De stellers van het middel hebben de volgens hen relevante passages meer uitgebreid opgenomen in de schriftuur.
HR, 19-02-2019, nr. 17/03197
ECLI:NL:HR:2019:258
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-02-2019
- Zaaknummer
17/03197
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
Vreemdelingenrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:258, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑02‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:77
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:161
ECLI:NL:PHR:2019:77, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑01‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:258
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Grootschalige internetoplichting door op (daartoe ontworpen) websites goederen te koop aan te bieden en betalingen in ontvangst te nemen maar niet te leveren (art. 326.1 Sr) en witwassen van geldbedragen (art. 420bis.1.b Sr). Afwijzing verzoek getuigen te horen over traject van vreemdelingrechtelijke uitzetting van internationaal gesignaleerde verdachte vanuit Venezuela naar Curaçao waarbij volgens verdediging aanwijzingen bestaan dat sprake was van verkapte uitlevering op initiatief van OM en d.m.v. samenwerking met Venezolaanse autoriteiten. HR: art. 81.1 RO. CAG gaat in op verhouding tussen uitzetting en (verkapte) uitlevering.
Partij(en)
19 februari 2019
Strafkamer
nr. S 17/03197
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 23 januari 2017, nummer 23/004539-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan 2 jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 38 maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 36 maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 februari 2019.
Conclusie 22‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Grootschalige internetoplichting door op (daartoe ontworpen) websites goederen te koop aan te bieden en betalingen in ontvangst te nemen maar niet te leveren (art. 326.1 Sr) en witwassen van geldbedragen (art. 420bis.1.b Sr). Afwijzing verzoek getuigen te horen over traject van vreemdelingrechtelijke uitzetting van internationaal gesignaleerde verdachte vanuit Venezuela naar Curaçao waarbij volgens verdediging aanwijzingen bestaan dat sprake was van verkapte uitlevering op initiatief van OM en d.m.v. samenwerking met Venezolaanse autoriteiten. HR: art. 81.1 RO. CAG gaat in op verhouding tussen uitzetting en (verkapte) uitlevering.
Nr. 17/03197 P Zitting: 22 januari 2019 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Bij arrest van 23 januari 2017 heeft het gerechtshof Amsterdam de verdachte wegens misdrijven die zijn gekwalificeerd als (medeplegen van) oplichting, meermalen gepleegd, en (medeplegen van) witwassen, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 38 maanden met aftrek en tot verbeurdverklaring van een computer, heeft het hof beslissingen genomen over het beslag en beslissingen genomen naar aanleiding van vorderingen van benadeelde partijen.
2. De betrokkene heeft cassatieberoep doen instellen. Namens hem hebben mrs. R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. De klachten die in de middelen zijn omschreven hebben geen betrekking op de beslissingen van het hof op de vragen (van artikel 350 Sv) over het bewijs, de strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de strafbaarheid van de verdachte, zodat ik ermee volsta te vermelden dat de verdachte is veroordeeld voor een reeks van internetoplichtingen, telkens door op (daartoe ontworpen) websites goederen te koop aan te bieden en betalingen in ontvangst te nemen, maar steevast niet te leveren.
4. Het door de middelen aangekaarte probleem is het volgende. De verdachte verbleef op enig moment in Venezuela (op Isla Margarita) terwijl het Openbaar Ministerie de verdachte internationaal had gesignaleerd. Tussen Venezuela en Nederland bestaat geen verdrag dat voorziet in een grondslag voor uitlevering ter zake van het misdrijf oplichting. Venezuela heeft de verdachte echter bij wijze van maatregel van vreemdelingenrechtelijke aard uitgezet naar Curaçao. De verdediging stelde in feitelijke aanleg dat er aanwijzingen zijn dat deze uitzetting in werkelijkheid een (onrechtmatige) ‘verkapte’ uitlevering betrof, waarbij op initiatief van het Openbaar Ministerie en door middel van intensieve samenwerking met de Venezolaanse autoriteiten verdachte’s mensenrechten zijn geschonden.
5. Het eerste middel behelst een klacht over de ontoereikende motivering van de afwijzing van het verzoek om getuigen te horen over het uitzettingstraject.
6. Op 4 december 2014 heeft de verdediging (tijdig) een appelschriftuur als bedoeld in artikel 410 Sv ingediend met de mededeling dat het hoger beroep zich onder meer richt tegen de verwerping van een niet-ontvankelijkheidsverweer en met een opgave van getuigen die zij ter terechtzitting van het hof wil doen oproepen. Die appelschriftuur behelst onder meer het volgende:
“De verdediging stelt zich op het standpunt dat er aanwijzingen bestaan dat er fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden tijdens het voortraject, in het bijzonder de signalering, aanhouding, uitzetting en overbrenging van cliënt van Venezuela naar Nederland. De verdediging wenst te toetsen of sprake is geweest van een verkapte uitlevering.
(…).
Uit het dossier kan worden afgeleid dat er - voorafgaand aan de aanhouding van cliënt - contacten zijn geweest tussen de Nederlandse autoriteiten en de Venezolaanse autoriteiten betreffende de wens van het Haarlemse openbaar ministerie om cliënt in Nederland strafrechtelijk te vervolgen. Dit heeft feitelijk geresulteerd in het doen uitgaan van een internationale signalering, waarop cliënt op grond van het vreemdelingenrecht Venezuela is uitgezet naar Curaçao alwaar cliënt vervolgens (opnieuw) is aangehouden en overgebracht naar Nederland.
Deze samenwerking heeft er toe geleid dat cliënt - zonder een advocaat te mogen zien, zonder een rechterlijke procedure te hebben doorlopen - door het Venezolaanse leger is aangehouden, is vastgehouden in de beruchte staatsgevangenis van Caracas alwaar hij is mishandeld, en vervolgens via Curaçao naar Nederland is overgebracht.
De verdediging wenst te toetsen of hier sprake is geweest van een verkapte uitlevering, waarbij op initiatief en door middel van intensieve samenwerking tussen het openbaar ministerie en de Venezolaanse autoriteiten mensenrechten zijn geschonden. In het bijzonder wijs ik op artikel 5 lid 1 EVRM (vrijheid en veiligheid), 5 lid 4 EVRM (rechterlijke procedure), artikel 6 (eerlijk proces, rechtsbijstand), 13 EVRM (effectief rechtsmiddel) en artikel 18 EVRM (détournement de pouvoir).
Daartoe wenst de verdediging te achterhalen wat en in welke volgorde precies gecommuniceerd is tussen de Nederlandse en de Venezolaanse autoriteiten, in hoeverre de Nederlandse autoriteiten op de hoogte waren van het feit dat hun informatieverstrekking zou leiden tot de gewenste uitzetting, of de Venezolaanse procedureregels in acht zijn genomen bij de aanhouding en uitzetting, en wat de mate van samenwerking tussen beide landen feitelijk heeft voorgesteld.
Daartoe zou de verdediging graag zien dat correspondentie welke tussen het openbaar ministerie en de autoriteiten in Venezuela en/of de liaison officer heeft plaatsgehad met betrekking tot cliënt aan het dossier wordt toegevoegd.
Tevens zou de verdediging graag zien dat de stukken betreffende de internationale signalering aan het dossier zullen worden toegevoegd, nu deze ontbreken in het strafdossier.
Daartoe zou ik graag de navolgende getuigen willen horen.
- De liaison officer waaraan gerefereerd wordt in het proces-verbaal van overdracht;
- [betrokkene 1] , werkzaam bij La Guardia, (…);
- [betrokkene 2] , Interpol, (…);
- [betrokkene 3] , hoofdcommandant CCPC Politie Caracas, (…);
- [betrokkene 4] , hoofdcommandant politie Porlamar, Isla Margarita, (…);
- [betrokkene 6] , medewerkster ambassade Caracas;
- [betrokkene 11] , vreemdelingenrechtadvocaat, (…);
- [betrokkene 12] , strafrechtadvocaat, adresgegevens volgen nog.
- [betrokkene 7] , Sector Parquet Miranda 4, (…);
- [betrokkene 8] , (…);
- [betrokkene 9] , (…);
- [betrokkene 10] , (…).
Ter toelichting merk ik het volgende op.
De liaison officer wens ik graag te bevragen omtrent de aard, inhoud en volgorde van de contacten welke er zijn geweest tussen hem, het parket alsmede de Venezolaanse autoriteiten alsmede of hij deze wijze van handelen (vreemdelingenrechtelijke uitzetting in plaats van uitlevering) eerder heeft meegemaakt. Uit de media en rechtspraak zijn meerdere zaken bekend waarbij het openbaar ministerie op deze wijze het internationale overleveringsrecht heeft genegeerd.
Tevens wens ik te vragen wat de precieze afspraken zijn die omtrent deze overdracht zijn gemaakt, of er sprake is van zg. tegenprestaties, of door opsporingsambtenaren ter plaatse opsporingsonderzoek heeft plaatsgevonden op verzoek van de Nederlandse autoriteiten etc.
[betrokkene 1] is legercommandant en betrokken bij de aanhouding van cliënt. [betrokkene 2] is werkzaam bij Interpol op Isla Margarita. [betrokkene 3] is werkzaam bij de politie in Caracas divisie CCPC, [betrokkene 4] is werkzaam bij de politie te Porlamar, Isla Margarita.
Ik wens al voornoemde getuigen o.a. te bevragen omtrent de opdracht welke hen is gegeven met betrekking tot de aanhouding van cliënt in het bijzonder de grondslag daarvan, of een en ander vaker op deze wijze voorkomt, over de tijdens de aanhouding gecommuniceerde reden van aanhouding (zijnde "fraude" en niet "geen verblijfstatus meer" volgens cliënt,) of zij kunnen bevestigen dat cliënt wel degelijk een verblijfstatus had ten tijde van zijn aanhouding, over de gewoonlijk te volgen procedures in geval van een uitzetting, over de vraag of er ten tijde van de aanhouding een internationale signalering bestond, of het in overeenstemming is met Venezolaanse procedures dat iemand welke wordt uitgezet volgens het vreemdelingenrecht geen advocaat noch een rechter ziet en zich niet mag uitlaten over het gewenste land waar naar toe zal worden uitgezet etc. Cliënt heeft mij laten weten dat alle voornoemde personen uitlatingen hebben gedaan te dien aanzien welke de indruk dat sprake is geweest van een verkapte uitlevering versterken, en tevens dat deze personen bereid zijn daaromtrent een verklaring af te leggen.
[betrokkene 6] is een medewerkster van de ambassade welke cliënt heeft bezocht gedurende zijn detentie. Haar wens ik eveneens te bevragen omtrent de gang van zaken rondom de aanhouding en overdracht van cliënt nu zij daar volgens cliënt allerlei uitlatingen over heeft gedaan, waaruit cliënt heeft kunnen afleiden dat de normaal geldende procedures niet in acht zijn genomen.
De advocaten [betrokkene 11] en [betrokkene 12] wens ik o.a. te bevragen of het juist is dat hen de toegang tot cliënt in de staatsgevangenis van Caracas is geweigerd, of zij dit ooit eerder hebben meegemaakt, wat de Venezolaanse vreemdelingenrechtelijke procedure inhoudt, of deze in het geval van cliënt op de juiste wijze is gevolgd, hoe het kan dat cliënt geen toegang tot een rechter heeft gehad, hoe een en ander zich verhoudt met de aard van de verdenking. Beide advocaten hebben aangegeven dat de rechten van cliënt - ook naar Venezolaans recht - in ernstige mate zijn geschonden. De verdediging wenst hen daar uitgebreid over te bevragen, mede in het licht van hun jarenlange ervaring op het gebied van straf- en vreemdelingenrecht.
[betrokkene 7] is een arts welke cliënt heeft destijds onderzocht. Hem wens ik te bevragen omtrent het door hem geconstateerde letsel welke cliënt heeft opgedaan tijdens zijn aanhouding en verblijf in de staatsgevangenis van Caracas.
[betrokkene 8] , [betrokkene 9] en [betrokkene 10] hebben gedurende een lange periode intensief contact onderhouden met cliënt. Ik wens hen te bevragen omtrent hun wetenschap omtrent de omstandigheden rondom de aanhouding alsmede omtrent de wijze waarop de Venezolaanse autoriteiten zich hebben - na de verwijdering van cliënt - hebben verstaan tot de woning van cliënt en zijn hond. Genoemde personen zouden wetenschap hebben van het feit dat de Venezolaanse autoriteiten de woning van cliënt hebben vernield, leeggeroofd alsmede de hond van cliënt dermate zwaar hebben mishandeld dat deze is overleden.”
7. Volgens het proces-verbaal van de terechtzittingen van het hof van 18 november 2015 en 18 december 2015 heeft de raadsvrouw op 18 november 2015 overeenkomstig haar pleitnotities het getuigenverzoek toegelicht.1.De verdediging bestreed de mededeling van de advocaat-generaal ter terechtzitting van het hof, te weten dat de Nederlandse autoriteiten op geen enkele wijze invloed hebben uitgeoefend op de beslissing van de Venezolaanse autoriteiten tot uitzetting van de verdachte en dat die beslissing door de Venezolaanse autoriteiten geheel zelfstandig is genomen.
“Er bestaan duidelijke aanwijzingen dat het openbaar ministerie zich in allerhande bochten heeft gewrongen om cliënt naar Nederland te krijgen, en dat daartoe intensief is samengewerkt met de Venezolaanse autoriteiten, waarbij het parket op de koop toe heeft genomen dat de Venezolaanse autoriteiten fundamentele mensenrechten zou schenden”,
aldus de verdediging, die de strekking van haar verweer als volgt omschreef:
“Een en ander is van cruciaal belang, nu een nader onderzoek hiernaar mogelijk leidt tot de conclusie dat sprak is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.”
In de tweede plaats zouden de Nederlandse autoriteiten onjuiste informatie hebben verstrekt over de verblijfsstatus van de verdachte. Ten derde is de verdachte bij zijn aanhouding door het Venezolaanse leger met grof geweld uit zijn huis gehaald, is zijn woning geplunderd, zijn hond ernstig mishandeld en gedood, heeft de verdachte geen rechter gezien, is hij geplaatst in een van de gevaarlijkste gevangenissen ter wereld en mocht hij niet kiezen naar welk land hij werd uitgezet. De verdediging vervolgde met (onder meer):
“35. Dit is volstrekt niet de gangbare wijze waarop de vreemdelingrechtelijke procedure in Venezuela wordt doorlopen hetgeen bevestigd kan worden door meerdere door de verdediging opgegeven getuigen. Daarbij wijs ik op de advocaten [betrokkene 11] en [betrokkene 12] , [betrokkene 1] (legercommandant en betrokken bij de aanhouding van cliënt), [betrokkene 2] (Interpol op Isla Margarita), [betrokkene 3] (werkzaam bij de politie in Caracas divisie CCPC) en [betrokkene 4] (werkzaam als hoofdcommandant bij de politie te Porlamar, Isla Margarita). Al deze getuigen zijn bereid te verklaren, en hebben hun adresgegevens verstrekt.
36. De broer van cliënt, [betrokkene 5] , heeft mij bevestigd dat deze contact heeft gehad met de politie op Isla Margarita nadat hij vernam dat zijn broer is aangehouden. Deze zouden hem hebben gezegd dat er geen sprake was van een internationale signalering, maar dat cliënt "op verzoek van Nederland" is aangehouden. [betrokkene 5] is eveneens degene die de advocaten [betrokkene 11] en [betrokkene 12] heeft ingeschakeld om zijn broer van rechtsbijstand te voorzien. Hij bevestigt dat deze hem hebben verteld dat de gangbare procedure regels niet in acht zijn genomen, dat hen de toegang tot de staatsgevangenis in Caracas geweigerd is, dat vreemdelingenbewaring nooit tenuitvoergelegd wordt in de die staatsgevangenis en dat cliënt op grond van zijn status nooit uitgezet had mogen worden zoals dat is gebeurd volgens het geldende recht.”
Op de terechtzitting van 18 november 2015 deelde de raadsvrouw in aanvulling op haar pleitnota nog mede:
“In deze zaak is van belang dat de Venezolaanse autoriteiten tot uitzetting van mijn cliënt zijn overgegaan door bewust handelen van de Nederlandse autoriteiten terwijl de Nederlandse autoriteiten wisten dat daarbij mogelijk mensenrechten zouden worden geschonden. Het is feitelijk een verkapte uitlevering. Dat de Nederlandse autoriteiten bewust hebben meegewerkt volgt onder meer uit het feit dat de Nederlandse marechaussee cliënt vanuit Caracas heeft begeleid naar Curaçao. Voor zijn uitzetting was geen enkele grond omdat mijn cliënt rechtmatig verbleef in Venezuela. Hij is getrouwd met een Venezolaanse. Bovendien zijn de mensenrechten van cliënt daadwerkelijk geschonden. Cliënt is met geweld door het leger uit zijn woning gehaald, zijn woning is geplunderd en zijn hond is dermate ernstig mishandeld dat deze is gedood. Cliënt zelf is mishandeld in een van de gevaarlijkste gevangenissen ter wereld. Hij heeft geen eerlijk proces gehad en geen rechtsbijstand. Er is sprake geweest van willekeur. Desgevraagd verklaar ik dat mijn cliënt contact heeft gehad met de legercommandant [betrokkene 1] en de politieagenten [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en dat zij cliënt hebben verteld dat zij bereid zijn een verklaring af te leggen.
(…)
8. Op de terechtzitting van 18 december 2015 heeft het hof (in dezelfde samenstelling) volgens het proces-verbaal van de terechtzittingen van 18 november 2015 en 18 december 2015 bij monde van de voorzitter meegedeeld:
“Het hof wijst de verzoeken om [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 6] , [betrokkene 11] , [betrokkene 12] , [betrokkene 7] , [betrokkene 8] , [betrokkene 9] , [betrokkene 10] en de liaison officer als getuigen te horen af, nu redelijkerwijs valt aan te nemen dat door het niet horen van voornoemde personen, de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad. Niet alleen het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, maar ook hetgeen de raadsvrouw naar voren brengt in haar pleitnotities onder 35/36 biedt onvoldoende onderbouwing tot toewijzing van voornoemde verzoeken over te gaan.”
9. De inhoudelijke behandeling van de strafzaak vond plaats op de terechtzitting van 9 januari 2017. Weliswaar was het gerechtshof op die terechtzitting anders samengesteld dan op de terechtzittingen van 8 november en 8 december 2015, maar werd het onderzoek ter terechtzitting met instemming van de advocaat-generaal, de verdachte en de raadsvrouw hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting van 18 december 2015. In deze samenstelling heeft het hof het bestreden arrest gewezen.
10. Van belang is te vermelden dat het hof op de bladzijden 18 – 20 van het bestreden arrest het hiervoor omschreven niet-ontvankelijkheidsverweer heeft verworpen. In dit verweer heeft het hof kennelijk niet ook een strafmaatverweer gezien. Tegen dat oordeel wordt in cassatie niet opgekomen. Dit betekent dat in cassatie moet worden aangenomen dat het onderwerpelijke getuigenverzoek uitsluitend strekte tot de onderbouwing van het verweer dat de Nederlandse autoriteiten zodanig betrokken zijn bij de verkapte uitlevering (door uitzetting) dat het Openbaar Ministerie het recht om te vervolgen heeft verspeeld.
11. Eerst meer algemeen een beschouwing over de verhouding van (1) de vreemdelingenrechtelijke maatregel van uitzetting van een niet-gewenste vreemdeling ten opzichte van (2) de (verkapte) uitlevering, zodat ik daarna vrij snel duidelijk kan maken waarom de klacht niet slaagt.
12. Uitlevering betreft de verwijdering van een persoon uit een staat met het doel hem ter beschikking te stellen van de autoriteiten van een andere staat ten behoeve van hetzij een in die staat tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek, hetzij de tenuitvoerlegging van een hem in die staat opgelegde straf of maatregel.2.Doel van de uitlevering is dus het verlenen van rechtshulp door de ene staat aan de andere staat, op uitdrukkelijk verzoek van de laatste.3.Uitzetting daarentegen betreft een maatregel van vreemdelingenrecht waarbij een niet-gewenste vreemdeling over de grens wordt gezet, zonder dat daaraan een uitleveringsverzoek van een andere staat ten grondslag ligt en zonder het doel om de staat waarnaar hij wordt verwijderd in de gelegenheid te stellen om de uitgezette persoon te vervolgen of te bestraffen.4.Bij uitzetting staat het eigen belang van de uitzettende staat voorop: doel van de uitzetting is dat de niet-gewenste vreemdeling het land verlaat.5.Bij uitlevering staat het belang van de staat die daartoe overgaat juist niet voorop. Het uitleveringsrecht biedt doorgaans meer bescherming aan het individu dan de vreemdelingenrechtelijke procedure van uitzetting.6.
13. Vrijheidsberoving ten behoeve van een (vreemdelingenrechtelijke) uitzetting die blijkens de omstandigheden waaronder en de wijze waarop deze plaatsvindt, in feite een rechtens niet toegestane uitlevering beoogt te bewerkstelligen, kan op die grond zelf ook onrechtmatig zijn.7.Een dergelijke uitzetting wordt ook wel een ‘verkapte uitlevering’ (“disguised extradition”) genoemd. In dit verband wordt standaard verwezen naar de uitspraak van het EHRM in de zaak van de Italiaan Lorenzo Bozano, die internationaal werd gezocht voor het ondergaan van een levenslange gevangenisstraf wegens de kidnapping van en de moord op de 13-jarige dochter van een Zwitsers/Italiaanse industrieel te Genua op 6 mei 1971. Bozano werd in Italië na een vrijspraak in eerste aanleg in hoger beroep bij verstek alsnog voor die delicten veroordeeld. Hij verbleef op dat moment in Frankrijk. De Franse rechter had de door de Italiaanse staat verzochte uitlevering niet toegestaan op de grond dat het een veroordeling ‘in absentia’ betrof. Op 26 oktober 1979 werd Bozano niettemin door Franse agenten in Grenoble op straat in de boeien geslagen en naar het politiebureau gebracht, alwaar hem een last tot uitzetting werd getoond. De gelegenheid om die last aan te vechten kreeg hij niet, noch de mogelijkheid van contact met zijn advocaat. Zonder dat hem een land van keuze werd gelaten, werd hij door de Franse politie naar de grens met Zwitserland gebracht, alwaar hij door de Zwitserse autoriteiten werd opgewacht, meegenomen en ingesloten. Het Italiaanse verzoek aan Zwitserland om uitlevering van Bozano werd door de Zwitserse rechter toegewezen, waarna hij daadwerkelijk aan Italië werd uitgeleverd. Daar ondergaat hij ook nu nog zijn gevangenisstraf.8.Op klacht van Bozano veroordeelde het EHRM Frankrijk wegens schending van art. 5, lid 1, sub f, EVRM.9.
14. De rechtmatigheid van de uitzetting, met Nederland als uitzettende staat, kan in Nederland in een civiele procedure aan de rechter worden voorgelegd.10.De civiele kamer van de Hoge Raad heeft geoordeeld dat een uitzetting niet onrechtmatig is wanneer zij berust op gronden die de uitzetting kunnen rechtvaardigen en Nederland niet wordt bewogen door andere drijfveren dan de wens om de betrokken persoon van zijn grondgebied te verwijderen.11.
15. Het verwijt van een onrechtmatige ‘verkapte uitlevering’ en een (eventueel) daarmee gepaard gaande schending van art. 5 EVRM regardeert dus in eerste instantie alleen de uitzettende staat. Dat betreft in de onderhanden zaak Venezuela. De rechtmatigheid van het handelen van de autoriteiten van een andere, soevereine staat dan Nederland staat op zichzelf niet ter beoordeling van de Nederlandse rechter.12.Ik kan echter niet volstrekt uitsluiten dat indien de autoriteiten van de ontvangende staat (in deze: Nederland) welbewust hebben aangestuurd op een onrechtmatige verkapte uitlevering, en zij zodoende profiteren van de onrechtmatige daad van een andere staat, zulks onder omstandigheden ook kan worden aangemerkt als een schending van artikel 5 EVRM, althans als een onrechtmatige daad van de ontvangende staat (Nederland) jegens de overgedragen persoon.
16. Tot zover mijn beschouwingen over de verhouding tussen uitzetting en (verkapte) uitlevering.
17. Zoals gezegd moet in cassatie worden aangenomen dat het getuigenverzoek strekte tot de onderbouwing van een niet-ontvankelijkheidsverweer. Ik sta om die reden met enige nadruk stil bij de wettelijke en jurisprudentiële condities voor het rechtsgevolg dat met zo’n verweer wordt nagestreefd.
18. De niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging betreft een rechtsgevolg dat is voorzien in art. 359a, eerste lid, Sv. Indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte vormvoorschriften zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld (en waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken), kan de rechter volgens die wetsbepaling het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die voldoet aan de beginselen van een behoorlijke procesorde. Het rechtsgevolg komt vanwege de daaraan gestelde voorwaarden slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. In de bewoordingen van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor de niet-ontvankelijkverklaring noodzakelijk dat in het voorbereidend onderzoek een vormverzuim is begaan doordat ambtenaren die met opsporing of vervolging zijn belast ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde. Daarbij moet bovendien doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak zijn tekortgedaan.
19. Kortom, voor niet-ontvankelijkverklaring is alleen plaats indien het vormverzuim een onherstelbare schending van het in artikel 6 EVRM verankerde recht op een eerlijk proces betreft. Het verzuim dient bovendien een zodanige schending van die bepaling in het voorbereidend onderzoek van een strafzaak te betreffen dat het eindonderzoek in die strafzaak – in zijn geheel beschouwd – hoe dan ook niet meer zal kunnen voldoen aan de eisen van een eerlijk proces. Een proces dat niet meer ‘eerlijk’ zal kunnen worden genoemd, hoeft niet te worden gevoerd; vandaar dat de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in dat uitzonderlijke geval een voor de hand liggende einduitspraak is.
20. In deze zaak heeft het hof wat betreft elk van de opgegeven getuigen kunnen aannemen dat de verdediging met het verhoor van die getuige heeft willen aantonen dat de uitzetting van de verdachte van Venezuela naar Curaçao in werkelijkheid een ‘verkapte uitlevering’ betrof, waarbij de Nederlandse autoriteiten (intensief) hebben samengewerkt met de Venezolaanse autoriteiten, en in welke uitzettingsprocedure de verdachte materieel en immaterieel (ernstig) nadeel heeft ondervonden. Indien die stellingen volkomen juist zouden zijn, acht ik niet volstrekt uitgesloten dat deze gang van zaken zou moeten worden aangemerkt als een schending door Nederlandse autoriteiten van artikel 5, lid 1, sub f, EVRM.
21. Dit onderzoeksthema raakt echter niet aan de beginselen van een eerlijk proces. Hoewel de verdediging in feitelijke aanleg heeft gesteld dat ook de eisen van artikel 6 EVRM zouden zijn verzaakt, heeft de verdediging op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt op welke gronden moet worden aangenomen dat verdedigingsrechten van de verdachte (in diens strafzaak) zijn geschonden en op welke wijze het verhoor van de opgegeven getuigen daarvoor aanwijzingen kan geven. Daardoor acht ik het – summierlijk gemotiveerde – oordeel van het hof dat het getuigenverzoek onvoldoende is onderbouwd en dat de verdachte bij afwijzing van het verzoek niet in zijn verdediging wordt geschaad, niet onbegrijpelijk.13.
22. Het middel faalt.
23. Het tweede middel klaagt op goede gronden over een overschrijding van de redelijke termijn in de fase van cassatie, die niet meer door een voortvarende behandeling van het cassatieberoep kan worden hersteld.14.Dit pleegt in cassatie te leiden tot toepassing van strafvermindering.
24. Het eerste middel faalt en kan m.i. worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Het tweede middel slaagt.
25. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
26. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑01‑2019
Vgl. art. 1 Uitleveringswet en art. 1 Europees Verdrag van 13 december 1957 betreffende uitlevering, Trb. 1965, 10.
A.H.J. Swart, Nederlands uitleveringsrecht, Zwolle: Tjeenk Willink 1986, p. 11.
V.H. Glerum & N. Rozemond, ‘Uitlevering’, in R. van Elst & E. van Sliedregt (red.), Handboek internationaal strafrecht. Internationaal en Europees strafrecht vanuit Nederlands perspectief, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 163.
H. Sanders, Handboek uitleverings- en overleveringsrecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 5.
A.H.J. Swart, Nederlands uitleveringsrecht, Zwolle: Tjeenk Willink 1986, p. 12.
Zie de cursieve tekst in NJ 1989/409, en dat betreft: EHRM 18 december 1986, 9990/82 (Bozano/Frankrijk).Niet iedere uitzetting die de trekken van een verkapte uitlevering vertoont is onrechtmatig. Indien een staat op goede gronden een vreemdeling wenst te verwijderen en dit alleen mogelijk is naar een land dat hem wenst te vervolgen, kan de uitzetting toch rechtmatig zijn ook al sorteert dat de facto hetzelfde effect als een uitlevering. Zie A.H.J. Swart, Nederlands uitleveringsrecht, Zwolle: Tjeenk Willink 1986, p. 13, en H. Sanders, Handboek uitleverings- en overleveringsrecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 6.
Zie onder meer Wikipedia.it, ‘Omicidio di Milena Sutter’. Bozano heeft enkele jaren onder voorwaarden in vrijheid doorgebracht, maar is na schending van die voorwaarden opnieuw gedetineerd.
Nogmaals: EHRM 18 december 1986, 9990/82, NJ 1989/409 m.nt. Van Dijk (Bozano/Frankrijk).In EHRM (GC) 12 mei 2005, 46221/99 (Öcalan/Turkije), constateerde het EHRM een schending van de artikelen 3, 5 en 6 EVRM, evenwel op gronden die niet van doen hadden met de ‘atypical extradition’ van Öcalan op 15 februari 1999 vanuit Kenia naar Turkije. Over de klacht inzake de uitzetting/uitlevering oordeelde het EHRM: “The Convention does not prevent cooperation between states, within the framework of extradition treaties or in matters of deportation, for the purpose of bringing fugitive offenders to justice, provided that it does not interfere with any specific rights recognised in the Convention.” (§ 86) en: “The Convention contains no provisions concerning the circumstances in which extradition may be granted. Subject to it being the result of cooperation between states concerned and provided that the legal basis for the order of the fugitive’s arrest is an arrest warrant issues by the authorities of the fugitives state of origin, even an atypical extradition cannot as such be regarded as contrary to the Convention.” (§ 89). Tot slot: “Consequently, the applicant's arrest on 15 February 1999 and his detention were in accordance with “a procedure prescribed by law” for the purposes of Article 5 § 1 of the Convention. There has, therefore, been no violation of that provision.” (§ 99).Ik wijs bovendien nog op: EHRM 21 juni 2011, 3052/06, NJ 2012/357 m.nt. Klip (Adamov/Zwitserland): (met kleinst mogelijke meerderheid) géén schending art. 5, lid 1, sub f, EVRM; EHRM 13 december 2012, 39630/09, NJ 2013/167 m.nt. Reijntjes (El-Masri/Macedonië): aansprakelijkheid Macedonië voor optreden autoriteiten VS bij buitengewone uitlevering; refoulement onder art. 5 EVRM.
Ik verwijs naar uitspraken van de civiele kamer van de Hoge Raad: HR 13 september 1963, NJ 1963/509 (Wallace), en HR 18 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1543, NJ 1996/579 m.nt. Swart. Wel als onrechtmatig zou moeten worden beschouwd een wijze van uitzetting waarmee de uitzettende staat het effect van een uitlevering zou beogen of zou bewerken, zonder daartoe in redelijkheid genoodzaakt te zijn.
Zie ook: V.H. Glerum & N. Rozemond, ‘Uitlevering’, in R. van Elst & E. van Sliedregt (red.), Handboek internationaal strafrecht. Internationaal en Europees strafrecht vanuit Nederlands perspectief, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 164, voetnoot 1.
Zie over het soevereiniteitsbeginsel art. 2, lid 1, 2, 4 en 7, van het Handvest van de Verenigde Naties, San Francisco 26 juni 1945, Stb. 1987, 113. Zie verder: V.H. Glerum & N. Rozemond, ‘Uitlevering’, in R. van Elst & E. van Sliedregt (red.), Handboek internationaal strafrecht. Internationaal en Europees strafrecht vanuit Nederlands perspectief, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 169-170. Ook: T. Kraniotis, Het vertrouwensbeginsel bij de interstatelijke samenwerking in strafzaken (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2016, p. 47.
Zie HR 12 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2321, NJ 2017/358 (herzieningszaak). Zie bovendien de beschouwingen van mijn ambtgenoot Vegter in CAG 14 november 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1410, vóór HR 9 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:26 (81 RO). Binnen het bestek van deze laatste zaak zijn ook de uitspraken gewezen van de rechtbank Breda van 11 oktober 2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:B00030, en van het gerechtshof Den Bosch van 16 november 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BY3370 (terugwijzing naar de rechtbank), waarnaar de verdediging in haar pleitnota d.d. 9 januari 2016 (bedoeld is: 2017) heeft verwezen en welke uitspraak van het hof ook wordt genoemd in: V.H. Glerum & N. Rozemond, ‘Uitlevering’, in R. van Elst & E. van Sliedregt (red.), Handboek internationaal strafrecht. Internationaal en Europees strafrecht vanuit Nederlands perspectief, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 164, voetnoot 1.
De verdachte is in deze strafzaak niet gedetineerd. Datum instellen cassatieberoep: 6 februari 2017. Ontvangst stukken HR: 8 februari 2018.