende is om te kunnen worden aangemerkt als belanghebbende in een procedure tot het ontslag van het bestuur van de Stichting, wegens het bestedingsbeleid van de Stichting, ook al bestaat er een gedeeltelijke personele unie tussen het bestuur van de Stichting en het bestuur van het ANV, en dat
- (ii)
hetzelfde heeft te gelden voor de door [verzoeker] verzochte ontbinding van de Stichting op grond van art. 2:21 BW.
Het Hof overweegt vervolgens dat [verzoeker] desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep te kennen heeft gegeven dat, hoewel hij ook het ANV verwijten maakt over de besteding van de gelden uit het [A]-fonds, de procedure uitsluitend is gericht tegen de Stichting.
Daarover oordeelt het Hof dat
- (iii)
[verzoeker] echter geen bestuurslid is (geweest) van de Stichting, en (‘wellicht ten overvloede’) dat
- (iv)
de onderhavige procedure zich ook niet leent voor het ter discussie stellen van het beleid van het ANV omdat [verzoeker] dat beleid binnen de vereniging (bijvoorbeeld als bestuurslid binnen het bestuur of als gewoon lid via de afdeling Nederland in de algemene ledenvergadering) aan de orde kon respectievelijk kan stellen, hetgeen hij overigens ook — zonder succes — heeft gedaan.
De tussenconclusie van het Hof is dat
[verzoeker]' (bestuurs)lidmaatschap van het ANV onvoldoende grond is om hem in deze procedure met betrekking tot de Stichting als belanghebbende in de zin van art. 2:298 BW dan wel art. 2:21 BW aan te merken.
Na in r.o. 2.10 de verdere stellingen van [verzoeker] te hebben weergegeven oordeelt het Hof in r.o. 2.11 dat
- (v)
de omstandigheid dat [verzoeker] binnen het ANV kritiek heeft geuit op het statutaire doel van de Stichting om het ANV financieel te ondersteunen, onvoldoende is om aan te nemen dat hij zo nauw is betrokken bij het bestedingsbeleid van de Stichting dat hij in deze procedure als belanghebbende is aan te merken, en dat
- (vi)
het Hof daarbij betrekt dat de kwestie van de (in de ogen van [verzoeker]: onjuiste) statutaire doelstelling van de Stichting ongeveer tien jaar geleden speelde en inmiddels al lang is opgelost door gedeeltelijke ongedaanmaking van de statutenwijziging.
Vervolgens overweegt het Hof dat [verzoeker] stelt dat hij ook nadien kritiek is blijven uiten omdat de Stichting, ondanks het schrappen van het desbetreffende onderdeel van het statutaire doel, (te veel) kosten van het ANV voor rekening van het [A]-fonds bracht.
Daarover oordeelt het Hof dat
- (vii)
het feit dat [verzoeker] zich (blijvend) betrokken heeft gevoeld hij deze kwestie en geregeld kritiek heeft geuit op het uitgavenbeleid van de Stichting, onvoldoende is om hem als belanghebbende in de zin van art. 2:298 BW of art. 2:21 BW aan te merken en dat [verzoeker] ook in zoverre dus geen belanghebbende is.
Het Hof oordeelt verder dat
- (viii)
het daarbij mede van belang acht dat de in deze wetsbepalingen genoemde voorzieningen (ontslag van bestuurders respectievelijk ontbinding van de rechtspersoon door de rechter) buitengewoon zwaar ingrijpen in de (governance van) de Stichting, en dat
- (ix)
om dergelijke verzoeken te kunnen instellen, een nauwere betrokkenheid bij de Stichting noodzakelijk is dan de betrokkenheid die [verzoeker] bij het bestedingsbeleid van de Stichting heeft getoond, en dat
- (x)
dit te meer geldt daar (a) het ANV op grond van (i) de statutaire inrichting van zowel de Stichting als het ANV zelf en (ii) de verwevenheid van het vermogen van het ANV en de Stichting, een nauwere betrokkenheid dan [verzoeker] heeft bij het bestedingsbeleid van de Stichting en (b) [verzoeker] binnen het ANV onvoldoende gehoor heeft gevonden voor zijn bezwaren daartegen.
Het Hof oordeelt ten slotte dat
- (xi)
daardoor onvoldoende is gebleken van een specifiek en concreet belang van [verzoeker] als vereist voor een beroep op het bepaalde in de artt. 2:298, 2:299 en 2:21 BW, en dat
- (xii)
evenmin is gebleken van enige (andere) verantwoordelijkheid van [verzoeker] waaruit een belang als bedoeld in die wetsbepalingen met betrekking tot de Stichting kan worden afgeleid.
In r.o. 2.12 concludeert het Hof dat de grieven falen en dat de bestreden beschikking van de Rechtbank zal worden bekrachtigd.
Klachten
De hiervoor19. achter (i) tot en met (xii) weergegeven oordelen van het Hof in r.o. 2.9 en 2.11, op grond waarvan het Hof tot het oordeel is gekomen dat [verzoeker] geen belanghebbende is in de zin van art. 2:298 BW, art. 2:299 BW en art. 2:21 BW en niet-ontvankelijk is in zijn verzoek, geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn niet naar behoren gemotiveerd. Deze algemene klacht wordt hierna uitgewerkt in de volgende klachten, die — voor zover zij (nadere) toelichting behoeven — worden toegelicht in de ingesprongen tekstblokken en de voetnoten.
1. Algemeen (rechtsoverwegingen 2.9 en 2.11)
1.1
Het Hof heeft miskend dat — gelet op de in de Stichting IHD-beschikking van uw Raad vermelde maatstaf, op het doel van de in art. 2:298 BW, art. 2:299 BW en/of art. 2:21 BW vervatte regeling en op de aard van de daarin geregelde procedure — moet worden geoordeeld dat de (bijzondere) feiten en omstandigheden van een geval als het onderhavige, zoals hiervoor20. achter (a) tot en met (m) vermeld, hetzij afzonderlijk hetzij in combinatie, meebrengen dat een persoon als [verzoeker] zo nauw betrokken is en/of is geweest bij het onderwerp dat in een procedure als de onderhavige wordt behandeld — kort gezegd: het bestedingsbeleid/uitgavenbeleid van de Stichting, in het bijzonder in relatie tot betalingen aan het ANV — dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. In het bijzonder gaat het daarbij om de feiten en omstandigheden dat (kort samengevat):
- —
[verzoeker] weliswaar geen bestuurder is (geweest) van de Stichting, maar wel tussen juni 2004 en juni 2012 bestuurder is geweest van het ANV, dat aan de Stichting gelieerd is, terwijl tegelijkertijd een viertal van zijn medebestuurders van het ANV tevens het bestuur vormden van de Stichting (personele unie).
- —
[verzoeker] sinds 1986 lid is van het ANV en sinds december 2009 bestuurslid is van de ANV-afdeling Nederland.
- —
[verzoeker] naar aanleiding van de statutenwijziging in 2002, waarbij aan de doelstellingen van de Stichting werd toegevoegd ‘het financieel ondersteunen van de werkzaamheden van het ANV’, reeds (in en buiten rechte) aan de orde heeft gesteld dat het de Stichting niet is toegestaan om (kort gezegd) uitkeringen (met dat doel en/of van de betrokken hoogte) aan het ANV te doen, hetgeen er (mede) toe heeft geleid dat de hiervoor bedoelde statutenwijziging in 2008 in zoverre is teruggedraaid.
- —
[verzoeker] ook na de hiervoor bedoelde ongedaanmaking van deze statutenwijziging kritiek is blijven uitoefenen (eerst binnen het bestuur van het ANV, en later als bestuurslid van de ANV-afdeling Nederland en als gewoon lid van de ANV), omdat de Stichting, ondanks het schrappen van het desbetreffende onderdeel van het statutaire doel, (te veel) kosten van het ANV voor rekening van het [A]-fonds bracht.
1.2
Door de bedoelde feiten en omstandigheden, hetzij afzonderlijk hetzij in combinatie, onvoldoende te achten om [verzoeker] aan te merken als belanghebbende in de zin van art. 2:298 BW, art. 2:299 BW en/of art. 2:21 BW, heeft Hof té strenge eisen gesteld aan de vereiste betrokkenheid in de zin van de in de Stichting IHD-beschikking van uw Raad vermelde maatstaf.
1.3
Althans heeft het Hof miskend dat het in de onderdelen 1.1 en 1.2 gestelde in ieder geval geldt als een stichting, zoals in het onderhavige geval de Stichting,21. slechts het bestuur als orgaan kent en/of geen orgaan kent dat toezicht houdt op het bestuur.
1.4
Het Hof heeft bovendien bij de beantwoording van de vraag of [verzoeker] zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen, ten onrechte niet, althans onvoldoende, alle (bijzondere) feiten en omstandigheden van het onderhavige geval in combinatie en/of in samenhang in aanmerking genomen. In het bijzonder heeft het Hof ten onrechte enerzijds [verzoeker]' (bestuurs)lidmaatschap(pen) van het ANV en anderzijds zijn inspanningen om de wijziging van de statuten van de Stichting ongedaan te maken en de kritiek die hij daarna is blijven uiten op het uitgavenbeleid van de Stichting, niet in combinatie en/of in samenhang beoordeeld. Het eerste heeft het Hof immers beoordeeld in r.o. 2.9 en het tweede in ro. 2.11, terwijl het Hof er niet van blijk heeft gegeven oog te hebben gehad voor bedoelde samenhang. Ook binnen r.o. 2.11 heeft het Hof enerzijds de inspanningen van [verzoeker] om de wijziging van de statuten van de Stichting ongedaan te maken en anderzijds de kritiek die hij daarna is blijven uiten op het uitgavenbeleid van de Stichting teveel geïsoleerd beoordeeld zonder blijk te hebben gegeven voor de samenhang tussen die twee elementen.
1.5
In ieder geval heeft het Hof in het licht van het voorgaande onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd waarom de (bijzondere) feiten en omstandigheden van een geval als het onderhavige, zoals hiervoor achter (a) tot en met (m) vermeld, in het bijzonder de in onderdeel 1.1 genoemde feiten en omstandigheden, niet — hetzij afzonderlijk hetzij in combinatie — zouden meebrengen dat een persoon als [verzoeker] zo nauw betrokken is en/of is geweest bij het onderwerp dat in een procedure als de onderhavige wordt behandeld — kort gezegd: het bestedingsbeleid/uitgavenbeleid van de Stichting, in het bijzonder in relatie tot betalingen aan het ANV — dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.
Nadere toelichting op de onderdelen 1.1–1.5
Zoals hiervoor reeds opgemerkt, stelt het Hof in r.o. 2.8.1 op zichzelf terecht de maatstaf voorop die uw Raad ter zake van het begrip ‘belanghebbende’ in art. 2:298 BW heeft gegeven in r.o. 3.4.2 van het arrest van 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8290, NJ 2007/45(Stichting IHD):
‘Bij de beoordeling van het onderdeel moet worden vooropgesteld dat in art. 2:298 BW niet in het algemeen is aangegeven wie tot de belanghebbenden in de zin van deze bepaling zijn te rekenen, en dat dit uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen moet worden afgeleid. Bij de beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende is, zal een rol spelen [kring 1] in hoeverre deze door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang of [kring 2] in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. Vgl. HR 6 juni 2003, nr.
R02/078, NJ 2003, 486.’
(gestelde tussen vierkante haken en cursivering en onderstreping toegevoegd; adv)
De uitleg/nadere uitwerking en toepassing van (de tweede volzin van) deze maatstaf (de zogenoemde ‘tweekringenleer’)22. door het Hof in r.o. 2.9 en 2.11 getuigt echter, in het bijzonder voor wat betreft de aan bedoelde nauwe betrokkenheid te stellen eisen, van een onjuiste rechtsopvatting en/of is niet naar behoren gemotiveerd. Het gaat hierbij om gemengde beslissingen die door uw Raad in zoverre kunnen worden getoetst. Vgl. het oordeel en de formulering in r.o. 3.4.3 van de Stichting IHD-beschikking en in r.o. 3.3.3
van HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9440, NJ 2003/486 ([naam 1]).23.
Hoewel niet ‘eenieder’ als belanghebbende kan worden aangemerkt (van een
‘actio popularis’ is geen sprake), gaat de hiervoor bedoelde maatstaf — in het bijzonder het betrokkenheidscriterium — uit van een ruime kring van belanghebbenden. Het Hof heeft dat miskend en aan het betrokkenheidscriterium een te beperkte uitleg gegeven en/of dit criterium te strikt toegepast. Die strikte interpretatie komt mede door de wijze waarop het Hof de omstandigheden van het geval in zijn oordeel heeft betrokken, namelijk los van elkaar in plaats van in samenhang met elkaar.
Het doel van de in art. 2:298 BW vervatte regeling is het uitoefenen van toezicht op een stichtingsbestuur door de rechtbank.24.
De stichting kent geen algemene vergadering, nu voor de stichting een ledenverbod geldt (art. 2:285 lid 1 BW). Een stichting kent als orgaan slechts een bestuur, tenzij de statuten anders bepalen. Een toezichthoudend orgaan (zoals een raad van commissarissen; bij de stichting — als er zo'n orgaan is — vaak ‘raad van toezicht’ genoemd) is bij de stichting niet dwingend voorgeschreven. Er is bij een stichting derhalve in de regel geen structuur waarbij het ene orgaan het andere orgaan controleert, dus geen intern toezicht. Daarom voorziet de wet in een vorm van extern toezicht door de rechtbank.
Bij een stichting is dan ook, zoals de Rechtbank in de onderhavige zaak op zichzelf terecht heeft overwogen (r.o. 5.5), sneller dan bij een rechtspersoon waarbij het ene orgaan het andere controleert, sprake van een belang bij een procedure als de onderhavige, teneinde het bestuur van de stichting te (kunnen) onderwerpen aan een bepaalde controle op het beleid van de stichting.
Gezien het feit dat het openbaar ministerie, dat (ook) een verzoek kan doen op de voet van art. 2:298 BW, in het algemeen weinig direct contact heeft met wat zich afspeelt in stichtingen, heeft de wetgever de bevoegdheid om de rechtbank te verzoeken toezichtmaatregelen te treffen tevens verleend aan iedere belanghebbende.25. Dat is te meer van belang nu het openbaar ministerie slechts spaarzaam van haar bevoegdheden op dit vlak gebruikmaakt (waarschijnlijk mede door capaciteitsgebrek), terwijl juist steeds vaker de behoefte aan toezicht op stichtingen wordt gesignaleerd.26.
In het onderhavige geval staat overigens ook vast dat de Stichting alleen het bestuur als orgaan kent. Van een orgaan dat toezicht houdt op het bestuur (‘raad van toezicht’) is in casu geen sprake. Derhalve geldt dat (nog) sneller sprake zal zijn van een zo nauwe betrokkenheid van een persoon als [verzoeker] bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld (het bestedingsbeleid van de Stichting) dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen, dan in een geval waarin er wél een toezichthoudend orgaan zou zijn (bijvoorbeeld een ‘raad van toezicht’).
De aard van de in art. 2:298 BW geregelde procedure brengt mee dat zij (mede) is gericht op de bescherming van het belang van de stichting. De voorzieningen die door de rechter kunnen worden getroffen strekken er primair toe het belang van de stichting te beschermen en niet de persoonlijke belangen van de verzoeker te dienen. De kring van personen die zich als belanghebbende met een verzoek tot de rechter kunnen richten zal in die gevallen waarin het belang van de stichting aan de orde is, ruimer moeten worden toegepast dan in de gevallen waarin de belanghebbende opkomt voor diens eigen belang.27.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel ‘Wet bestuur en toezicht rechtspersonen’ (34 491) wordt als ratio van art. 2:298 BW genoemd dat bij de stichting in veel gevallen het bestuur het enige orgaan van de rechtspersoon is.28. Het begrip belanghebbende wordt in het wetsvoorstel niet nader ingevuld. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel verwijst naar de in de Stichting IHD-beschikking van uw Raad vermelde maatstaf en merkt op dat het wetsvoorstel hierin geen verandering brengt.29.
Voor wat betreft art. 2:299 BW geldt dat het voorgaande (mutatis mutandis) van overeenkomstige toepassing is. Ook dit artikel beoogt te voorzien in de problemen die kunnen ontstaan door de bijzondere organisatorische opbouw van de stichting waarin een algemene vergadering, en veelal ook een toezichthoudend orgaan, ontbreekt.30.
Voor wat betreft art. 2:21 BW oordeelt het Hof in r.o. 2.8.2 dat de in de Stichting IHD-beschikking vermelde maatstaf van overeenkomstige toepassing is ter zake van het begrip ‘belanghebbende’ in die bepaling. [verzoeker] kan zich op zichzelf vinden in dat oordeel. Het Hof verwijst daarbij naar de beschikking van uw Raad van 25 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0387, NJ 1992/149 ([naam 2]/Stichting Leonhard Woltjer). Die verwijzing is, voor wat betreft de formulering van de twee ‘kringen’ belanghebbenden, niet juist. Laatstgenoemde beschikking is, zoals hierna nog aan de orde zal komen, wat dat betreft achterhaald door de beschikking van uw Raad van HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9440, NJ 2003/486 ([naam 1]) en door de Stichting IHD-beschikking. In ieder geval kan uit de beschikking [naam 2]/Stichting Leonhard Woltjer niet worden afgeleid dat de maatstaf uit de Stichting IHD-beschikking (voor wat betreft de formulering van de twee kringen) van overeenkomstige toepassing is ter zake van het begrip ‘belanghebbende’ in art. 2:21 BW. Wat daarvan verder zij, nu het Hof terecht oordeelt dát de maatstaf uit de Stichting IHD-beschikking van overeenkomstige toepassing is ter zake van het begrip ‘belanghebbende’ in art. 2:21 BW, is de onjuiste verwijzing naar de beschikking [naam 2]/Stichting Leonhard Woltjer niet van belang.
1.6
Blijkens zijn hiervoor achter (xi) vermelde oordeel dat onvoldoende is gebleken van een specifiek en concreet belang van [verzoeker] als vereist voor een beroep op het bepaalde in de artt. 2:298, 2:299 en 2:21 BW, heeft het Hof miskend dat voor een beroep op genoemde wetsbepalingen geen specifiek en concreet belang van de verzoeker vereist is. Voldoende voor een beroep op genoemde wetsbepalingen is immers (ook) dat degene die een beroep op die wetsbepalingen doet (de verzoeker) zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. Het Hof heeft derhalve een te strikte en in ieder geval rechtens onjuiste maatstaf toegepast.
Nadere toelichting op onderdeel 1.6
Het Hof heeft de maatstaf van een ‘specifiek en concreet’ belang waarschijnlijk ontleend aan de beschikking van uw Raad van 25 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0387, NJ 1992/149 ([naam 2]/Stichting Leonhard Woltjer), r.o. 4.2, waarin uw Raad — in het kader van een beschikking tot goedkeuring van een besluit tot fusie van een stichting als bedoeld in art. 2:317 lid 5 BW — oordeelde dat een persoon die niet behoort tot de kring van de bij de stichting betrokkenen ‘slechts dan als belanghebbende in de zin van art. 429n lid 2 hoger beroep tegen een zodanige beschikking [kan] instellen wanneer de goedkeuring van het fusiebesluit zou leiden tot een specifiek en concreet nadeel voor hem in zijn betrekkingen tot de stichting.’ Het criterium van een ‘specifiek en concreet nadeel’ in die beschikking was op zijn beurt ontleend aan de door uw Raad voor de jaarrekeningprocedure ontwikkelde tweekringenleer.31.
Het Hof heeft daarmee miskend dat deze beschikking en dit criterium, voor wat betreft de formulering van de twee ‘kringen’, zijn achterhaald door eerst HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9440, NJ 2003/486 ([naam 1]), dat zag op het begrip ‘belanghebbende’ in het kader van een enquêteprocedure, en — daarop voortbouwend — vervolgens door de genoemde Stichting IHD-beschikking van uw Raad. De door uw Raad in de [naam 1]-beschikking en Stichting IHD-beschikking geformuleerde maatstaf laat meer ruimte voor een bevestigende beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende is dan de in de beschikking [naam 2]/Stichting Leonhard Woltjer geformuleerde maatstaf.32.
In Dijk/Van der Ploeg wordt naar aanleiding van laatstgenoemde beschikking opgemerkt:
‘Deze uitspraak bevredigt ons inziens niet. Wij zouden willen bepleiten een persoon onder omstandigheden zodanig met de rechtspersoon en haar doelstelling verbonden te achten, dat hij ook zonder dat hij deel uitmaakt of heeft uitgemaakt van een orgaan van de rechtspersoon als belanghebbende kan worden aangemerkt. Dit kan het geval zijn indien hij zich daarvoor op andere wijze geruime tijd heeft ingezet. Ook (rechts)personen wier belangen de stichting zich op grond van haar statuten dient aan te trekken, kunnen ons inziens als belanghebbende worden aangemerkt, ook indien zij geen persoonlijke rechtsbetrekking hebben met de stichting. In gelijke zin Rechtspersonen (Overes), art. 295, aant. 3, Het hierboven besproken arrest HR 10 november 2006, NJ 2007, 45 m.nt. Maeijer (Stichting IHD), biedt steun voor een dergelijke ruimere toepassing.’33.
Zou al een specifiek en concreet belang vereist zijn, dan zou dat overigens zien op de vraag in hoeverre de verzoeker door de uitkomst van de procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang (de eerste ‘kring’/de eerste submaatstaf als geformuleerd in de Stichting IHD-beschikking) en niet op de vraag of in hoeverre de verzoeker anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen (de tweede ‘kring’/de tweede submaatstaf als geformuleerd in de Stichting IHD-beschikking).34. In de onderhavige zaak is slechts de tweede vraag aan de orde.
1.7
Blijkens zijn hiervoor achter (xii) vermelde oordeel heeft het Hof ten slotte ook miskend dat voor de (bevestigende) beantwoording van de vraag of degene die een verzoek doet als bedoeld in art. 2:298 BW, art. 2:299 BW en/of art. 2:21 BW als belanghebbende kan worden aangemerkt, niet vereist is en/of een rol speelt dat een belang als in die wetsbepalingen bedoeld kan worden afgeleid uit ‘enige verantwoordelijkheid’ van de verzoeker (wat het Hof daaronder ook heeft mogen verstaan). Voldoende daarvoor is immers dat de verzoeker zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. Het Hof heeft derhalve ook daarmee een rechtens onjuiste maatstaf toegepast.
2. Rechtsoverweging 2.9
2.1
Met zijn hiervoor achter (i) en (iii) vermelde oordelen heeft het Hof miskend dat nauwe betrokkenheid bij het ANV, voortvloeiend uit de (voormalige) (bestuurs)lidmaatschappen van [verzoeker], op zichzelf wél voldoende is om te kunnen worden aangemerkt als belanghebbende in een procedure tot ontslag van het bestuur van de Stichting wegens het bestedingsbeleid van de Stichting, indien het gaat om een geval als het onderhavige waarin er (naast de uit het statutaire doel van de Stichting voortvloeiende relatie/verbondenheid tussen de Stichting en het ANV) niet alleen een gedeeltelijke personele unie bestaat tussen het bestuur van de Stichting en het bestuur van het ANV, maar het bedoelde bestedingsbeleid bovendien nu juist betrekking heeft op betalingen van de Stichting aan het ANV. Het feit dat [verzoeker] geen bestuurslid is (geweest) van de Stichting doet daar niet aan af, zeker niet nu hij wel acht jaar bestuurslid is geweest van het ANV, dat aan de Stichting gelieerd is, terwijl tegelijkertijd een viertal van zijn medebestuurders van het ANV tevens het bestuur vormden van de Stichting.
In ieder geval valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien dat de bedoelde nauwe betrokkenheid in een dergelijk geval op zichzelf onvoldoende zou zijn om te kunnen worden aangemerkt als belanghebbende.
2.2
Het Hof heeft met zijn hiervoor achter (i) vermelde oordeel bovendien miskend dat het bij de beantwoording van de vraag of [verzoeker] zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen, niet slechts gaat om de vraag of de nauwe betrokkenheid bij het ANV, voortvloeiend uit de bedoelde lidmaatschappen van [verzoeker], op zichzelf voldoende is om te kunnen worden aangemerkt als belanghebbende, maar dat alle (bijzondere) feiten en omstandigheden van het onderhavige geval bij de beantwoording van die vraag in aanmerking moeten worden genomen, waaronder in ieder geval (kort gezegd) het feit dat [verzoeker] zich sterk heeft gemaakt voor de ongedaanmaking van de statutenwijziging van 2002 en het feit dat hij na die ongedaanmaking in 2008 kritiek is blijven uiten op het uitgavenbeleid (bestedingsbeleid) van de Stichting.
2.3
Het hiervoor achter (ii) vermelde oordeel van het Hof dat hetzelfde heeft te gelden voor de door [verzoeker] verzochte ontbinding van de Stichting op grond van art. 2:21 BW bouwt voort op het hiervoor achter (i) vermelde oordeel, zodat de in de onderdelen 2.1 en 2.2 opgenomen klachten ook het eerstgenoemde oordeel vitiëren. In ieder geval zijn die klachten — mutatis mutandis — van toepassing op dat oordeel.
Zie ook hiervoor de nadere toelichting op de onderdelen 1.1–1.5, laatste alinea.
2.4
Met zijn hiervoor achter (iv) vermelde opmerking (‘wellicht ten overvloede’) heeft het Hof miskend dat [verzoeker] ook niet heeft gesteld dat hij met de onderhavige procedure het beleid van het ANV ter discussie wil stellen, zodat reeds daarom voor de beantwoording van de vraag of [verzoeker] belanghebbende is in de zin van art. 2:298 BW, art. 2:299 BW en/of art. 2:21 BW niet relevant is dat [verzoeker] dat beleid binnen de vereniging aan de orde kon respectievelijk kan stellen. Dat neemt overigens niet weg dat het beleid van het ANV voor zover in de onderhavige procedure relevant, namelijk het beleid om de betrokken betalingen van de Stichting te accepteren, strookt met het bestedingsbeleid van de Stichting dat [verzoeker] met de onderhavige procedure wél ter discussie wil stellen. Vgl. ook de onderdelen 3.4–3.6 hierna.
2.5
De tussenconclusie van het Hof dat [verzoeker]' (bestuurs)lidmaatschap van het ANV onvoldoende grond is om hem in deze procedure met betrekking tot de Stichting als belanghebbende in de zin van art. 2:298 BW dan wel art. 2:21 BW aan te merken, bouwt voort op de door de onderdelen 2.1 tot en met 2.4 bestreden oordelen van het Hof, zodat de daarin opgenomen klachten ook deze tussenconclusie vitiëren.
3. Rechtsoverweging 2.11
3.1
Met zijn hiervoor achter (v) en (vi) vermelde oordelen heeft het Hof miskend dat de omstandigheid dat [verzoeker] binnen het ANV kritiek heeft geuit op het statutaire doel van de Stichting om het ANV financieel te ondersteunen, wél voldoende is om aan te nemen dat hij zo nauw is betrokken bij het bestedingsbeleid van de Stichting dat hij in deze procedure als belanghebbende is aan te merken, althans — sterker nog: juist — in een geval als het onderhavige waarin die kritiek er destijds (mede) toe heeft geleid dat die (in de ogen van [verzoeker]: onjuiste) statutaire doelstelling is geschrapt door ongedaanmaking van de eerdere statutenwijziging, maar de Stichting (zoals [verzoeker] heeft gesteld en het Hof in het midden heeft gelaten) daarna desondanks (te veel) kosten van het ANV voor rekening van het [A]-fonds is blijven brengen. Anders gezegd: dat [verzoeker] destijds (ongeveer tien jaar geleden) succesvol is geweest met zijn kritiek op de onjuiste statutaire doelstelling van de Stichting en heeft bewerkstelligt dat die kwestie is opgelost, is juist (des te meer) reden om aan te nemen dat hij zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld — te weten het ondanks de schrapping van het desbetreffende onderdeel van de statuten (tot op heden) feitelijk doorgaan met het doen van (te hoge en onterechte) uitkeringen aan het ANV — dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. Er is dus een rechtstreeks verband tussen het huidige verzoek van [verzoeker] en de destijds ‘opgeloste’ kwestie van de onjuiste statutaire doelstelling van de Stichting, hetgeen de betrokkenheid van [verzoeker] juist onderstreept.
In ieder geval is de gedachtegang van het Hof zoals die blijkt uit de hiervoor achter (v) en (vi) vermelde oordelen in het licht van het voorgaande zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
3.2
Met zijn hiervoor achter (vii) vermelde oordeel heeft het Hof miskend dat het feit dat [verzoeker] zich (blijvend) betrokken heeft gevoeld bij de door het Hof bedoelde kwestie (het ondanks het schrappen van het desbetreffende onderdeel van het statutaire doel (te veel) kosten van het ANV voor rekening van het [A]-fonds brengen) en in verband daarmee geregeld kritiek heeft geuit op het uitgavenbeleid van de Stichting, wél voldoende is om hem als belanghebbende in de zin van art. 2:298 BW, art. 2:299 BW en/of art. 2:21 BW aan te merken en dat [verzoeker] ook in zoverre dus wél belanghebbende is.
3.3
Anders dan het Hof, zoals hiervoor achter (viii) en (ix) is vermeld, heeft geoordeeld, is daarbij niet (mede) van belang dat de in deze wetsbepalingen genoemde voorzieningen (ontslag van bestuurders respectievelijk ontbinding van de rechtspersoon door de rechter) buitengewoon zwaar ingrijpen in de (governance van) de Stichting, althans is om dergelijke verzoeken te kunnen instellen geen nauwere betrokkenheid bij de Stichting noodzakelijk dan de betrokkenheid die [verzoeker] bij het bestedingsbeleid van de Stichting heeft getoond. Het ingrijpende karakter van de genoemde voorzieningen kan de rechtbank meewegen bij de beantwoording van de vraag of zij (indien aan de voorwaarden van de genoemde wetsartikelen is voldaan) de genoemde voorzieningen al dan niet zal treffen (door gebruik te maken van haar discretionaire bevoegdheid),35. maar is niet van (bepalend of doorslaggevend) belang voor en/of speelt geen rol bij de beantwoording van de vraag of [verzoeker] zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. Anders gezegd: dat de bedoelde voorzieningen buitengewoon zwaar ingrijpen in de (governance van) de Stichting, is relevant voor de toewijsbaarheid van het verzoek van [verzoeker], maar niet voor de ontvankelijkheid van dat verzoek. In ieder geval zijn die voorzieningen nu ook weer niet zó ingrijpend dat om een verzoek tot het treffen van dergelijke voorzieningen te kunnen instellen, een nauwere betrokkenheid bij de Stichting noodzakelijk is dan de betrokkenheid die [verzoeker] bij het bestedingsbeleid van de Stichting heeft getoond.
In het licht van het voorgaande is in ieder geval zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk waarom het ingrijpende karakter van de voorzieningen zou meebrengen dat [verzoeker] onvoldoende nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat hij in de onderhavige procedure aan de orde wil stellen, te weten het bestedingsbeleid/uitgavenbeleid van de Stichting, in het bijzonder in relatie tot de litigieuze betalingen aan het ANV.
3.4
Met zijn hiervoor achter (x) vermelde oordeel heeft het Hof miskend dat de omstandigheid dat het ANV (op grond van de door het Hof genoemde omstandigheden) een nauwere betrokkenheid dan [verzoeker] heeft bij het bestedingsbeleid van de Stichting, niet relevant is voor de beantwoording van de vraag of de betrokkenheid van [verzoeker] bij dat beleid zo nauw is of is geweest dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. Die omstandigheid brengt in ieder geval niet mee dat ‘te meer’ zou gelden dat om een verzoek op de voet van art. 2:298 BW, art. 2:299 BW of art. 2:21 BW te kunnen instellen een nauwere betrokkenheid bij de Stichting noodzakelijk is dan de betrokkenheid die [verzoeker] bij het bestedingsbeleid van de Stichting heeft getoond. Anders gezegd: uit de omstandigheid dat een ander nauwer betrokken is bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld dan degene die een verzoek als hiervoor bedoeld doet, volgt niet dat laatstgenoemde onvoldoende nauw betrokken is om in een dergelijk verzoek ontvankelijk te zijn.
In het onderhavige geval geldt juist het tegendeel, aangezien het ANV immers de ontvanger is van de litigieuze betalingen die centraal staan in het bestedingsbeleid/uitgavenbeleid van de Stichting dat het onderwerp vormt dat [verzoeker] in de onderhavige procedure aan de orde wil stellen. Juist vanwege de door het Hof genoemde omstandigheden waarop het Hof de (nauwere) betrokkenheid van het ANV baseert — te weten: de statutaire inrichting van zowel de Stichting als het ANV zelf en de verwevenheid van het vermogen van het ANV en de Stichting — bestaat er (zeker bij gebreke van een toezichthoudend orgaan van de Stichting) te meer een belang dat een ándere betrokkene dan het ANV het bestedingsbeleid/uitgavenbeleid van de Stichting, in het bijzonder in relatie tot de betalingen aan het ANV, in een procedure op de voet van art. 2:298 BW, art. 2:299 BW en/of art. 2:21 BW aan de orde kan stellen en een verzoek kan doen tot het treffen van de in die wetsbepalingen genoemde voorzieningen. In dat verband is (mede) van belang dat het bestuur van het ANV zich bij de vervulling van zijn taak richt, althans dient te richten, naar het belang van de vereniging, terwijl het bestuur van de Stichting zich bij de vervulling van zijn taak richt, althans dient te richten, naar het belang van de Stichting, terwijl de belangen van het ANV en de Stichting niet zonder meer parallel (hoeven te) lopen, zodat — zeker als het gaat om het beleid ten aanzien van betalingen door de Stichting aan het ANV — sprake is, althans kan zijn, van tegenstrijdige belangen. Juist daarom is het ook van belang dat de personele unie tussen het bestuur van de Stichting en het dagelijks bestuur van het ANV wordt verbroken, hetgeen kan worden bewerkstelligd door, zoals [verzoeker] in het onderhavige geval primair heeft verzocht, het huidige bestuur van de Stichting te ontslaan en een nieuw, onafhankelijk bestuur te benoemen. Het Hof heeft een en ander miskend.
Zoals hiervoor in de nadere toelichting op de onderdelen 1.1–1.5 uiteengezet, brengt de aard van de in art. 2:298 BW geregelde procedure mee dat zij (mede) is gericht op de bescherming van het belang van de stichting. Hetzelfde geldt voor art. 2:299 BW en art. 2:21 BW.
3.5
Met zijn hiervoor achter (x) vermelde oordeel heeft het Hof tevens miskend dat de omstandigheid dat [verzoeker] binnen het ANV - de ontvanger van de litigieuze betalingen — onvoldoende gehoor heeft gevonden voor zijn bezwaren tegen het bestedingsbeleid van de Stichting (uiteraard) niet meebrengt dat ‘te meer’ zou gelden dat om een verzoek op de voet van art. 2:298 BW, art. 2:299 BW en/of art. 2:21 BW te kunnen instellen een nauwere betrokkenheid bij de Stichting noodzakelijk is dan de betrokkenheid die [verzoeker] bij het bestedingsbeleid van de Stichting heeft getoond. Integendeel: die omstandigheid onderstreept juist de voldoende nauwe betrokkenheid van [verzoeker] bij het bestedingsbeleid van de Stichting en brengt juist mee dat er te meer een belang bestaat dat [verzoeker] dit bestedingsbeleid, in het bijzonder in relatie tot de litigieuze betalingen aan het ANV, in een procedure op de voet van art. 2:298 BW, art. 2:299 BW en/of art. 2:21 BW aan de orde kan stellen en een verzoek kan doen tot het treffen van de in die wetsbepalingen genoemde voorzieningen. Bovendien heeft het Hof ook in dit verband miskend dat (kort gezegd) de belangen van de Stichting en het ANV (waarnaar de besturen van de Stichting respectievelijk het ANV zich — dienen te — richten) niet zonder meer parallel (hoeven te) lopen, zodat — zeker als het gaat om het beleid ten aanzien van betalingen door de Stichting aan het ANV — sprake is, althans kan zijn, van tegenstrijdige belangen.
3.6
In het licht van het gestelde in de onderdelen 3.4 en 3.5 en de in dit verband door [verzoeker] in feitelijke instanties naar voren gebrachte stellingen (zie hierna), valt in ieder geval zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien dat de (nauwere) betrokkenheid van het ANV vanwege de statutaire inrichtingen en de verwevenheid van het vermogen van het ANV en de Stichting en het feit dat [verzoeker] binnen het ANV onvoldoende gehoor heeft gevonden voor zijn bezwaren, zouden meebrengen dat [verzoeker] onvoldoende nauw betrokken is bij het bestedingsbeleid van de Stichting om een verzoek als bedoeld in de art. 2:298 BW, art. 2:299 BW en/of art. 2:21 BW te kunnen indienen. Gelet op het feit dat de bezwaren van [verzoeker] juist betrekking hadden (en hebben) op het bestedingsbeleid/uitgavenbeleid van de Stichting in relatie tot de litigieuze betalingen aan het ANV en [verzoeker] juist dat onderwerp in de onderhavige procedure aan de orde wil stellen (en heeft gesteld), is onbegrijpelijk dat de hiervoor bedoelde betrokkenheid van het ANV — de ontvanger van die betalingen — en het feit dat [verzoeker] binnen het ANV onvoldoende gehoor heeft gevonden voor zijn bezwaren, in de weg zouden staan aan de ontvankelijkheid van [verzoeker]. Dat geldt temeer nu [verzoeker] heeft gesteld dat het (kort gezegd) van belang is dat de personele unie tussen het bestuur van de Stichting en het dagelijks bestuur van het ANV wordt verbroken en dat dit kan worden bewerkstelligd door, zoals [verzoeker] in het onderhavige geval primair heeft verzocht, het huidige bestuur van de Stichting te ontslaan en een nieuw, onafhankelijk bestuur te benoemen.36.
Het Hof had minst genomen zijn hiervoor achter (x) vermelde oordeel in het licht van de stellingen van [verzoeker] nader moeten motiveren. [verzoeker] heeft immers (naast het voorgaande) gesteld dat (kort samengevat):37.
- —
het bestuur van de Stichting zich dient te richten naar het belang van de Stichting, dat meebrengt dat het bestuur handelt conform de — op het testament van [betrokkene 1] afgestemde — doelstelling van de Stichting, en dat weliswaar de ledenvergadering van het ANV controle kan uitoefenen op het bestuur van het ANV (waarvan enkele leden een personele unie met het bestuur van de Stichting vormen), maar daarbij zal controleren of het bestuur van het ANV de belangen van het ANV dient;
- —
het ANV, voor wat betreft de litigieuze betalingen, een tegenstrijdig belang heeft met dat van de Stichting (zodat sprake is van belangenverstrengeling) en dat (de ledenvergadering van) het ANV, waarvan de leden vooral belang hebben bij het veilig stellen van de inkomsten van hun vereniging, niet in staat is controle uit te oefenen op het bestedingsbeleid van de Stichting;
- —
het (indirecte) ‘toezicht’ door (de ledenvergadering van) het ANV op het bestuur van de Stichting dus volstrekt ontoereikend is, zodat er alle aanleiding bestaat om bij de Stichting snel aan te nemen dat [verzoeker] een belang heeft bij de procedure op de voet van art. 2:298 BW, art. 2:299 BW en/of art. 2:21 BW.
Het hiervoor in de onderdelen 3.4–3.6 vermelde is overigens ook door de Rechtbank miskend met haar oordeel in r.o. 5.11 van de beschikking in eerste aanleg dat — kort gezegd — de algemene vergadering van het ANV het beleid van het bestuur van de Stichting kan controleren, zodat er geen noodzaak bestaat om de kring van belanghebbenden in dit geval zodanig ‘op te rekken’ dat [verzoeker] als belanghebbende kan of moet worden aangemerkt. Anders dan Groffen in zijn noot, sub 3, onder de beschikking van de Rechtbank in JOR 2017/33 opmerkt, legt de Rechtbank dus geen ‘mooi verband’ tussen de strekking van art. 2:298 BW (aanvulling op gebrekkige governance) en de kring van belanghebbenden. Zie anders dan Groffen: Dumoulin-Siemens in haar kritische noot onder de beschikking van de Rechtbank in JIN 2016/223.
Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 25 april 2017 te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als uw Raad zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
Den Haag, 21 juli 2017
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑07‑2017
Zie r.o. 2.1 tot en met 2.8 van de beschikking van de rechtbank Den Haag (hierna: ‘de Rechtbank’) van 30 september 2016.
Zie r.o. 2 en 2.2 (i) tot en met (v) van de bestreden beschikking.
Destijds genaamd: ‘het Algemeen Nederlandsche Verbond’.
Zie ook r.o. 5.8 van de beschikking van de Rechtbank.
Zie r.o. 5.7 van de beschikking van de Rechtbank, in hoger beroep niet bestreden. De doorlopende tekst van de statuten per 30 mei 2008 is in het geding gebracht als productie 8 bij inleidend verzoekschrift in eerste aanleg.
Zie r.o. 5.1 van de beschikking van de Rechtbank, in hoger beroep niet bestreden. Zie ook r.o. 2.7 (tweede en derde volzin) van de bestreden beschikking van het Hof. De juistheid van de daarin weergegeven stellingen van [verzoeker] heeft het Hof in het midden gelaten.
Zie r.o. 2.7 (vierde volzin) van de bestreden beschikking van het Hof. De juistheid van de daarin weergegeven stellingen van [verzoeker] heeft het Hof in het midden gelaten.
Zie r.o. 2.10 (eerste volzin) van de bestreden beschikking van het Hof. De juistheid van de daarin weergegeven stellingen van [verzoeker] heeft het Hof in het midden gelaten.
Zie: verzoekschrift in eerste aanleg, sub 11, 12 en 30; beroepschrift, sub 20; pleitnota in appel zijdens [verzoeker], sub 5. Het destijds ingediende verzoekschrift is in het geding gebracht als productie 7 bij het verzoekschrift in eerste aanleg. Deze stelling van de Stichting is niet bestreden door het ANV en de juistheid ervan is door het Hof in het midden gelaten. Nadat het bestuur van de Stichting de statutenwijziging ongedaan had gemaakt, heeft [verzoeker] het verzoekschrift ingetrokken.
Zie r.o. 2.10 (tweede volzin) van de bestreden beschikking van het Hof. De juistheid van de daarin weergegeven stellingen van [verzoeker] heeft het Hof in het midden gelaten.
Zie r.o. 2.10 (derde, vierde en vijfde volzin) van de bestreden beschikking van het Hof. De juistheid van de daarin weergegeven stellingen van [verzoeker] heeft het Hof in het midden gelaten.
Zie r.o. 2.11 (vierde volzin) van de bestreden beschikking van het Hof. De juistheid van de daarin weergegeven stellingen van [verzoeker] heeft het Hof in het midden gelaten.
Zie onder meer r.o. 2.3 tot en met 2.6 van de bestreden beschikking van het Hof.
Zie ook r.o. 3.2 van de beschikking van de Rechtbank.
Zie onder meer: beroepschrift, sub 19 en 47; pleitnota in appel zijdens [verzoeker], sub 12.
Zie r.o. 4.1 van de beschikking van de Rechtbank in eerste aanleg.
De beschikking van de Rechtbank (ECLI:NL:RBDHA:2016:11933) is gepubliceerd in JIN 2016/223 (met noot van A.M. Dumoulin-Siemens) en in JOR 2017/33 (met noot van mr. drs. C.J. Goffen).
Zie daarover hierna de nadere toelichting op de onderdelen 1.1–1.5, laatste alinea.
Verwezen wordt steeds naar de hiervoor onder het kopje ‘Oordelen van het Hof’ achter (i) tot en met (xii)weergegeven oordelen.
Verwezen wordt steeds naar de hiervoor onder het kopje ‘Feiten en omstandigheden van het onderhavige geval’ achter (a) tot en met (m) vermelde feiten en omstandigheden.
Zie de hiervoor achter (i) vermelde omstandigheid.
Deze maatstaf is in latere jurisprudentie door uw Raad herhaald met betrekking het begrip belanghebbende in andere wetsbepalingen. Zie onder meer: HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7705, NJ 2007/421, r.o. 6.2.1 (met betrekking tot het begrip belanghebbende in art. 23 Hrw); HR 25 mei 2012,ECLI:NL:HR:2012:BV9961, NJ 2012/339, r.o. 3.3.3 (met betrekking tot het begrip belanghebbende in art. 18 lid 2 RWN); HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1338, NJ 2014/299, r.o. 3.5.2 (met betrekking tot het begrip belanghebbende in art. 282 Rv jo. art. 74/75 Fw); HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3636, NJ 2016/172, r.o. 4.3.1 (met betrekking tot het begrip belanghebbende in art. 10 lid 1 Fw).
En bijvoorbeeld ook: HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7705, NJ 2007/421, r.o. 6.2.2, 6.2.3; HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9961, NJ 2012/339, r.o. 3.3.4; HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3636, NJ 2016/172, r.o. 4.3.2.
Zie onder meer de conclusie van A-G Timmerman, sub 3.4, voor de Stichting IHD-beschikking.
Zie T.J. van der Ploeg, ‘Overheidstoezicht op stichtingen’, in: M.L. Lennarts/W.J.M. van Veen/D.F.M.M.Zaman, De stichting. Kritische beschouwingen over de wettelijke regeling voor een veelzijdige rechtsvorm, SDU Uitgevers: Den Haag 2011, p. 90
Zie: Asser/Rensen 2-III* 2012/344; Assink | Slagter 2013 (Deel 2), § 86;
Zie: Losbl. Rechtspersonen (Overes), art. 295, aant. 3; Dijk/Van der Ploeg, Van vereniging en stichting, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij, Deventer: Kluwer 2013, p. 279.
Zie Kamerstukken II 2015/16, 34 491, nr. 3, p. 7.
Zie Kamerstukken II 2015/16, 34 491, nr. 3, p. 35.
Zie ‘Schieman’, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 2:299 BW, met verwijzing naar de Inleidende opmerkingen bij titel 6 van Boek 2, aant. 2.
Zie onder meer: HR 26 juni 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8964, NJ 1986/307, r.o. 5.2.1.
Zie onder meer: Maeijer in zijn noot, sub l, onder de [naam 1]-beschikking in NJ 2003/486; Dumoulin-Siemens in haar noot onder de beschikking van de Rechtbank in de onderhavige zaak in JIN 2016/223; T.J. van der Ploeg, ‘Overheidstoezicht op stichtingen’, in: M.L. Lennarts/W.J.M. van Veen/D.F.M.M. Zaman, De stichting. Kritische beschouwingen over de wettelijke regeling voor een veelzijdige rechtsvorm, SDU Uitgevers: Den Haag 2011, p. 90,91; Dijk/Van der Ploeg, Van vereniging en stichting, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij, Deventer: Kluwer 2013, p. 279, 280 (‘Ook een persoon die geen deel uitmaakt van degenen die direct bij de stichting zijn betrokken en ten aanzien waarvan geen concreet en specifiek nadeel dreigt als het verzoek niet zou worden gehonoreerd, kan aldus onder omstandigheden als belanghebbende worden aangemerkt’), 281; C.H.C. Overes, ‘De belanghebbende in het rechtspersonenrecht’, in: C.H.C. Overes, W.J.M. van Veen (red.), Met recht betrokken (Van der Ploeg-bundel), Deventer: Kluwer 2012, p. 247, 259, 260.
Dijk/Van der Ploeg, Van vereniging en stichting, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij, Deventer:Kluwer 2013, p. 280, 281.
Het voorgaande wordt miskend door Groffen in zijn noot, sub 2, onder de beschikking van de Rechtbank in JOR 2017/33. Zie anders dan Groffen: Dumoulin-Siemens in haar kritische noot onder de beschikking van de Rechtbank in JIN 2016/223.
Art. 2:298 lid 1 en 2 BW, art. 2:299 BW en art. 2:21 lid 3 BW bevatten ‘kan’-bepalingen.
Zie beroepschrift, sub 47.
Zie: beroepschrift, sub 10 en 18; pleitnota in appel zijdens [verzoeker], sub 2.