De Rechtbank heeft de feiten in het bestreden vonnis in de rov. 4.1 — 4.4 vastgesteld.
HR, 14-03-2003, nr. C01/181HR
ECLI:NL:HR:2003:AF2290
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
14-03-2003
- Zaaknummer
C01/181HR
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
AF2290
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Arbeidsrecht / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AF2290, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑03‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF2290
ECLI:NL:PHR:2003:AF2290, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑12‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF2290
- Wetingang
art. I-R1504 Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑03‑2003
Inhoudsindicatie
-
14 maart 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/181HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.G. Castermans,
t e g e n
STICHTING ROC OOSTELIJK ZUID-LIMBURG, gevestigd te Heerlen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 9 januari 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: ROC - gedagvaard voor de Kantonrechter te Heerlen en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om ROC te veroordelen [eiser] te rekenen vanaf 1 augustus 1993 of een ander door de Kantonrechter in goede justitie te bepalen tijdstip te bevorderen naar schaal 12.
ROC heeft de vordering gemotiveerd bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 3 februari 1999 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Maastricht.
Bij vonnis van 1 februari 2001 heeft de Rechtbank het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
ROC heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, met verdere beslissingen als gebruikelijk.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen is vermeld in het vonnis van de Rechtbank onder 4.2 - 4.4.
3.2 Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende. Per 1 augustus 1993 zijn aan het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, Stb. 1993, 363 (verder: Rpbo) onder meer toegevoegd art. I-R 1504 en bijlage R 11. Ingevolge lid 2 van art. I-R 1504 kunnen de drie normfuncties, leraar A, B en C, met de daarbij behorende maximumschalen 12, 11 en 10 in de formatie van de leraren zijn opgenomen. In bijlage R 11 is de functiebeschrijving en taakkarakteristiek van deze normfuncties opgenomen. De Instelling voor Middelbaar Dienstverlenend en Gezondheidszorg Onderwijs (MDGO), per 1 januari 1997 opgegaan in ROC, heeft [eiser] met terugwerkende kracht vanaf 1 augustus 1993 bevorderd naar de functie van leraar B met schaal 11. [Eiser] heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat hij met ingang van 1 augustus 1993 moet worden ingeschaald als leraar A met schaal 12 en heeft een dienovereenkomstige vordering bij de Kantonrechter ingesteld. De Kantonrechter heeft deze vordering afgewezen. De Rechtbank heeft het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.
3.3 Kort samengevat en voor zover in cassatie van belang heeft de Rechtbank als volgt overwogen. Hier doet zich niet het geval voor dat een functiebeschrijving als grondslag voor de beoordeling ontbreekt (rov. 5.5). Gelet op het voorhanden zijn van een functiebeschrijving komt aan de rechter slechts een marginale toets toe. De aan ROC toekomende beoordelingsvrijheid brengt mee dat de rechter slechts heeft te beoordelen of ROC in redelijkheid tot haar indelingsbesluit heeft kunnen komen (rov. 5.6). De functie van leraar A, althans de schaal 12-functie, wordt door ROC toegekend aan zogenaamde opleidingscoördinatoren, die voornamelijk coördinerende taken verrichten die gepaard gaan met verantwoordelijkheid voor het beleid van het MDGO en die slechts in summiere mate lesgevende taken verrichten. Op basis van de beleidsvrijheid die haar toekomt en de door het Rpbo gegeven ruimte, stond het ROC vrij om tot deze invulling van de normfunctie leraar A te komen (rov. 5.7). De Rechtbank heeft niet tot het oordeel kunnen komen dat het besluit tot indeling in de functie van docent B een onjuist besluit is dat in redelijkheid niet had kunnen worden genomen. [Eiser] heeft weliswaar gesteld dat door hem naast zijn lesgevende taken tevens coördinerende taken worden verricht, doch hij heeft onvoldoende betwist dat deze coördinerende taken niet van het niveau zijn zoals deze worden verricht door de opleidingscoördinatoren (rov. 5.8).
3.4.1 Het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van de Rechtbank dat zij niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat het besluit tot indeling van [eiser] in de functie van docent B een onjuist besluit is dat in redelijkheid niet had kunnen worden genomen.
3.4.2 Onderdeel 2 betoogt dat de vraag of de werkgever bij de door hem gemaakte keuze inzake functie-indeling binnen de grenzen van art. I-R1504 Rpbo en Bijlage R11 is gebleven, door de rechter ten volle moet worden getoetst en dat de Rechtbank ten onrechte in haar onderzoek heeft volstaan met een marginale toets. Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld.
Ook in een geval als het onderhavige is (een besluit tot) functie-indeling slechts mogelijk aan de hand van een weging van een veelheid van factoren, die zich zonder een zekere beleidsvrijheid niet goed laat denken. Daarmee zou niet stroken dat de rechter het indelingsbesluit van de werkgever ten volle zou kunnen toetsen. Aangenomen moet daarom worden dat de rechter slechts heeft te beoordelen of de werkgever in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen (vgl. HR 27 september 1991, nr. 14289, NJ 1991, 788).
3.4.3 Als hoofdbestanddelen van de functiebeschrijving van de leraar A, de leraar B en de leraar C worden in bijlage R 11 bij het Rpbo vermeld:
a. Het verzorgen van het onderwijs en het verrichten van de rechtstreeks daaruit voortvloeiende taken.
b. Het verrichten van contractactiviteiten ten behoeve van maatschappelijke dienstverlening.
c. Het verrichten van algemene of bijzondere taken ten behoeve van de instelling en leerlingen.
"Voor zowel de functie van leraar A, B als C geldt dat er sprake is van een brede leraarsfunctie waarbij de lesgevende taak zowel betrekking op het verzorgen van theorie-lessen als op het geven van praktijklessen kan hebben. De functie van leraar A onderscheidt zich van de functies van leraar B en C doordat naast docerende taken tevens coördinerende taken van onderwijskundige aard, b.v. de onderwijskundige coördinatie t.a.v. een afdeling of een vakgroep, worden verricht", zo vermeldt bijlage R 11 onder het kopje "Taakkarakteristiek functies leraar A (schaal 12), B (schaal 11) en C (schaal 10)".
3.4.4 Met het in 3.4.3 overwogene stroken niet de hiervóór in 3.3 weergegeven oordelen van de Rechtbank in rov. 5.7. Immers, de beperking dat de schaal 12-functie slechts wordt toegekend aan de zogenaamde opleidingscoördinatoren, die voornamelijk coördinerende taken verrichten die gepaard gaan met verantwoordelijkheid voor het beleid van het MDGO en die slechts in summiere mate lesgevende taken verrichten, valt in bijlage R 11 niet te lezen. Bij de beoordeling van de aan ROC toekomende beleidsvrijheid (zie hiervoor in 3.4.2) heeft de Rechtbank derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in het Rpbo en Bijlage R 11. De hierop gerichte klacht van onderdeel 1 is gegrond.
3.4.5 De Rechtbank heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat voorafgaand aan de fusie per 1 augustus 1993 van de afdeling beroepsbegeleidend onderwijs (BBO) van de scholengemeenschap Herland te Heerlen, bij welke afdeling [eiser] werkzaam was, met de scholengemeenschap Beroepsonderwijs Kerkrade en het Middelbaar Dienstverlenings en Gezondheidszorg Onderwijs in Heerlen tot het MDGO, en het toepasselijk worden van het Rpbo op het BBO, [eiser] een salaris ontving ingevolge salarisschaal 10. De stukken van het geding laten voorts geen andere gevolgtrekking toe dan dat door [eiser] in de feitelijke instanties niet is aangevoerd dat die honorering destijds vóór het in werking treden van art. I-R 1504 van en bijlage R 11 bij het Rpbo niet conform de toenmalige regels voor de honorering van [eiser] als leraar en coördinator was. Aan de art. 7A: 1639aa (oud) BW e.v. kan [eiser] derhalve niet het recht ontlenen op een indeling als leraar A, schaal 12, na de fusie. Hierop stuit onderdeel 5 af.
3.5 Het in 3.4.3 en 3.4.4 overwogene leidt tot de slotsom dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven, dat de rechter na verwijzing met inachtneming van de in bijlage R 11 opgenomen functiebeschrijving en taakkarakteristiek en aan de hand van hetgeen partijen in de feitelijke instanties hebben aangevoerd (opnieuw) zal hebben te beoordelen of [eiser] aanspraak kan maken op bevordering naar schaal 12 met ingang van 1 augustus 1993 of een later tijdstip. Daarbij kan tevens aan de orde komen hetgeen is aangevoerd in de hiervóór in 3.4.2 - 3.4.5 niet behandelde klachten van de onderdelen 3,4 en 6.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Maastricht van 1 februari 2001;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt ROC in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 342,01 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 14 maart 2003.
Conclusie 20‑12‑2002
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiser],
eiser tot cassatie
tegen
de stichting Stichting ROC Oostelijk Zuid-Limburg,
verweerster in cassatie
Feiten1. en procesverloop
1)
Het gaat in deze zaak om een geschil over de inschaling van de eiser tot cassatie ([eiser]), in het kader van [eisers] dienstbetrekking als leraar aan een door de verweerster in cassatie (ROC) in stand gehouden onderwijsinstelling in het bijzonder onderwijs.
In cassatie wordt onder meer aan de orde gesteld of, en onder welke omstandigheden, een functiewaarderingsbeslissing van de werkgever voor een volle of een marginale toetsing in aanmerking komt.
2)
Dit geschil is ontstaan tegen de achtergrond van een wijziging van [eisers] functie. Deze wijziging houdt verband met de totstandkoming van ROC, als uitvloeisel van de fusie van drie onderwijsinstellingen; en met de ongeveer in dezelfde tijd tot stand gebrachte nieuwe regels voor de rechtspositie van personeel van dergelijke onderwijsinstellingen.
3)
Om dat iets nader duidelijk te maken: ROC is (uiteindelijk per 1 januari 1997) tot stand gekomen als eindresultaat van de fusie van drie Limburgse onderwijsinstellingen, die overigens al in augustus 1993 effectief was geworden.
4)
Vóór de fusiedatum van 1 augustus 1993 was [eiser] naast leraar tevens afdelings- en opleidingscoördinator voor de Scholengemeenschap Herland, één van de bij de fusie betrokken onderwijsinstellingen. Na de fusiedatum is [eiser] gedurende een overgangsjaar, waarbinnen een reorganisatie plaatsvond, eveneens afdelings- en opleidingscoördinator geweest bij de gefuseerde instelling(en) en heeft hij, omdat er van ‘zijn’ onderwijsinstelling geen directielid was overgegaan naar de directie van de gefuseerde instelling2., gedurende een jaar deel uitgemaakt van het managementteamoverleg, om de ontbrekende informatie over ‘zijn’ onderwijsinstelling aan dat team te verstrekken. Voor deze laatste werkzaamheden zijn hem gedurende dat jaar (het schooljaar 1993/1994) twee extra periodieken toegekend.
5)
Per 1 augustus 1993 zijn aan het Rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel (Rpbo) onder meer artikel I-R1504 en bijlage R11 toegevoegd. Ingevolge het tweede lid van artikel I-R1504 kunnen in de formatie van leraren aan scholen als die waarbij [eiser] werkzaam is, de drie normfuncties leraar A, B en C met de daarbij respectievelijk behorende maximumschalen 12, 11 en 10 worden opgenomen. In bijlage R11 zijn functiebeschrijvingen en taakkarakteristieken van deze normfuncties opgenomen.
6)
Vóór de fusie en het toepasselijk worden van het Rpbo op ‘zijn’ onderwijsinstelling, had [eiser] een salaris overeenkomstig salarisschaal 10. ROC heeft hem met ingang van 1 augustus 1993 de functie van leraar C aangeboden, met schaal 10. [Eiser] heeft daar niet mee ingestemd en heeft verzocht om te worden ingeschaald als leraar A met schaal 12. Dat heeft ROC afgewezen.
7)
Op verzoek van [eiser] is vervolgens advies gevraagd aan de Algemene bezwarencommissie functiewaardering. Deze commissie heeft de functie van [eiser] gewaardeerd als passend binnen de normfunctie van leraar B3.. ROC heeft [eiser] op basis van dit advies met terugwerkende kracht vanaf 1 augustus 1993 gehonoreerd naar de functie van leraar B met schaal 11.
8)
[Eiser] heeft vervolgens gevorderd dat ROC zou worden veroordeeld hem naar schaal 12 te bevorderen. De kantonrechter heeft die vordering afgewezen. Bij het thans in cassatie bestreden vonnis heeft de rechtbank het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
Tegen dit (appel)vonnis is tijdig4. cassatieberoep ingesteld. ROC heeft tot verwerping geconcludeerd. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht. Namens [eiser] is gerepliceerd.
De toepasselijke regels
9)
Beide partijen zijn er in deze procedure van uit gegaan dat hun rechtsverhouding berust op een arbeidsovereenkomst, waarop het Rpbo van toepassing is (geweest5.).
10)
Het dient misschien de duidelijkheid om kort aan te geven welke rechtsregels er, naast de civielrechtelijke bepalingen van titel 10, boek 7 BW6.— van toepassing zijn (geweest) op de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en ROC.
Vanaf 1991 is voor de sector Beroepsonderwijs en Volwassenen educatie (BVE) een beleid in gang gezet dat er op gericht is, meer autonomie aan de instellingen te verlenen, op financieel terrein en ook op het gebied van personeelsbeleid7.. Het beroepsbegeleidend onderwijs (bbo) waarom het gaat bij de instelling waarin [eiser] werkzaam is, viel aanvankelijk onder de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs (Wcbo)8., die mede beoogde aan deze autonomie vorm te geven. Met invoering van deze wet werd ook de rechtspositie aangepast. Daartoe werd het personeel van de betrokken instellingen onder het Rpbo gebracht9.. In de toelichting bij het besluit tot wijziging van het Rpbo10. staat onder de kop ‘2.4. Salarissysteem’ vermeld: ‘Ook in het salarissysteem komt de grotere beleidsvrijheid van het bevoegd gezag tot uitdrukking door de mogelijkheid om regels op te stellen ten aanzien van het carrièrepatroon en promotiecriteria, alsmede door het verlenen van extra periodieken en toelagen mogelijk te maken.’.
11)
De Wcbo is al na betrekkelijk korte tijd — namelijk met ingang van 1 januari 1996 — samen met andere wetten op het gebied van het onderwijs vervangen door de Wet educatie en beroepsonderwijs (Web)11.. Het op basis van de Web12. uitgevaardigde Kaderbesluit rechtspositie BVE13. bepaalt in art. 13 dat het Rpbo in de BVE-sector met ingang van 1 augustus 1996 (in bepaalde gevallen 1 oktober 1996) niet meer van toepassing is. Dit besluit beoogt — zoals in hoge mate voor de hand ligt — geen inhoudelijke wijzigingen aan te brengen in de rechtspositie zoals die bij het in werking treden van het besluit bestond14..
12)
In de artt. 3 e.v. van het Kaderbesluit zijn bepalingen opgenomen betreffende de functiewaardering. In de toelichting15. valt onder meer te lezen: ‘Het gaat uitsluitend om uitgangspunten voor een door het bevoegd gezag zelf in te richten systeem van functiewaardering. Hoe de instellingen met inachtneming van die uitgangspunten vervolgens hun functiewaarderingssysteem inrichten is aan het overleg tussen werkgever(s) en werknemer(s) overgelaten (…). De vaststelling van voorschriften inzake salarisschalen en uitgangspunten van een functiewaarderingssysteem dient op het niveau van het Rijk te geschieden omdat het hier elementen van de arbeidsvoorwaarden betreft die niet los kunnen worden gemaakt van de verantwoordelijkheden die ondergetekenden hebben voor de begroting(sbeheersing) en voor het totale evenwicht in het ‘loongebouw’ (…).’. Naar in de rede ligt, is vervolgens bij CAO in nadere uitwerking voorzien.
Bespreking van het middel
13)
Functieomschrijving en functiewaardering vormen, om enigszins voor de hand liggende redenen, de bron van heel wat conflicten tussen werkgevers en werknemers of werknemersorganisaties. Waarom dat zo is wordt bijvoorbeeld dadelijk duidelijk als men hoofdstuk 6.3 van Korteweg-Wiers c.s., ‘Hoofdlijnen van het ambtenarenrecht’ (1998), p. 130 e.v. leest. De beoordeling van de ‘zwaarte’ van een bepaalde functie vergt weging van een groot aantal, maar ten dele geheel objectief te beoordelen factoren; in de praktijk zijn tientallen onderling verschillende systemen van waardering en weging ontwikkeld; binnen ieder van die systemen blijft er de nodige ruimte voor beoordelingsverschillen, en daarmee: voor verschil van mening over de vraag of de tot beoordelen geroepen instantie op de juiste wijze van de door dergelijke systemen (noodzakelijkerwijs) opengelaten beoordelingsruimte gebruik heeft gemaakt. Zulke materie biedt veel ruimte voor verschil van mening; en gezien de betrokken belangen, kan meningsverschil gemakkelijk tot conflict uitgroeien.
14)
Onder ‘functiewaardering’ kan men verschillende dingen verstaan. In het zojuist aangehaalde boek wordt daaronder verstaan de rangschikking van functies volgens een bepaalde systematiek, met het oog op de daaraan toe te kennen waardering — anders gezegd, het systematisch beoordelen van ‘generieke’ functies met het oog op de waardering die daaraan moet worden toegekend. Men kan de term op ‘micro’-niveau ook zo begrijpen, dat daarmee wordt bedoeld het beoordelen van de individuele functie van een bepaalde werknemer, om vast te stellen of die in een bepaalde (generieke) waarderingscategorie moet worden ondergebracht.
15)
De beide zojuist omschreven varianten van waardering —‘generieke’ en ‘individuele’ waardering — vertonen in zoverre gelijkenis met elkaar, dat bij beide sprake kan zijn van een mate van beoordelingsvrijheid van de tot beoordelen geroepen partij — in de praktijk bijna altijd de werkgever. In het kader van een globaal voorgeschreven waarderingssysteem kan aan de werkgever (een zekere) beoordelingsvrijheid toekomen bij het systematisch categoriseren van de ‘generieke’ functies die in zijn organisatie bestaan en bij het indelen daarvan in het globaal voorgeschreven systeem. In het kader van een eenmaal (al-dan-niet met de zojuist beschreven vrije beoordelingsmarge) opgemaakt waarderingssysteem kan de werkgever een zekere vrije ruimte hebben om, met inachtneming van de bijzonderheden van de ‘eigen’ organisatie en de daarin bestaande functies, te beoordelen in welke van de vastgestelde categorieën een concreet geval — een individuele functie van een bepaalde werknemer — moet worden ondergebracht.
16)
Deze beoordelingsvrijheid is in de rechtspraak regelmatig aan de orde geweest. Dat die beoordelingsvrijheid zich kan voordoen — met als gevolg dat in geval van conflict de rechter met inachtneming van die (veelal dus aan de werkgever toekomende) beoordelingsvrijheid moet vaststellen, of de betreffende beslissing voldoet aan het ‘buitenkader’ waarbinnen die beslissing moest worden genomen — is in die rechtspraak ten principale aanvaard16..
17)
Het cassatiemiddel stelt in de eerste plaats — in de onderdelen 1 en 2 — aan de orde of ook bij de beoordeling van de functie van [eiser] aan ROC de in de zojuist aangehaalde rechtspraak aangenomen beoordelingsvrijheid toekwam; en zo ja, of van die beoordelingsvrijheid een te verantwoorden gebruik is gemaakt.
Bij mijn onderzoek van deze vragen stel ik voorop dat het kader waarbinnen ROC de functie van [eiser] na de fusie in 1993 moest beoordelen, bestaat uit de algemeen geldende regels die in het Rpbo en de bijlagen daarbij zijn gegeven — dat wil zeggen: rechtsregels, waarvan de betekenis in cassatie kan worden beoordeeld en zo nodig vastgesteld. (Dat was in sommige van de eerder in cassatie beoordeelde zaken over functiewaardering anders, omdat het daar ging om in niet algemeen verbindend verklaarde CAO's neergelegde regels, en daarmee om regels die niet als ‘recht’ in de zin van art. 79 RO kunnen worden aangemerkt).
18)
Het Rpbo geeft intussen in art. I R1504 en in bijlage R11 daarbij niet meer dan zéér globale aanwijzingen voor de onderverdeling van de functies van leraren in de categorieën A, B en C. Men kan zich, bij eerste lezing, zelfs afvragen of deze regels ertoe strekken dat zij bindende richtlijnen geven waarop (ook) de betrokken werknemers een beroep kunnen doen. Het dringt zich intussen op dat dat wèl de bedoeling moet zijn: het kader waarin die regels voorkomen — een rechtspositieregeling — laat al nauwelijks ruimte voor een andere uitleg; en die uitkomst wordt ook onderstreept door de gedachten die uit het in alinea 12 hiervóór weergegeven citaat blijken (ook al betreft dat citaat een andere regeling): het is duidelijk dat de Overheid zich verantwoordelijk acht voor het vastleggen van de kaders waarbinnen vrijheid wordt geboden bij de concretisering van de rechtspositie van werknemers in de onderwijssector. Regels die dat kader aangeven zijn dan klaarblijkelijk bedoeld als bindend, ook in die zin dat de betrokken werknemers zich daarop moeten kunnen beroepen.
19)
Zoals al aangestipt, is het kader dat art. I R1504 Rpbo en Bijlage R11 daarbij aangeven, slechts zeer globaal. Het moet wel zo zijn dat de opsteller rekening heeft willen houden met de diversiteit aan onderwijssoorten, opleidingen en functies die er in de door deze regeling betroffen sector van het onderwijs — naar in de rede ligt — moet bestaan.
Dat betekent dat zich hier dus het geval voordoet dat de regelgever niet méér dan een globaal kader heeft geschapen, en dat het dus aan de praktijk — en met name de werkgevers — is, om aan dat kader (met een eigentijdse maar bepaald niet aantrekkelijke term) ‘invulling te geven’. Daarbij komt dan aan de werkgever een marge van beoordelingsvrijheid toe, zoals die ook in de hoger aangehaalde rechtspraak is vastgesteld17.. De stelling van het cassatiemiddel (vooral in onderdeel 2) dat er in dit geval geen beleidsvrijheid zou bestaan die de tot beoordeling geroepen rechter moet respecteren, lijkt mij dan ook niet houdbaar18..
20)
Het cassatiemiddel verdedigt echter ook dat de rechtbank de beslissing van ROC heeft gesanctioneerd, terwijl die niet met de door het Rpbo omkaderde ruimte valt te rijmen.
Van belang lijkt mij daarbij (vooral) dat de rechtbank in rov. 5.7 gewicht heeft toegekend aan het feit dat opleidingscoördinatoren in het door ROC ontwikkelde systeem ‘in zeer summiere mate lesgevende taken verrichten’ (en overigens, zo begrijp ik het, taken van coördinerende aard vervullen); en dat de coördinerende taken van de betrokkenen ‘gepaard gaan met verantwoordelijkheid voor het beleid van MDGO19..’
21)
Bijlage R11 bij art. R1504 van het Rpbo begint met de vermelding dat onder de functiebeschrijving van de leraar A, de leraar B en de leraar C, als hoofdbestanddelen vallen (…) a) het verzorgen van onderwijs en het verrichten van de rechtstreeks daaruit voortvloeiende taken, en (…)20. c) het verrichten van algemene of bijzondere taken ten behoeve van de instelling en leerlingen.
Gedeelte ad a) van deze hoofdbestanddelen wordt vervolgens ontleed in een groot aantal deeltaken die alle direct verband houden met wat ik, misschien al te simpel, ‘lesgeven’ noem. Gedeelte ad c) wordt nader beschreven aan de hand van vier elementen: het deelnemen aan overleg, in het kader van een vergaderstructuur, over voor het onderwijs relevante aspecten; het bijdragen aan evaluatie van de bestaande situatie en uitwerken of beoordelen van wijzigingsvoorstellen; het adviseren m.b.t. aanschaf van onderwijsbenodigdheden; en het onderhouden van externe contacten.
Van belang is tenslotte dat Bijlage R11 van de functie van leraar A aangeeft, dat die zich onderscheidt doordat naast docerende taken tevens coördinerende taken van onderwijskundige aard, bijv. de onderwijskundige coördinatie ten aanzien van een afdeling of een vakgroep, worden verricht.
22)
De aldus gegeven aanduidingen zijn, zoals al herhaaldelijk gezegd, zeer globaal (en, voeg ik toe, niet in alle opzichten consistent: de in rubriek ad c) omschreven bezigheden: evaluatie van de bestaande situatie en uitwerken of beoordelen van wijzigingsvoorstellen, advisering over de aanschaf van onderwijsbenodigheden, en ook het onderhouden van externe contacten zullen immers, is men geneigd te denken, maar bij uitzondering worden aangetroffen op het niveau van onderwijskundige coördinatie (ten aanzien) van een afdeling of een vakgroep (de als onderscheidend kenmerk van de normfunctie leraar A omschreven bezigheid); waardoor niet dadelijk inzichtelijk is, aan welke categorie docenten gedacht wordt). Niettemin vind ik de globale indicaties uit het Rpbo voldoende om te kunnen oordelen dat de door ROC gehanteerde parameters voor de beoordeling van de categorie van A-leraren, buiten het kader van Bijlage R11 bij art. I R1504 Rpbo treden.
23)
Illustratief daarvoor zijn de twee zojuist in alinea 20 aangehaalde factoren die de rechtbank in de beoordeling heeft meegewogen: voor de onderwijscoördinator die ROC als A-leraar wil aanmerken is kenmerkend dat die in zeer summiere mate lesgevende taken heeft, en dat die mede verantwoordelijkheid draagt voor het beleid van de betreffende instelling.
Beide factoren lijken mij niet verenigbaar met het kader dat Bijlage R11, hoe globaal ook, lijkt te willen aangeven. Voor alle leraren wordt daar immers beschreven dat het verzorgen van onderwijs tot de hoofdbestanddelen van de functie — op A, B en C-niveau — kan behoren (iets wat, voeg ik toe, bij een met de benaming ‘leraar’ aangeduide functie ook wel erg voor de hand ligt. Ik merk daarbij op dat het Rpbo in hoofdstuk IQ voorziet in de categorie specifieke directiefunctionarissen — dus functionarissen waarvan in de rede ligt dat die geen onderwijstaak of slechts een ‘summiere’ onderwijstaak vervullen). Het lijkt mij hiermee niet te sporen wanneer als A-leraar alleen die functionarissen — in wezen dus functionarissen met een taak waarin coördinatie of ‘management’ sterk overheerst — worden aangemerkt, die beantwoorden aan de parameter ‘zeer summiere … lesgevende taken’.
24)
In het verlengde daarvan lijkt mij dat die categorie ook niet beperkt mag worden tot diegenen die verantwoordelijkheid voor het beleid van de instelling dragen (ook dan is men trouwens geneigd te denken aan de beperkte categorie die tot het eigenlijke ‘management’ van de instelling behoort). De omschrijving van taken uit categorie ad c) van Bijlage R11 laat bepaald méér ruimte. Ik neem daarbij aan dat niet bedoeld kan zijn dat men, om aanspraak te mogen maken op het feit dat men werkzaamheden uit deze categorie vervult, van alle bij de nadere omschrijving van de categorie ‘ad c’ aangegeven soorten werkzaamheden iets in zijn pakket moet hebben. Functionarissen (anders dan de directieleden van de instelling) die zowel bij het overleg, in een vergaderstructuur, over de gang van zaken bij het onderwijs zijn betrokken, alsook aan evaluatie en vernieuwingsvoorstellen werken én adviseren over het aankoopbeleid én externe contacten onderhouden, zijn immers zo zeldzaam als het spreekwoordelijke vijfpotige schaap.
Dat Bijlage R11 de ruimte wil laten dat men alléén functionarissen als leraar A aanmerkt — nota bene met het oog op het feit dat deze functionarissen met lesgeven, oftewel met het ‘echte’ leraarschap, nauwelijks meer te maken hebben — die een functie bekleden die geheel of grotendeels typische ‘managerswerkzaamheden’ omvat én beleidsverantwoordelijkheid met zich meebrengt, lijkt mij in dat licht bezien bepaald onaannemelijk. En daar komt de door ROC voorgestane benadering wel op neer.
25)
De aanduiding van de onderscheidende kenmerken van de leraar A uit Bijlage R11 waarop namens [eiser] de nadruk is gelegd, bevestigt de zojuist verdedigde opvatting. Ik bedoel dan de omschrijving die inhoudt dat de leraar A naast docerende taken tevens coördinerende taken van onderwijskundige aard verricht (met de nadere omschrijving als in alinea 21 hiervóór aangegeven). Ook die omschrijving is moeilijk verenigbaar met een uitwerking waarin de status van leraar A beperkt is tot degenen die nog slechts een ‘summiere’ docerende taak hebben en die beleidsverantwoordelijkheid dragen. Klaarblijkelijk veronderstelt Bijlage 11 dat een leraar A een wezenlijke docerende taak kan hebben; en de aanduiding ‘coördinerende werkzaamheden’, hoezeer de Bijlage die ook globaal en weinig gepreciseerd moge aanduiden, omvat een (aanzienlijk) ruimer terrein dan de beperkte categorie die ROC als noodzakelijke parameter toegepast wil zien.
Ik meen daarom dat de beoordeling, door de rechtbank, van de in het hier besproken opzicht aan ROC toekomende beleidsvrijheid blijk geeft van een onjuiste uitleg van het Rpbo, en met name van de zojuist besproken Bijlage11; en dat de daarop gerichte klachten gegrond zijn.
26)
Ik begrijp de beslissing van de rechtbank aldus, dat zij zich geheel (of in overwegende mate) heeft laten leiden door de in rov. 5.7 aangeduide bijzonderheden van de normfunctie van leraar A zoals die door ROC zou zijn ‘ingevuld’; en dat de rechtbank er daarom van af heeft gezien de (door partijen met aanzienlijke onderlinge verschillen aangegeven) inhoud van de daadwerkelijk door [eiser] vervulde functie nader te beoordelen. Het was immers onbetwist dat die functie niet meebracht dat aan de beide in rov. 5.7 omschreven eigenschappen (een summiere … lesgevende taak, en verantwoordelijkheid voor het beleid van ROC) werd voldaan. Als dat voldoende zou zijn om de kwalificatie als leraar A buiten bereik te plaatsen, was verder onderzoek van de inhoud van [eisers] functie inderdaad overbodig. Het lijkt mij duidelijk dat de rechtbank dat onderzoek dan ook niet heeft uitgevoerd.
Mocht de beslissing echter anders moeten worden begrepen, en zou daarin moeten worden ‘ingelezen’ dat de rechtbank voorbij is gegaan aan [eisers] stelling dat hij de helft of meer van zijn tijd aan coördinerende werkzaamheden besteedde en minder dan de helft van zijn tijd werkelijk met lesgeven bezig was, dan lijken mij ook de op dat thema aangevoerde klachten gegrond. Ik lees dergelijke klachten in de onderdelen 3 en 6.
27)
Ongegrond lijkt mij daarentegen de klacht die berust op art. 7A:1639aa (oud) BW (onderdeel 5, ook aangestipt in onderdeel 3). ROC heeft er, volgens mij met juistheid, op gewezen dat [eiser] in de functie die hij tot aan de fusie vervulde, werd gehonoreerd volgens schaal 10. Er is niet aangevoerd dat die honorering, destijds, niet conform de toenmalige regels voor de honorering van [eiser] als docent en coördinator was. Dan valt niet in te zien waarom [eiser] na de fusie en de tegelijkertijd plaatsvindende wijzigingen in de relevante regelgeving, aan art. 7A:1639aa BW aanspraak zou kunnen ontlenen op een betere honorering dan waar hij vóór zijn overgang naar ROC recht op had. Als [eiser] op een betere honorering recht heeft, is dat omdat de regels die op zijn huidige functie bij ROC betrekking hebben dat meebrengen — niet omdat hij een aanspraak op die honorering uit zijn verbintenis met de instelling waaraan hij vóór de fusie verbonden was, heeft ‘meegenomen’.
Conclusie
Ik concludeer dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, met verdere beslissingen als gebruikelijk.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑12‑2002
Ik zal de gefuseerde instelling gemakshalve als ROC aanduiden, ook als de voorafgaande organisaties waarin de betreffende instelling(en) belichaamd was of waren, worden bedoeld.
Dat is niet zonder slag of stoot gegaan. De elkaar opvolgende adviezen van de bezwarencommissie functiewaardering zijn als prod. 1 bij de inleidende dagvaarding overgelegd. De partijdossiers bevatten overigens onvolledige (en niet geheel op elkaar aansluitende) weergaven van de stukken uit dit deel van de procedure.
(Ruim) binnen de termijn van art. 402 lid 1Rv.
ROC heeft terloops doen stellen dat het Rpbo en het daarmee verbonden functiewaarderingssysteem met ingang van 1 augustus 1996 voor het bbo — dat is de onderwijscategorie waarin [eiser] werkzaam is — zijn vervallen (conclusie van antwoord, voorlaatste alinea; Memorie van Antwoord, derde bladzij (de bladzijden zijn niet genummerd), eerste volle alinea.). In plaats van de regeling ingevolge het Rpbo zouden volgens ROC sedertdien het Kaderbesluit rechtspositie BVE en de toepasselijke CAO voor het functiewaarderingssysteem bepalend zijn. Zoals hierna zal blijken, is deze stelling inhoudelijk juist; maar ROC heeft daar geen consequenties aan verbonden. [eiser] is daar niet op ingegaan, en de rechtbank heeft deze stelling blijkbaar, misschien als ‘achtergrondinformatie’, voor kennisgeving aangenomen.
Onderwijzend personeel van instellingen van bijzonder onderwijs is als regel werkzaam uit hoofde van een burgerrechtelijke dienstbetrekking. Daarvan zijn partijen en de rechters in de feitelijke instanties dan ook uitgegaan. Zie overigens Postma, Handboek van het Nederlandse onderwijsrecht, 1995, p. 343 e.v.
Zie bijvoorbeeld de NvT bij het hierna nog te bespreken Kaderbesluit rechtspositie BVE, o.a. gepubliceerd in S&J 97-II, 2000, p. 241.
Wet van 27 mei 1992, Stb. 339, inmiddels vervallen.
Zie voor het Rpbo bijvoorbeeld S&J 60a-I, 2002.
Besluit van 25 juni 1993, Stb. 1993, 363; opgenomen in S&J 60A-I, gecumuleerde aanvulling, 2000, p. 791 e.v. De geciteerde toelichting staat op p. 897. Zie voor de beweegredenen van de nieuwe regelgeving ook de toelichting op p. 889.
Zie met name art. 4.1.2 Web.
KB van 23 juli 1996, Stb. 408. Zie S&J 97-II, 2000, p. 223 e.v.
Zie S&J 97-II, 2000, p. 243 — 244.
S&J 97-II, 2000, p. 245.
HR 2 november 1990, NJ 1991, 25, rov. 3.5; HR 31 mei 1991, NJ 1991, 679, rov. 3.2; HR 27 september 1991, NJ 1991, 788, rov. 3.3; HR 13 september 1996, NJ 1997, 38, rov. 3.3.2 m. nt. PAS (zie ook de noot in TVVS 1996, p. 323 e.v.).
Die rechtspraak laat voorbeelden zien van beleidsruimte bij de beoordeling of de functie van de betreffende werknemer aan de parameters van de functiewaardering beantwoordt — het in alinea 14 hiervóór genoemde tweede geval, zie bijvoorbeeld NJ 1991, 25 en NJ 1997, 38 —, en van beleidsruimte bij de nadere (generieke) omschrijving van te waarderen functies binnen een algemeen kader — het in alinea 14 hiervóór als eerste genoemde geval, zie bijvoorbeeld NJ 1991, 679, NJ 1991, 788 (ofschoon dat geval mede in de andere categorie lijkt te kunnen worden gerubriceerd).
Uit HR 13 september 1996, NJ 1997, 38, rov. 3.3.2 blijkt dat de rechter in het feit dat de werkgever heeft nagelaten een functiebeschrijving te maken, aanleiding kan vinden om een besluit inzake functiewaardering met minder terughoudendheid te onderzoeken dan anders het geval zou zijn. Of dit gegeven - namelijk dat geen functiebeschrijving is gemaakt - zich in deze zaak voordoet vormt een twistpunt tussen partijen. Ik meen dat punt te kunnen laten rusten. Ook als geen beschrijving zou zijn gemaakt lees ik in het aangehaalde arrest niet, dat dat de rechtbank verplichtte tot een minder terughoudende beoordeling - eenmaal gegeven dat de rechtbank voldoende houvast meende te hebben om tot een verantwoord oordeel te kunnen komen. Overigens denk ik dat in de onderhavige zaak aanvankelijk geen van ROC afkomstige omschrijving van de functie of functies die aan de kwalificatie leraar A beantwoordden, voorhanden was. Het heeft er de schijn van dat (sommige) criteria aan de hand waarvan die kwalificatie werd beoordeeld, door ROC tastenderwijs in de loop van dit conflict zijn gevonden. De verdere mate van objectivering en rationele beoordeling waar systemen van functiewaardering vooral op gericht zijn (zie de in alinea 13 hiervóór aangehaalde beschouwingen van Korteweg-Wiers c.s.), wordt met een dergelijke aanpak natuurlijk niet werkelijk bevorderd. Ik meen intussen dat [eiser] zich er niet over heeft beklaagd dat ROC in dit opzicht - dus: door geen duidelijke criteria te ontwikkelen voor de beoordeling van de indeling als leraar A - jegens hem tekort is geschoten.
Deze afkorting duidt op de naam van de rechtsvoorgangster van ROC.
De in de betreffende passage opgenomen omschrijving van hoofdbestanddeel b (zgn. ‘contractactiviteiten’, die blijkbaar bestaan in het meewerken aan een aanbod van (onderwijs)diensten buiten het eigen lesprogramma van de betrokken instelling), is in de onderhavige zaak noch door [eiser] noch door ROC ter sprake gebracht, zodat valt aan te nemen dat de aspecten daarvan in deze zaak geen rol spelen.