Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/X.2
X.2 Het begrip nevenrecht
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS359928:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Aldus: MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 531.
Vgl. Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 52.
Dit laatste neemt niet weg dat over sommige nevenrechten (al dan niet bij voorbaat) als zelfstandige goederen kan worden beschikt. Denk aan het recht op rente dat los van de hoofdvordering aan een derde kan worden overgedragen. Vgl. nr. 899. Een afzonderlijke vervreemding van een nevenrecht, voor zover mogelijk, heeft tot gevolg dat het recht daarna niet langer als een bij de hoofdvordering behorend nevenrecht kan worden beschouwd. Zie nrs. 899 en 965.
Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009, nrs. 257 e.v. en Asser/Mijnssen & De Haan 3-I 2006, nrs. 11 e.v. Vgl. Biemans 2011, nr. 17.
Zie evenwel de recente dissertatie van Biemans over de rechtsgevolgen van stille cessie: Biemans 2011, nrs. 740-747.
Vgl. o.a.: HR 18 februari 1994, NJ 1994, 462, m.nt. WMK (Nijverdal Ten Cate/Wilderink q.q.); HR 25 april 1997, NJ 1997, 513 (Vavlie/Kester q.q.); HR 12 november 1999, NJ 2000, 222, m.nt. ARB. (Heymans Bouw/De Staat); HR 28 juni 2002, NJ 2002, 447, m.nt. Ma (Akzo Nobel/ING) en HR 25 juni 2004, NJ 2004, 605 (De Gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude/Wabron).
Zie HR 30 november 1945, NJ 1946, 64 (Van der Waard/Verzicht).
Zo ook: Verstijlen 2009b, p. 1634.
Vgl. Pitlo/Cahen 2002, nr. 127.
Zie voor een overzicht: Verbintenissenrecht (Van Mierlo/Beijer), Art. 142, aant. 7-16.
Zoals pand, hypotheek en borgtocht.
Zoals het keuzerecht bij een alternatieve verbintenis en de bevoegdheid om een vordering door opzegging opeisbaar te maken, aldus: TM en MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 528 en p. 531.
Zoals het recht om een executoriale titel ten uitvoer te leggen.
Vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nrs. 543 e.v., alsmede HR 13 juli 2007, NJ 2008, 199, m.nt. Verstijlen (Vakantiepark Zeebad).
Vgl. ook: Mijnssen 1991, p. 190-191. Anders: Biemans 2011, nrs. 745 en 746, die een strikt onderscheid maakt tussen nevenrechten en kwalitatieve rechten.
Dit geldt evenwel niet voor alle nevenrechten. Denk bijvoorbeeld aan het recht op rente of dwangsom die wel nevenrechten zijn, maar geen kwalitatieve rechten.
Vgl. echter ook art. 6:144 lid 1 BW in verband met uit het schuldeiserschap of nevenrechten voortvloeiende verplichtingen die op de cessionaris zijn overgegaan.
In vergelijkbare zin: Verstijlen 2009b, p. 1634, die de volgende omschrijving van nevenrechten geeft: “rechten [die] een zodanige samenhang met een vordering vertonen dat het gerechtvaardigd is dat ze, behoudens een andersluidende afspraak, mee overgaan; bijvoorbeeld omdat dat in de regel de bedoeling van de partijen zal zijn of anderszins efficiënt is, ook met het oog op de belangen die cedent en cessionaris bij die rechten hebben”.
Zie Pitlo/Reehuis, Heisterkamp 2006, nr. 274; Asser/Mijnssen & De Haan 3-I 2006, nr. 283; Snijders/Rank-Berenschot 2007, nr. 48; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009, nr. 261; Verhagen & Rongen 2000, p. 130 e.v.; TM, Parl. Gesch. Boek 6, p. 528; HR 12 november 1999, NJ 2000, 222, m.nt. ARB. (Heymans Bouw/De Staat) en HR 25 juni 2004, NJ 2004, 605 (Gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude/Wabron).
Zie HR 7 maart 1958, NJ 1958, 278, m.nt. LEHR (Claassen/Schattenkerk) waar de Hoge Raad oordeelde dat het recht van ontbinding slechts toekomt aan degene die partij bij de overeenkomst is. Zie verder: Van Achterberg 1999, nr. 12 (waar wordt gesteld dat de oude schuldeiser de overeenkomst ten behoeve van de nieuwe schuldeiser kan ontbinden), alsmede Biemans 2011, nr. 508 (die aanneemt dat de oude schuldeiser zonder meer kan ontbinden). Zie ook: Verhagen & Rongen 2000, p. 134 e.v., die een analogische toepassing van art. 6:279 lid 3 BW bepleiten. Vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009, nr. 261 en Wiarda 1937, p. 291.
Wel is mogelijk dat het wilsrecht een persoonlijk karakter heeft en op die grond niet door de cessionaris kan worden uitgeoefend.
Zie NvW, Parl. Gesch. Boek 6, p. 533, alsmede Asser/Mijnssen & De Haan 3-I 2006,nr. 282. De toelichting gaat er, anders dan ik hiervoor heb verdedigd (nr. 896), van uit dat een nog niet opeisbare rentetermijn een toekomstige vordering betreft.
Denk bijvoorbeeld aan het keuzerecht bij een alternatieve verbintenis dat niet toekomt aan de schuldenaar of de schuldeiser, maar aan een derde.
De rentevordering moet mogelijk op grond van art. 3:9 lid 4 BW tot het moment van haar opeisbaarheid als een toekomstige vordering worden aangemerkt (zie nr. 895). Zie voor de vordering uit hoofde van een boetebeding: HR 5 januari 1990, NJ 1990, 325 (Dubbeld/Laman).
Zo ook, wat betreft bij voorbaat gevestigde pandrechten: Faber & Vermunt 2010a, p. 162 en Biemans 2011, nr. 242. Wat betreft het recht op rente (voor zover dit een toekomstig recht is, zie nr. 896) geldt dat degene die met betrekking tot de hoofdvordering het vruchttrekkingsrecht toekomt, in de regel ook rechtstreeks gerechtigd wordt tot de rentevordering(en), zodra deze met hun opeisbaar worden ontstaan (vgl. art. 3:9 lid 4 BW). Het vruchttrekkingsrecht komt toe aan de rechthebbende van de hoofdvordering – in geval van cessie: de cessionaris – of, in geval van een met een recht van vruchtgebruik bezwaarde vordering, aan de vruchtgebruiker (art. 3:216 BW). Vgl. Faber 2005, nr. 261, waar hij betoogt dat “de bron” van de rentevordering overgaat op de cessionaris. Biemans gaat daarentegen uit van een partiële contractsovergang. De auteur betoogt dat de nevenrechten van art. 6:142 lid 2 BW (rente, boete en dwangsom) zien “op de overgang van het beding (rentebeding, boetebeding) of het vonnis (dwangsom), en niet de vorderingen die hieruit zijn ontstaan”. Zie Biemans 2009c, p. 97-98 en Biemans 2011, nrs. 382, 399 en 406. Naar mijn mening dient deze opvatting te worden verworpen. Algemeen wordt aangenomen dat een cessie enkel betrekking heeft op de overgang van de uit een rechtsverhouding voortvloeiende rechten en niet op de overgang van de rechtsverhouding als zodanig of een deel daarvan. Vgl. Asser/Mijnssen & De Haan 3-I 2006, nr. 283, slot.
Faber & Vermunt 2010a, p. 162 en Biemans 2011, nr. 242, wijzen met betrekking tot een bij voorbaat gevestigd pandrecht bovendien terecht op het accessoire karakter van het pandrecht dat met zich brengt dat het pandrecht zich direct voegt bij de rechthebbende van de gesecureerde vordering (de cessionaris, contractsovernemer). Anders: Wibier 2009c, p. 631.
Zie § X.9.
Verder kan worden gedacht aan het buitenissige geval van een borgtocht die uitsluitend strekt tot zekerheid van verschuldigde rente.
Art. 6:142 BW kan ook rechtstreeks van toepassing zijn, indien het recht of de bevoegdheid, juist doordat het de inhoud van het nevenrecht bepaalt, tevens de inhoud van de hoofdvordering nader vorm geeft of kan vormgeven.
Zo ook: Pitlo/Cahen 2002, nr. 127.
Zie bijvoorbeeld: art. 26 van de Algemene Bankvoorwaarden. Het is overigens mogelijk dat het een hoogstpersoonlijk recht is dat uitsluitend toekomt aan de oorspronkelijke schuldeiser. Dit zal aan de hand van uitleg moeten worden beoordeeld.
963. Vier categorieën van nevenrechten. De wet geeft geen definitie van het begrip ‘nevenrecht’, maar poogt het begrip nader te omlijnen door het geven van een aantal voorbeelden dat in onderling verband moet worden gezien.1 In het algemeen kan worden gesteld dat het gaat om bij de vordering als hoofdrecht behorende rechten2 die in een zeker verband met de hoofdvordering staan en meestal een aan de hoofdvordering ondergeschikt en een wat betreft hun ontstaan en voortbestaan onzelfstandig karakter hebben.3 Het begrip nevenrecht is echter ruimer dan het begrip afhankelijk recht (zie art. 3:7 BW), zij het dat nevenrechten enkel aan vorderingen verbonden kunnen zijn.4
De opsomming die art. 6:142 BW van nevenrechten geeft, is enuntiatief. Het eerste lid noemt als nevenrechten: de rechten van pand, hypotheek en borgtocht, voorrechten en de bevoegdheid om de ter zake van de vordering en de nevenrechten bestaande executoriale titels ten uitvoer te leggen. Het tweede lid voegt daaraan toe: het recht op bedongen rente, boete of dwangsom, behalve voor zover de rente opeisbaar of de boete of dwangsom reeds verbeurd was op het tijdstip van de overgang. Voor het overige wordt de invulling van het begrip nevenrecht overgelaten aan de literatuur en de rechtspraak.
In de literatuur zal men tevergeefs zoeken naar diepgaande verhandelingen aangaande de vraag wat onder ‘nevenrechten’ moet worden begrepen.5 Rechtspraak is betrekkelijk schaars.6 In een oude uitspraak heeft de Hoge Raad eens geoordeeld dat onder nevenrechten zijn te verstaan: de rechten die krachtens de wet of naar de bedoeling van partijen tot de vordering behoren.7 Bij de vraag of een recht een nevenrecht is, speelt de (geobjectiveerde) partijbedoeling kennelijk een belangrijke rol.8 De partijen bij de verbintenis, schuldenaar en schuldeiser, hebben een zekere vrijheid om zelf vast te stellen welke rechten en bevoegdheden bij de vordering behoren.9
In de doctrine wordt over het algemeen aangenomen dat als nevenrechten dienen te worden aangemerkt:10
de van de vordering afhankelijke rechten;11
de rechten die de inhoud van de vordering nader bepalen of die van belang zijn voor de uitoefening van het vorderingsrecht12 en
de rechten die de vordering versterken of er anderszins nauw mee verbonden zijn.13
Ik zou hieraan nog een vierde categorie willen toevoegen:
de aan het schuldeiserschap verbonden kwalitatieve rechten, mits deze rechten de hoofdvordering in enig opzicht versterken of anderszins van invloed zijn (of kunnen zijn) op aard of inhoud daarvan of verband houden met het uit de hoofdvordering voortvloeiende schuldeiserschap
Bij de kwalitatieve rechten gaat het om uit een overeenkomst voortvloeiende, voor overgang vatbare rechten die in een zodanig nauw verband staan met een aan de schuldeiser toebehorende vordering, dat hij daarbij slechts belang heeft zolang hij de vordering behoudt (zie art. 6:251 BW).14 Het betreft rechten die aan de schuldeiser toekomen in zijn kwaliteit van rechthebbende van de hoofdvordering. Dergelijke rechten zijn per definitie aan te merken als bij de vordering behorende nevenrechten, indien zij van invloed zijn op de inhoud of aard van de vordering of het daaruit voortvloeiende schuldeiserschap.15 Een aantal van de nevenrechten uit een van de andere drie categorieën zal mogelijk tevens als kwalitatieve rechten kunnen worden aangemerkt.16 Indien de rechten niet van invloed zijn op de aard of inhoud van de vordering of op het schuldeiserschap als zodanig, dan betreft het geen nevenrechten, maar gaan zij “enkel” als kwalitatieve rechten over op de cessionaris. Denk bijvoorbeeld aan een vorderingenverkoop waarbij de verkoper/cedent met betrekking tot de vorderingen bepaalde garanties afgeeft aan de koper. De rechten ter zake van deze garanties kunnen mogelijk als kwalitatieve rechten in de zin van art. 6:251 BW worden aangemerkt. Nevenrechten zijn het echter niet.
Overigens heeft de vierde categorie van nevenrechten (de nevenrechten die tevens kwalitatieve rechten zijn) niet veel zelfstandige betekenis naast de overige categorieën. Het feit dat het betreffende recht de aard en inhoud van de hoofdvordering en het daaruit voortvloeiende schuldeiserschap nader bepaalt (of kan bepalen), zal in de meeste gevallen al met zich brengen dat sprake is van een nevenrecht, zonder dat daarvoor hoeft te worden vastgesteld dat het ook om een kwalitatief recht gaat. Toch kan de vaststelling dat het een kwalitatief recht is van belang zijn in verband met bijvoorbeeld de regeling van art. 6:251 leden 2 en 3 BW.17
964. Het wezenskenmerk van een nevenrecht; onderscheid met rechten die aan de gehele rechtsverhouding verbonden zijn. Het wezenskenmerk van een nevenrecht is zijn nauwe verbondenheid met een vordering. Het betreft rechten of bevoegdheden die zo nauw verbonden zijn met de vordering dat het gerechtvaardigd is om aan te nemen dat ze bij overgang van de vordering van rechtswege mee overgaan.18 Algemeen wordt aangenomen dat de nevenrechten moeten worden onderscheiden van de rechten die niet zijn verbonden aan een vordering, maar die deel uitmaken van de gehele rechtsverhouding tussen de schuldenaar en de oorspronkelijke schuldeiser.19 Op deze grond wordt aangenomen dat de wilsrechten van ontbinding, vernietiging en opzegging van een overeenkomst geen nevenrechten zijn die in geval van cessie overgaan op de cessionaris.20
Wilsrechten die daarentegen enkel van belang zijn voor de uitoefening of inning van de vordering of bij uitoefening alleen een wijziging van de inhoud of het tenietgaan van de vordering tot gevolg hebben, maar geen rechtsgevolg hebben voor de onderliggende rechtsverhouding als zodanig, behoren wel tot de nevenrechten, aangezien zij de inning, de inhoud of het bestaan van de vordering (nader) bepalen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het recht om een vordering door opzegging opeisbaar te maken of aan een door de oorspronkelijke schuldeiser bedongen bevoegdheid om de verbintenis inhoudelijk te wijzigen of te noveren in een verbintenis met een geheel andere inhoud en identiteit.21
De nevenrechten moeten voorts worden onderscheiden van de bevoegdheden die voortvloeien uit de vordering zelf. Zo zijn de bevoegdheden om de vordering te innen of om de vordering op te eisen indien een tijdsbepaling is verstreken of een opschortende voorwaarde in vervulling is gegaan, geen nevenrechten van de vordering, maar bevoegdheden die tot de inhoud van de vordering behoren. Hetzelfde geldt voor andere bedingen die van meet af aan de inhoud van de vordering bepalen, zoals een verrekeningsverbod of een verbod tot vervroegde aflossing.
965. Rente, boete en dwangsom. De rechten op bedongen rente, boete of dwangsom zijn alleen nevenrechten, indien de rente, boete of dwangsom ten tijde van de cessie toekomt aan de cedent. Dit is in de tekst van artikel 6:142 lid 2 BW tot uitdrukking gebracht doordat wordt gesproken van het “recht van de vorige schuldeiser” op bedongen rente, boete of dwangsom. Geen nevenrecht is bijvoorbeeld een boete die krachtens het boetebeding niet aan de schuldeiser maar aan een derde verschuldigd is. Verder zou volgens de toelichting buiten de omschrijving van het begrip nevenrecht vallen de toekomstige rentetermijnen die op grond van een eerdere cessie geheel of gedeeltelijk aan een derde bij voorbaat zijn geleverd.22
Naar mijn mening geldt een en ander voor alle nevenrechten. Een recht of bevoegdheid die weliswaar nauw verbonden is met de hoofdvordering, maar aan een ander toebehoort dan de schuldeiser van de hoofdvordering, is geen nevenrecht dat in geval van cessie van de hoofdvordering overgaat op de cessionaris.23 Een nevenrecht houdt bovendien op een nevenrecht te zijn, indien het recht, voor zover het zelfstandig overdraagbaar is, door de schuldeiser wordt overgedragen aan een derde. Het nevenrecht is na de overdracht niet langer aan de hoofdvordering verbonden. Dit geldt ook, indien het nevenrecht een vooralsnog toekomstig recht is dat bij voorbaat aan een derde is geleverd (art. 3:97 BW).
966. Toekomstige nevenrechten. De cessionaris verkrijgt niet alleen de ten tijde van de cessie bestaande nevenrechten, maar ook de nevenrechten die op dat moment nog toekomstig zijn en pas na de cessie ontstaan. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan toekomstige pandrechten op ten tijde van de cessie nog toekomstige goederen (zaken, vorderingsrechten) of aan het recht op een bedongen rente of boete.24
Wel rijst de vraag of het nevenrecht rechtstreeks ontstaat in het vermogen van de cessionaris, dan wel ontstaat in het vermogen van de cedent en een ondeelbaar moment later van rechtswege op de cessionaris overgaat. Naar mijn mening is de eerste opvatting de juiste. Het feit dat de verpanding van een toekomstig goed heeft plaatsgevonden aan de cedent, staat er niet aan in de weg dat het pandrecht rechtstreeks door de cessionaris wordt verkregen. Hetzelfde geldt voor het recht op rente of boete voor zover deze als toekomstige vorderingen moeten worden aangemerkt.25Artikel 6:142 BW biedt voor deze onmiddellijke verkrijging van het nevenrecht de wettelijke grondslag.26 Een na de cessie maar voor het ontstaan van het nevenrecht intredend faillissement van de cedent, kan de verkrijging van het nevenrecht door de cessionaris dan ook niet verhinderen (vgl. art. 23, 35 Fw). Overigens zou hetzelfde gelden, indien wel zou moeten worden aangenomen dat het nevenrecht het vermogen van de cedent passeert. De overgang van de nevenrechten is immers niet het gevolg van een beschikkingshandeling die de cedent tijdens zijn faillissement verricht, maar een rechtsgevolg dat de wet aan de cessie van de hoofdvordering verbindt. Deze cessie heeft al voor het faillissement van de cedent plaatsgevonden.
967. Gestapelde nevenrechten. De cessionaris verkrijgt als gevolg van de overgang van de nevenrechten tevens van rechtswege de rechten en bevoegdheden die behoren bij die nevenrechten. Men kan in dit verband spreken van ‘gestapelde nevenrechten’. Voor zover de nevenrechten zelf vorderingsrechten zijn (zoals de vordering op de borg), volgt dit rechtstreeks uit art. 6:142 BW. Deze bepaling is immers ook van toepassing op vorderingen die krachtens dezelfde bepaling als nevenrechten bij een andere vordering overgaan op een verkrijger. Voor zover het gaat om ten tijde van de cessie nog toekomstige vorderingsrechten (zoals het recht op boete of dwangsom en mogelijk ook het recht op rente) die, zoals hiervoor verdedigd, rechtstreeks in het vermogen van de cessionaris worden verkregen, kan art. 6:142 BW analogische toepassing vinden.
Een voorbeeld van een gestapeld nevenrecht is het hierna te behandelen renteherzieningsrecht.27 In geval van cessie van de hoofdvordering zal het renteherzieningsrecht als nevenrecht bij de rentevordering op de cessionaris overgaan. Ook kan worden gedacht aan een pand- of hypotheekrecht dat strekt tot zekerheid van de vordering uit een borgtocht.28 Indien het om andersoortige rechten of bevoegdheden gaat, niet zijnde vorderingsrechten, kan art. 6:142 BW eveneens analogische toepassing vinden.29
968. Wilsrechten tot het in het leven roepen van een nevenrecht. Tot slot zijn naar mijn mening onder de nevenrechten begrepen de wilsrechten die zijn gericht op het in het leven roepen van een nevenrecht. Juist omdat de uitoefening van het wilsrecht leidt tot een nevenrecht dat de inhoud van de hoofdvordering nader bepaalt, versterkt of daar anderszins nauw mee verbonden is, kan indirect hetzelfde worden gezegd van het wilsrecht. Op deze grond kunnen bijvoorbeeld de zogeheten ‘positieve pand- of hypotheekverklaringen’ in beginsel als nevenrechten worden aangemerkt.30 Het gaat daarbij om het recht van de schuldeiser om al dan niet onder bepaalde voorwaarden (aanvullende) zekerheid van de schuldenaar te vorderen.31 Verder kan worden gedacht aan een renteloze lening waarbij de schuldeiser het recht heeft bedongen om als aan bepaalde voorwaarden is voldaan een rente in rekening te brengen.
Het is overigens mogelijk dat het wilsrecht een hoogstpersoonlijk recht is dat uitsluitend toekomt aan de oorspronkelijke schuldeiser. Dit zal aan de hand van uitleg moeten worden beoordeeld.