Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/5.8.2.1
5.8.2.1 De toerekening van art. 4:70 lid 1 BW
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS613166:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Handboek Erfrecht (2006), B.C.M. Waaijer, Deventer: Kluwer 2006, p. 324, 325. In gelijke zin, Klaassen-Luijten-Meijer, Erfrecht, Deventer: Kluwer 2002, p. 324. Zie ook MvA, Kamerstukken II 1962-1963, nr. 6, p. 20.
Op de vraag of deze waarde ook bij de inbreng in de zin van art. 4:229 BW gehanteerd dient te worden, ga ik in paragraaf 10 in.
Dit laat overigens onverlet dat onder omstandigheden toerekening van een verkrijging mogelijk is, die bij de bepaling van de omvang van de legitimaire massa buiten beschouwing is gebleven, waarbij ik doel op de gelijkstelling met een gift van de – mogelijke – verkrijging uit een door de erflater ter nakoming van een natuurlijke verbintenis gesloten sommenverzekering die geen pensioenvoorziening is en die door het overlijden van de erflater tot uitkering komt (art. 4:70 lid 3 BW). Daarover in kritische bewoordingen, Klaassen-Luijten-Meijer, Erfrecht, Deventer: Kluwer 2002, p. 325, 326, en Asser-Perrick 6A, Erfrecht, Deventer: Kluwer 2002, p. 295. Op de hiermee verband houdende problematiek zal ik niet ingaan; zijvloeit voort uit een ‘keuze’ van de wetgever. In de kritiek op deze bepaling is wel de ondertoon te bespeuren dat het ‘evenwicht’ tussen de berekening van de omvang van de le-gitimaire massa en de toe te rekenen waarde op de legitieme portie uit het oog is verloren. In die zin ondersteunt het mijn opvatting dat de voor de beide bedoelde berekeningen te hanteren waarden identiek dienen te zijn.
Klaassen-Luijten-Meijer, Erfrecht, Deventer: Kluwer 2002, p. 324, 325.
Voor de tot 1 januari 2003 geldende legitiemeregeling diende blijkens de doctrine en de jurisprudentie eveneens van een ‘geobjectiveerd giftbegrip’ te worden uitgegaan, zowel om te bepalen of van een gift sprake was als ter bepaling van de omvang daarvan. Zie paragraaf 4.5.1.
Blijkens de Memorie van Antwoord kan de slotzinsnede van art. 4: 90 lid 1 BW uitkomst bieden, indien het geschonkene geheel buiten toedoen van de begiftigde als gevolg van bijzondere omstandigheden, die redelijkerwijze niet voor zijn rekening behoren te komen, een sterke waardedaling hebben ondergaan. Van der Burght c.s., Parl. Gesch. Boek 4, Deventer: Kluwer 2002, p. 525.
Art. 4: 66 lid 2 slotzin BW verwijst in het kader van de waardebepaling van een gift die bestaat in de aanwijzing van een begunstigde bij sommenverzekering, naar art. 7:188 leden 2 en 3 BW. Zie daarover bijvoorbeeld, Handboek Erfrecht (2006), B.C.M. Waaijer, Deventer: Kluwer 2006, p. 330. Ik zal op deze waardebepaling niet ingaan.
MvA, Kamerstukken II 1962-1963, nr. 6, p. 21.
In gelijke zin, Klaassen-Luijten-Meijer, Erfrecht, Deventer: Kluwer 2002, p. 339.
Zie over de herroepelijke gift, met verdere (literatuur)verwijzingen, W. Burgerhart, Bedrijfsopvolging Civielrechtelijke en fiscaalrechtelijke aspecten (preadvies KNB 2005), Den Haag: Sdu Uitgevers 2005, p. 376-381. Zie ook art. 4:67 letter b BW waarin is bepaald dat te allen tijde herroepelijke giften voor de berekening van de legitieme portie in aanmerking worden genomen.
Waaijer schrijft het volgende over de waardering van giften:
‘Art. 4:66 regelt de waardering van giften voor de toepassing van afd. 4.4.3 (de legitieme portie). De hier gegeven richtlijnen zijn derhalve in verschillende opzichten relevant. Hier worden richtsnoeren gegeven voor de waarde van de giften, als het gaat om de bijtelling bij de legitimaire massa (art. 4:65 BW), als het gaat om de waarde van giften, door de erflater aan een legitimaris gedaan, die in mindering moeten worden gebracht op diens legitieme portie (de toerekening van art. 4:70 BW), en als het gaat om de inkorting van giften (art. 4:90 BW). Gezien art. 4:34 en 4:233 is de regeling van de waardering ook maatgevend buiten afd. 4.3.3, namelijk voor de inkorting in het kader van art. 4:29 en 4:30 respectievelijk voor het bepalen van de waarde van de inbreng van giften in het kader van de verdeling.’1
De regels van art. 4:66 BW zien primair op het tijdstip dat voor de waardering van giften in aanmerking dient te worden genomen, waarbij de hoofdregel is dat het tijdstip van de prestatie als peilmoment geldt. Het gaat derhalve in eerste instantie niet om de waarde van de gift, maar om de waardering daarvan. Dit neemt evenwel niet weg dat de door Waaijer gesignaleerde ‘brede’ strekking van art. 4:66 wat mij betreft ook voor de waarde van de gift als zodanig dient op te gaan. De waarde van de gift ter berekening van de omvang van de legitimaire massa is in beginsel gelijk aan de waarde daarvan die toegerekend wordt op de legitieme portie, ter bepaling van de legitimaire aanspraak. Indien deze beide waarden zouden verschillen, wordt de legitiemeregeling naar mijn mening ‘systematisch’ geweld aan gedaan.2 Zou eerstbedoelde waarde immers hoger zijn dan de laatstbedoelde, ‘verkrijgt’ de legitimaris – ten laste van de draagplichtigen voor de legitieme portie – te veel, in het omgekeerde geval, te weinig.3
Uit de wettelijke waarderingsregels voor de gift van een prestatie die de erflater bij zijn overlijden nog niet had verricht (art. 4:66 lid 2 tweede volzin BW), blijkt dat de waarde van een dergelijke gift – voor de toerekening – gelijk is aan de schuld die bij de berekening van de legitimaire massa wordt gehanteerd.4 Zou dat niet het geval zijn,‘klopt’ het systeem evenmin.
De ‘hoofdregel’ is mijns inziens dan ook dat de – objectieve – maatstaf (waarde in het economische verkeer) ter bepaling van de waarde van een gift voor de berekening van de legitimaire massa eveneens gehanteerd dient te worden het bepalen van de waarde van deze gift voor de toerekening (art. 4:70 lid 1 BW).5 De redelijkheid en billijkheid hebben in de legitiemeregeling naar mijn mening slechts dan ‘invloed’ op de waardering als de wetgever daarvoor de ‘ruimte’ biedt, zoals bijvoorbeeld in art. 4: 90 lid 1 slotzinsnede
BW.6
Zowel voor de berekening van de omvang van de legitimaire massa als voor de bedoelde toerekening, dient de waarde van de ‘in aanmerking te nemen giften’ mijns inziens voor iedere gift afzonderlijk, op objectieve wijze te worden bepaald. Het feit dat deze giften voor de berekening van de legitimaire massa worden samengevoegd ter berekening van de omvang daarvan, mag mijns inziens niet tot de slotsom leiden dat de waarde van de desbetreffende giften eveneens ‘in gezamenlijkheid’ moet worden vastgesteld. Dit vraagstuk zou zich kunnen voordoen indien de giften betrekking hebben op goederen waarvan de gezamenlijke waarde groter is dan de waarde van de afzonderlijke, geschonken delen. Zo zou de in de legitiemeregeling te betrekken waarde van een gift van het gehele geplaatste kapitaal in een B.V. kunnen afwijken van de daarvoor in aanmerking te nemen waarden indien het bedoelde aandelenkapitaal in gedeelten geschonken zou zijn, ervan uitgaande dat al deze giften op grond van art. 4:67 BW in aanmerking genomen moeten worden. Daarbij teken ik voor de goede orde aan, dat de (objectieve)waarden van de afzonderlijke ‘gedeelten’ niet aan elkaar gelijk – hoeven te – zijn, en evenmin is uitgesloten dat de optelsom van de verschillende waarden gelijk is aan die van het gehele geplaatste aandelenkapitaal. Men mag voor de huidige legitiemeregeling naar mijn mening niet van de fictie uitgaan dat de aandelen nimmer geschonken zijn, en het gehele geplaatste aandelenkapitaal nog tot erflaters nalatenschap zou behoren. Dit verdraagt zich niet met het uitgangspunt dat de giften worden gewaardeerd naar het tijdstip van de desbetreffende prestatie (art. 4:66 lid 1 BW). Ook lijkt bedoelde fictie met een verbintenisrechtelijke legitieme portie op gespannen voet te staan; de desbetreffende goederen hebben het vermogen van erflater immers definitiefverlaten.
Afgezien van de – primaire – aandacht voor het waarderingstijdstip in art. 4:66 BW, richten enkele onderdelen daarvan zich op de waarde van de gift als zodanig.7 Zo bepaalt art. 4:66 lid 1 slotzin BW dat voor de waardebepaling van een gift geen rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat de erflater deze had kunnen herroepen. De opname van deze regel werd tijdens de parlementaire behandeling als volgt beargumenteerd:
‘Duidelijkheidshalve is in de tweede zin van dit lid uitdrukkelijk bepaald dat geen rekening wordt gehouden met een voorbehouden doch niet gebruikte bevoegdheid van de erflater tot herroeping van de gift; zij zou een gemakkelijk middel zijn om de waarde van de gift tot vrijwel nihil te drukken. Wel moet rekening worden gehouden met een niet enkel van de erflater afhankelijke ontbindende voorwaarde.’8
De waarde van een gift kan worden beïnvloed door de eventuele voorwaarden waaronder deze totstandgekomen is, zo blijkt uit het citaat.9 Voorts blijkt daaruit dat het effect, voor wat betreft een ontbindende voorwaarde, waardedrukkend is. Hetzelfde geldt mijns inziens overigens voor een opschortende voorwaarde. De aan een voorwaarde eigen onzekerheid, drukt de waarde. Dat is echter – vanwege de in het citaat opgenomen reden – niet het geval bij de herroepelijke giften, waarbij de vervulling van de ontbindende (herroepings)voorwaarde enkel van de wil van de erflater afhankelijk is.10 Voor de gift waarbij de ontbindende (herroepings)voorwaarde – net – niet zuiver potestatief is, geldt de slotzin van art. 4:66 lid 1 BW niet, zij het dat dat mijns inziens niet wil zeggen dat het waardedrukkende effect van een dergelijke voorwaarde zich voor alle gevallen in gelijke, volle omvang manifesteert. De impact van het bedoelde effect hangt van vele factoren af, waardoor het verschil in waarde tussen ‘net wel’ en ‘net niet-zuiver potestatief’ fractioneel kan zijn. Zoals hiervoor aangegeven, dient naar mijn mening voor de waardebepaling in het kader van de toerekening op de legitieme portie (art. 4:70 lid 1 BW) dezelfde objectieve maatstaf als voor de toepassing van art. 4:65 BW te worden gehanteerd ((verkeers)waarde in het economische verkeer) waarbij alle – ook voor een ‘willekeurige derde’ – relevante feiten en omstandigheden, zoals ontbindende en opschortende voorwaarden, op de waarde van invloed kunnen zijn.