Einde inhoudsopgave
Het voorlopig getuigenverhoor (BPP nr. XVII) 2015/121
121 Voorlopig getuigenverhoor ten behoeve van een andere procedure dan de enquêteprocedure; efficiëntie
Mr. E.F. Groot, datum 01-01-2015
- Datum
01-01-2015
- Auteur
Mr. E.F. Groot
- JCDI
JCDI:ADS459488:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Voetnoten
Voetnoten
Rb. Utrecht 25 november 2009, ECLI:NL:RBUTR:2009:BK4457; Rb. Amsterdam 17 september 2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ7905, JBPr 2009, 11, m.nt. D.F. de Lange, JOR 2009, 284, m.nt. M. Brink en RF 2010, 7.
Van Schilfgaarde/Winter/Wezeman 2013, nr. 119.
In HR 8 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5010, NJ 2006, 443, m.nt. G. van Solinge en JOR 2005, 119, m.nt. M. Brink (Laurus/UB Holding) besliste de Hoge Raad dat de vaststelling dat sprake is van wanbeleid van de rechtspersoon niet impliceert dat de leden van de organen van de rechtspersoon persoonlijk aansprakelijk zijn voor dat wanbeleid. De door de Ondernemingskamer vastgestelde feiten staan in een aansprakelijkheidsprocedure niet op voorhand vast. Zie over de verhouding tussen wanbeleid en aansprakelijkheid verder Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II 2009/442-444; Van Schilfgaarde/Winter/Wezeman 2013, nr. 121.
Zelden maakt de onderzoeker gebruik van art. 2:352a BW, waarvan een preventieve werking lijkt uit te gaan. Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II 2009/786.
Rb. Breda 4 november 2003, ECLI:NL:RBBRE:2003:AO6833, NJF 2004, 116 en JOR 2004, 97, m.nt. M. Brink. In zijn noot is ook Brink kritisch over deze uitspraak. Hij meent in nr. 6 van zijn noot in JOR 2009, 284 onder Rb. Amsterdam 17 september 2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ7905, JBPr 2009, 11, m.nt. D.F. de Lange en RF 2010, 7 dat de oplossing van de rechtbank Amsterdam “Eleganter, pragmatisch en doctrinair juister is” dan de beslissing van de Rechtbank Breda en dat de beslissing van de Rechtbank Breda geen navolging verdient.
Geen reden om een voorlopig getuigenverhoor niet mogelijk te achten bestaat als een verzoeker tijdens of na een enquête een voorlopig getuigenverhoor verzoekt ten behoeve van een ‘gewone’ civiele procedure. De enquête is een op zichzelf staande procedure met eigen doeleinden en eigen maatregelen bij gebleken wanbeleid. Zodra de informatie in een voorlopig getuigenverhoor niet ten behoeve van (het vaststellen van wanbeleid in) een enquête maar in het kader van een ‘gewone’ civiele procedure wordt verzameld, is de enkele reden dat daarnaast een andere, zelfstandige enquêteprocedure wordt gevolgd onvoldoende om een voorlopig getuigenverhoor te weigeren. Proceseconomische redenen pleiten echter voor een genuanceerder standpunt. Als de rechter (in het kader van een voorlopig getuigenverhoor) en de onderzoeker (in het kader van een enquête) tegelijkertijd (deels) hetzelfde werk verrichten en (deels) dezelfde informatie achterhalen, dan betekent dat een verspilling van (algemene) middelen. Een voorlopig getuigenverhoor moet naar mijn mening dan ook worden afgewezen op grond van strijd met de goede procesorde als het voorlopig getuigenverhoor en de enquête voldoende raakvlakken hebben en er geen redenen zijn om het verslag van de enquête niet af te wachten (zie verder nr. 368).1
Of de beide onderzoeken voldoende raakvlakken hebben (ofwel, of tijdens een enquête dezelfde informatie wordt verzameld als in een voorlopig getuigenverhoor) en of het verslag van de enquête kan worden afgewacht moet per geval worden beoordeeld. Ik volsta daarom met het maken van een paar algemene opmerkingen.
Tijdens de enquête worden het beleid en de gang van zaken van een rechtspersoon onderzocht, hetzij in de gehele omvang daarvan, hetzij met betrekking tot een gedeelte of een bepaald tijdvak (art. 2:345 lid 1 BW). In de praktijk beperkt de Ondernemingskamer een onderzoek wel naar tijdvak, maar zelden naar onderwerp.2
Als de enquête en het voorlopig getuigenverhoor ieder op een totaal ander onderwerp zien, zullen zich geen problemen voordoen. Bijvoorbeeld als de enquête, bevolen nadat meerdere jaren geen jaarrekening is vastgesteld, ziet op het beleid en de gang van zaken van de rechtspersoon en het voorlopig getuigenverhoor wordt verzocht in het kader van een procedure tegen de verzekeraar van de rechtspersoon over het al dan niet verzekerd zijn van een schade aan een bedrijfsauto.
Wanneer de onderwerpen niet helemaal los van elkaar staan, wordt het lastiger vast te stellen of tijdens de enquête hetzelfde feitencomplex wordt onderzocht als in het voorlopig getuigenverhoor. Bijvoorbeeld als de enquête, bevolen nadat meerdere jaren geen jaarrekening is vastgesteld, ziet op het beleid en de gang van zaken van de rechtspersoon en het voorlopig getuigenverhoor wordt verzocht in het kader van een afzonderlijke procedure op grond van bestuurdersaansprakelijkheid of onrechtmatige daad van een bestuurder van die rechtspersoon op grond van art. 2:9 of 6:162 BW. Hoewel zelfs als wanbeleid bij de rechtspersoon wordt vastgesteld, dit niet betekent dat er reden is voor aansprakelijkheid op grond van art. 2:9 of 6:162 BW,3 kunnen er wel voldoende raakvlakken zijn tussen de verschillende onderzoeken om het voorlopig getuigenverhoor om proceseconomische redenen uit te stellen. Hierbij zijn factoren van belang als: is de onderzoeker voornemens om tijdens zijn onderzoek inlichtingen bij de beoogde getuigen in te winnen of bepaalde personen als getuigen onder ede te laten horen door de Ondernemingskamer (art. 2:352a BW)4 en de duur van de enquête.
In een door de Bredase rechtbank besliste zaak diende een partij hangende een enquête een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor in, omdat zij van plan was een procedure op grond van art. 2:9 en 6:162 BW te beginnen.5 De rechtbank oordeelde dat uit het verzoekschrift en het verhandelde ter zitting bleek dat de verzoeker het voorlopig getuigenverhoor in de eerste plaats verzocht om bewijs te verzamelen ten behoeve van de enquête en niet ten behoeve van een aansprakelijkheidsprocedure. Door niet de enquête af te wachten en daarna te bepalen of en zo ja, welk aanvullend bewijs nodig was, maakte de verzoeker oneigenlijk gebruik van het middel van het voorlopig getuigenverhoor door de rechtbank te belasten met werkzaamheden die wellicht geheel dan wel grotendeels overbodig zouden blijken te zijn. De conclusie van misbruik, terwijl de rechtbank wel ervan uit ging dat de verzoeker in de toekomst een aansprakelijkheidsvordering wilde instellen (r.o. 3.6), had de rechtbank naar mijn mening niet mogen trekken. De rechtbank had, volgens het hierboven geschetste kader, op grond van de omstandigheden van het geval moeten beoordelen of beide onderzoeken (enquête en voorlopig getuigenverhoor) voldoende raakvlakken hadden en of er redenen waren om het verslag van de enquête niet af te wachten.
Een naar onderzoeksobject of tijdvak beperkte enquête kan meer ruimte geven voor het houden van een voorlopig getuigenverhoor naast een enquête. Een onderzoek kan zich bijvoorbeeld slechts richten op de vraag of in het bestuur van de vennootschap naar behoren is voorzien (hoewel eerder al is opgemerkt dat een beperking in omvang niet vaak voorkomt) of op de periode van 2011 tot en met 2013. Feiten die betrekking hebben op andere onderzoeksvragen of een ander tijdvak kunnen dan in een voorlopig getuigenverhoor aan de orde komen.