Hof Den Haag, 25-04-2017, nr. 200.206.230/01
ECLI:NL:GHDHA:2017:1035, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
25-04-2017
- Zaaknummer
200.206.230/01
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:1035, Uitspraak, Hof Den Haag, 25‑04‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1900, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2017/5687
AR 2017/2145
JIN 2017/139 met annotatie van A.M. Dumoulin-Siemens
OR-Updates.nl 2017-0144
ERF-Updates.nl 2017-0103
JERF Actueel 2017/150
Uitspraak 25‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Verzoek tot ontslag de bestuurders van een stichting (artikel 2:298 BW), subsidiair tot ontbinding van de stichting (artikel 2:21 BW). Begrip "belanghebbende".
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.206.230/01
Zaaknummer rechtbank : 09/503663 / HA RK 16-27
beschikking van 25 april 2017
inzake
[appellant],
wonend te Den Haag,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.L.A. Nicolai te Den Haag,
tegen
Stichting ANV Fondsen,
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Stichting,
advocaat: mr. V.H.B. Kruit te Utrecht.
Het verloop van het geding
1.1
Het hof heeft op 23 december 2016 een beroepschrift ontvangen waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen tegen een door de rechtbank Den Haag gegeven beschikking van 30 september 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:11933). [appellant] heeft twee grieven tegen die beschikking aangevoerd.
1.2
De Stichting heeft bij verweerschrift in hoger beroep de grieven bestreden en producties overgelegd.
1.3
De mondelinge behandeling van de zaak heeft op 7 april 2017 plaatsgevonden. Partijen hebben bij die gelegenheid hun zaak laten toelichten door hun advocaten. [appellant] heeft nog een productie in het geding gebracht. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt.
1.4
Vervolgens is uitspraak bepaald.
Beoordeling van het hoger beroep
2. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder 2.1 tot en met 2.9 een aantal feiten vastgesteld. [appellant] heeft geklaagd over rechtsoverweging 2.9, zodat hetgeen de rechtbank daar heeft overwogen niet vast staat. Voor het overige zijn er geen grieven gericht of bezwaren ingebracht tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten, zodat het hof van die feiten zal uitgaan.
2.2
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) Bij testament van 12 juni 1942 heeft mr. H.L.A. Visser het Algemeen Nederlandsche Verbond (hierna: het ANV) te ’s-Gravenhage voor de helft van zijn nalatenschap tot zijn erfgenaam benoemd. Daarbij heeft Visser aan het ANV de verplichting opgelegd:
“om hetgeen zij uit mijn nalatenschap verkrijgt afzonderlijk te blijven administreeren en om van de zuivere inkomsten van dit kapitaal ten minste zeven/achtste gedeelte zoveel mogelijk telkens jaarlijks of twee jaarlijks gelijkelijk te besteden voor de volgende doeleinden
(…)”
( ii) Hetgeen het ANV heeft verkregen uit de nalatenschap van mr. H.L.A. Visser staat bekend als het ‘Visser-fonds’ of het ‘Visser-Neerlandia Fonds’. Na het overlijden van Visser in 1943 en de afloop van de Tweede Wereldoorlog heeft het ANV het Visser-Fonds beheerd overeenkomstig de richtlijnen in het testament van Visser. Het ANV beheerde daarnaast nog enkele andere fondsen.
( iii) In 1993 heeft het ANV de Stichting opgericht teneinde het beheer over te nemen van het Visser-fonds en andere, aan het ANV toebehorende fondsen. Uit de statuten van de Stichting volgt dat het bestuur van de Stichting bestaat uit de leden van het dagelijks bestuur van het ANV. De Stichting heeft blijkens artikel 3 van de statuten uit 1993 tot doel:
“a. het overnemen van fondsen van het ANV en daarmee gelieerde rechtspersonen, welke afzonderlijk worden geadministreerd en welke fondsen, of de revenuen daarvan, een afzonderlijke bestemming hebben zoals bijvoorbeeld ingevolge een testamentaire beschikking of een schenking;
b. het beheren van de sub a bedoelde fondsen en het besteden van die fondsen en/of de revenuen daarvan overeenkomstig de bestemming als bedoeld onder a, daarbij de voorstellen van het ANV in aanmerking nemend;
c. het beheren en administreren van andere fondsen van het ANV,
alles in de ruimste zin.”
( iv) In 2002 zijn de statuten van de Stichting gewijzigd. De doelstelling van de Stichting, zoals verwoord in artikel 3 van de statuten uit 2002, luidde als volgt:
“De stichting heeft ten doel:
a. het beheren en administreren van fondsen van het ANV;
b. het besteden van die fondsen of de revenuen daarvan in overleg met het ANV;
c. het financieel ondersteunen van de werkzaamheden van het ANV,
alles in de ruimste zin.”
( v) Bij een statutenwijziging in 2008 is het bepaalde in sub c van artikel 3 geschrapt.
2.3
[appellant] heeft in 2016 bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend op grond van de artikelen 2:298 BW, 2:299 BW en 2:21 BW. Hij heeft de rechtbank primair verzocht alle bestuurders van de Stichting met onmiddellijke ingang te ontslaan en een nieuw, onafhankelijk bestuur te benoemen. Subsidiair heeft hij verzocht de Stichting met onmiddellijke ingang te ontbinden en een onafhankelijke vereffenaar te benoemen.
2.4
[appellant] heeft aan het verzoek het volgende ten grondslag gelegd. De Stichting maakt jaarlijks onder de noemer “kostenvergoeding” aanzienlijke bedragen over aan het ANV. Het ANV voert feitelijk het beheer over de fondsen van de Stichting, maar de marginale werkzaamheden van het ANV ten behoeve van het Visser-fonds rechtvaardigen geenszins de riante vergoedingen die de Stichting ten laste van het Visser-fonds aan het ANV uitbetaalt. Meer in het bijzonder doelt [appellant] op:
de jaarlijkse uitkering door de Stichting aan het ANV van een/achtste deel van de netto-opbrengst van de beleggingen van het Visser-fonds;
de betaling van een derde van de kosten van het door het ANV uitgegeven tijdschrift Neerlandia;
de betaling van de helft van de personeels- en huisvestingskosten van het ANV;
de betaling van een derde van de organisatiekosten (kantoormiddelen) van het ANV.
De werkzaamheden van het ANV ten behoeve van de Stichting (voor zover deze het door de Stichting beheerde Visser-fonds betreffen) hielden volgens [appellant] in 2014 niets anders in dan het uitkeren van een viertal prijzen van in totaal € 50.000,-. Dit rechtvaardigt volgens hem geenszins de in rekening gebrachte kosten. Daarnaast laat de Stichting het ANV met het geld uit het Visser-fonds diverse projecten uitvoeren die niet te maken hebben met de door Visser in zijn testament genoemde doeleinden, aldus [appellant]. Volgens [appellant] handelt de Stichting in strijd met de testamentaire verplichtingen en/of de statuten en overtreedt zij het uitkeringsverbod als bedoeld in artikel 2:285 lid 3 BW, althans is er sprake van wanbeheer.
2.5
De Stichting heeft het verzoek van [appellant] zowel op formele als op inhoudelijke gronden bestreden. Volgens de Stichting is [appellant] niet aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 2:298 BW of artikel 2:21 BW. Verder is de Stichting van mening dat zij de aan haar toevertrouwde fondsen op een juiste wijze beheert en dat zij de doelstellingen van het testament van Visser in acht neemt.
2.6
De rechtbank heeft [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken omdat hij naar het oordeel van de rechtbank niet is aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 2:298 BW of artikel 2:21 BW.
2.7
In hoger beroep heeft [appellant] aangevoerd dat hij wel belanghebbende is. [appellant] is van juni 2004 tot juni 2012 bestuurder van het ANV geweest en is nog steeds lid van het ANV. Sinds december 2009 is hij voorts bestuurslid van de ANV-afdeling Nederland. Hij heeft zich destijds ervoor sterk gemaakt dat de wijziging van de statuten van de Stichting van 2002 werd ongedaan gemaakt voorzover in die statuten werd bepaald dat de Stichting tot doel had “het financieel ondersteunen van de werkzaamheden van het ANV”. [appellant] meent dat daarmee is gegeven dat hij een redelijk belang heeft bij het doen naleven van de bepalingen die het aan het ANV ter beschikking staande Visser-fonds beheersen, alsmede dat hij voldoende belang heeft om op te komen tegen de overtreding van het uitkeringsverbod door de Stichting.
2.8.1
Ter zake van het begrip “belanghebbende” in artikel 2:298 BW heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8290, NJ 2007, 45, het volgende overwogen:
“3.4.2 Bij de beoordeling (…) moet worden vooropgesteld dat in art. 2:298 BW niet in het algemeen is aangegeven wie tot de belanghebbenden in de zin van deze bepaling zijn te rekenen, en dat dit uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen moet worden afgeleid. Bij de beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende is, zal een rol spelen in hoeverre deze door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.”
2.8.2
Het hof is van oordeel dat deze overweging overeenkomstig van toepassing is ter zake van het begrip “belanghebbende” in artikel 2:21 BW, op grond van het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 1991, NJ 1992, 149.
2.9
[appellant] stelt niet dat hij opkomt ter bescherming van een eigen belang waarin hij kan worden getroffen, maar dat hij zo nauw betrokken is en is geweest bij het onderwerp dat in deze procedure wordt behandeld – te weten het bestedingsbeleid van de Stichting – dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. Uit zijn eigen stellingen volgt dat zijn belang erin is gelegen dat hij bij de Stichting is betrokken in zijn hoedanigheid van lid van het ANV, van voormalig bestuurslid van het ANV en van bestuurslid van een afdeling van het ANV. Het hof is evenwel van oordeel dat nauwe betrokkenheid bij het ANV, voortvloeiend uit bedoelde lidmaatschappen, op zichzelf onvoldoende is om te kunnen worden aangemerkt als belanghebbende in een procedure tot het ontslag van het bestuur van de Stichting, wegens het bestedingsbeleid van de Stichting, ook al bestaat er een gedeeltelijke personele unie tussen het bestuur van de Stichting en het bestuur van het ANV. Naar het oordeel van het hof heeft hetzelfde te gelden voor de door [appellant] verzochte ontbinding van de Stichting op grond van artikel 2:21 BW. Desgevraagd heeft [appellant] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep te kennen gegeven dat, hoewel hij ook het ANV verwijten maakt over de besteding van de gelden uit het Visser-fonds, de procedure uitsluitend is gericht tegen de Stichting. [appellant] is echter geen bestuurslid (geweest) van de Stichting. Het hof merkt – wellicht ten overvloede – nog op dat de onderhavige procedure zich ook niet leent voor het ter discussie stellen van het beleid van het ANV omdat [appellant] dat beleid binnen de vereniging (bijvoorbeeld als bestuurslid binnen het bestuur of als gewoon lid via de afdeling Nederland in de algemene ledenvergadering) aan de orde kon respectievelijk kan stellen, hetgeen hij overigens ook – zonder succes – heeft gedaan. De tussenconclusie is dat [appellant]’ (bestuurs)lidmaatschap van het ANV onvoldoende grond is om hem in deze procedure met betrekking tot de Stichting als belanghebbende in de zin van artikel 2:298 BW BW dan wel artikel 2:21 BW aan te merken.
2.10
Voorts heeft [appellant] gesteld dat hij nauw is betrokken bij het onderwerp van deze procedure omdat hij naar aanleiding van de statutenwijziging in 2002 reeds aan de orde heeft gesteld dat het de Stichting niet is toegestaan om uitkeringen aan het ANV te doen. Volgens [appellant] hebben zijn bezwaren er destijds toe geleid dat de statutenwijziging van 2002 in 2008 gedeeltelijk is teruggedraaid, waardoor de Stichting niet langer tot doel had het ANV financieel te ondersteunen. [appellant] heeft aangevoerd dat de statutenwijziging van 2008 echter niet het gewenste effect had en dat de Stichting is doorgegaan met het doen van uitkeringen aan het ANV. Binnen het bestuur van het ANV heeft hij zijn medebestuursleden niet ervan kunnen overtuigen dat het ANV ten onrechte door de Stichting vanuit het Visser-fonds werd bekostigd. Ook later, toen hij lid van een afdelingsbestuur en/of gewoon lid van het ANV was, vond hij binnen het ANV onvoldoende gehoor voor zijn bezwaren.
2.11
Het hof oordeelt hierover als volgt. De omstandigheid dat [appellant] binnen het ANV kritiek heeft geuit op het statutaire doel van de Stichting om het ANV financieel te ondersteunen, is onvoldoende om aan te nemen dat hij zo nauw is betrokken bij het bestedingsbeleid van de Stichting dat hij in deze procedure als belanghebbende is aan te merken. Daarbij betrekt het hof dat de kwestie van de (in de ogen van [appellant]: onjuiste) statutaire doelstelling van de Stichting ongeveer tien jaar geleden speelde en inmiddels al lang is opgelost door gedeeltelijke ongedaanmaking van de statutenwijziging. [appellant] stelt dat hij ook nadien kritiek is blijven uiten omdat de Stichting, ondanks het schrappen van het desbetreffende onderdeel van het statutaire doel, (te veel) kosten van het ANV voor rekening van het Visser-fonds bracht. Naar het oordeel van het hof is het feit dat [appellant] zich (blijvend) betrokken heeft gevoeld bij deze kwestie en geregeld kritiek heeft geuit op het uitgavenbeleid van de Stichting, onvoldoende om hem als belanghebbende in de zin van artikel 2:298 BW of artikel 2:21 BW aan te merken. Ook in zoverre is [appellant] dus geen belanghebbende. Daarbij acht het hof mede van belang dat de in deze wetsbepalingen genoemde voorzieningen (ontslag van bestuurders respectievelijk ontbinding van de rechtspersoon door de rechter) buitengewoon zwaar ingrijpen in de (governance van) de Stichting. Om dergelijke verzoeken te kunnen instellen, is een nauwere betrokkenheid bij de Stichting noodzakelijk dan de betrokkenheid die [appellant] bij het bestedingsbeleid van de Stichting heeft getoond. Dit geldt te meer daar (a) het ANV op grond van (i) de statutaire inrichting van zowel de Stichting als het ANV zelf en (ii) de verwevenheid van het vermogen van het ANV en de Stichting een nauwere betrokkenheid dan [appellant] heeft bij het bestedingsbeleid van de Stichting en (b) [appellant] binnen de ANV onvoldoende gehoor heeft gevonden voor zijn bezwaren daartegen. Daardoor is onvoldoende gebleken van een specifiek en concreet belang van [appellant] als vereist voor een beroep op het bepaalde in de artikelen 2:298, 2:299 en 2:21 BW. Evenmin is gebleken van enige (andere) verantwoordelijkheid van [appellant] waaruit een belang als bedoeld in die wetsbepalingen met betrekking tot de Stichting kan worden afgeleid.
2.12
De conclusie is dat de grieven falen. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten.
3. Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt de bestreden beschikking;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Stichting tot aan deze uitspraak bepaald op € 716,- aan verschotten en € 1.788,- voor salaris van de advocaat;
- verklaart deze beschikking wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A. Joustra, H.J. van Kooten en H.J. Steinvoort en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 april 2017 in aanwezigheid van de griffier.