HR, 12-08-2016, nr. 13/03958
ECLI:NL:HR:2016:1904, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-08-2016
- Zaaknummer
13/03958
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1904, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑08‑2016; (Uitspraak na prejudiciële beslissing)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:1840, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:HR:2014:3201, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑11‑2014; (Cassatie, Prejudicieel verzoek)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:1840
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑11‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2016/41.4 met annotatie van Redactie
FED 2016/105 met annotatie van M. Chin-Oldenziel
Belastingadvies 2016/18.8
NLF 2016/0009 met annotatie van
NLF 2017/0359 met annotatie van
Douanerechtspraak 2016/76 met annotatie van Dam, Mr. G. van
NTFR 2016/2109 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
V-N 2014/61.6 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2015/1.3
Douanerechtspraak 2015/18
NTFR 2014/2770 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Uitspraak 12‑08‑2016
Inhoudsindicatie
Douanerechten; art. 3 Verordening (EG) nr. 1186/2009; verhuisboedelvrijstelling; normale verblijfplaats; Verordening (EG) nr. 1186/2009 sluit uit dat een betrokkene tegelijkertijd in een lidstaat en in een derde land een normale verblijfplaats heeft; bij algehele afweging van de feitelijke omstandigheden is de duur van het verblijf in het derde land van bijzonder belang; eindarrest HvJ 27 april 2016, X, C-528/14.
Partij(en)
12 augustus 2016
nr. 13/03958bis
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 4 juli 2013, nr. 12/00564, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij een arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.
1. De loop van het geding in cassatie tot dusver
Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 14 november 2014, nr. 13/03958, ECLI:NL:HR:2014:3201, BNB 2014/267, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 27 april 2016, X, C-528/14, ECLI:EU:C:2016:304, BNB 2016/147, V-N 2016/26.5, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
“1) Artikel 3 van verordening (EG) nr. 1186/2009 van de Raad van 16 november 2009 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen, moet in die zin worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon voor de toepassing van dit artikel niet tegelijkertijd zowel in een lidstaat als in een derde land een normale verblijfplaats kan hebben.
2) In omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin de belanghebbende in een derde land zowel persoonlijke als beroepsmatige bindingen heeft en in een lidstaat persoonlijke bindingen, moet, teneinde te bepalen of de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in de zin van artikel 3 van verordening nr. 1186/2009 in het derde land heeft, bij de algehele afweging van de relevante feitelijke elementen bijzonder belang worden gehecht aan de duur van het verblijf van de betrokkene in dat derde land.”
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dit arrest.
2. Nadere beoordeling van het middel
2.1.
In het hiervoor onder 1 vermelde arrest heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat als de normale verblijfplaats in de zin van artikel 3 van Verordening 1186/2009 moet worden aangemerkt de plaats waar de belanghebbende het permanente centrum van zijn belangen heeft gevestigd. Bij de beoordeling of die normale verblijfplaats in een derde land was gelegen moeten alle relevante feitelijke elementen in aanmerking worden genomen zonder dat voorrang dient te worden gegeven aan de persoonlijke bindingen (punt 39). Indien de belanghebbende in een derde land zowel persoonlijke als beroepsmatige bindingen heeft en in een lidstaat persoonlijke bindingen, moet bij vorenbedoelde beoordeling een algehele afweging van de relevante feitelijke elementen worden gemaakt waarbij in het bijzonder belang moet worden gehecht aan de duur van het verblijf van de belanghebbende in dat derde land (punt 41).
2.2.
Het Hof heeft in zijn in cassatie bestreden uitspraak geoordeeld dat in een situatie als de onderhavige, waarin de omstandigheden die leiden tot de conclusie dat een belanghebbende zijn normale verblijfplaats in een lidstaat van de Europese Unie had behouden en de omstandigheden die leiden tot de conclusie dat belanghebbende zijn normale verblijfplaats in Qatar had, elkaar in evenwicht houden, voorrang moet worden gegeven aan de plaats waar de betrokkene zijn persoonlijke bindingen heeft. Aldus heeft het Hof blijk gegeven van een rechtsopvatting die zich niet verdraagt met hetgeen hiervoor in 2.1 is overwogen. In zoverre slaagt het middel. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven.
2.3.
Gelet op de reacties van zowel de Staatssecretaris als van belanghebbende op het arrest van het Hof van Justitie kan de Hoge Raad de zaak afdoen. Uit die reacties volgt dat partijen het erover eens zijn geworden dat, beoordeeld naar de door het Hof van Justitie geformuleerde maatstaven, de normale verblijfplaats van belanghebbende in Qatar lag. Hieruit volgt dat belanghebbende terecht aanspraak maakt op de in artikel 3 van Verordening 1186/2009 voorziene vrijstelling en dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de kosten van belanghebbende ter zake van het geding in cassatie te beslissen als hierna zal worden vermeld.
De Inspecteur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,
gelast dat de Inspecteur aan het Hof betaalt het griffierecht ter zake van de behandeling van het hoger beroep ten bedrage van € 466,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 4836 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1860 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, de vice-president R.J. Koopman, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2016.
Uitspraak 14‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Douanerechten; art. 3 Verordening (EG) nr. 1186/2009; verhuisboedelvrijstelling voor invoer van persoonlijke goederen; aanwijzing normale verblijfplaats; sluit de verordening de mogelijkheid in dat een betrokkene tegelijkertijd beschikt over een normale verblijfplaats in een derde land en in een lidstaat? Prejudiciële vragen.
Partij(en)
14 november 2014
nr. 13/03958
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 4 juli 2013, nr. 12/00564, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 12/1212), betreffende een vergunning als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene Douaneregeling. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Hoge Raad heeft partijen in kennis gesteld van zijn voornemen het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken een prejudiciële beslissing te geven. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, gereageerd op de aan partijen in concept voorgelegde vraagstelling.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Tot 1 maart 2008 woonde en werkte belanghebbende in Nederland. Van 1 maart 2008 tot 1 augustus 2011 heeft hij in Qatar werkzaamheden verricht als werknemer van een in Qatar gevestigde rechtspersoon. Hij maakte in Qatar gebruik van een hem door zijn werkgever ter beschikking gestelde woonruimte. Zijn echtgenote bleef gedurende deze periode wonen en werken in Nederland.
Gedurende zijn verblijf in Qatar onderhield belanghebbende zakelijke en persoonlijke contacten met personen die hij via zijn werk dan wel via sportverenigingen en de “Dutch Speaking Association” heeft leren kennen. In diezelfde periode heeft belanghebbende 281 dagen buiten Qatar doorgebracht. Hij heeft tijdens die dagen zijn echtgenote, zijn meerderjarige kinderen en familie in Nederland bezocht en is op vakantie geweest in andere landen. Zijn echtgenote heeft hem zes keer in Qatar bezocht gedurende in totaal 83 dagen.
2.1.2.
Met het oog op zijn terugkeer naar Nederland heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht hem op de voet van artikel 7:2 van de Algemene douaneregeling vergunning te verlenen om vanuit Qatar persoonlijke goederen in het douanegebied van de Europese Unie in te voeren met toepassing van de vrijstelling die is voorzien in artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1186/2009 van 16 november 2009 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (hierna: Verordening 1186/2009).
2.1.3.
De Inspecteur heeft de vergunning geweigerd op de grond dat van het door belanghebbende naar Nederland overbrengen van de normale verblijfplaats in de zin van Verordening 1186/2009 geen sprake is. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende zijn normale verblijfplaats in de zin van artikel 3 van Verordening 1186/2009 gedurende de hiervoor in 2.1.1 vermelde periode in Nederland behouden.
2.2.1.
Het Hof heeft – onder verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 april 1991, C-297/98, Ryborg, ECLI:EU:C:1991:160, 12 juli 2001, Louloudakis, C-262/99, ECLI:EU:C:2001:407 (hierna: het arrest Louloudakis), en van 26 april 2007, Alevizos, C-392/05, ECLI:EU:C:2007:251, V-N 2007/22.18 (hierna: het arrest Alevizos) – overwogen dat de gewone verblijfplaats de plaats is waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft, waarbij alle relevante feitelijke elementen in aanmerking worden genomen, en dat in een situatie waarin het niet mogelijk is vast te stellen waar dit centrum is gelegen, voorrang moet worden gegeven aan de plaats waar de betrokkene zijn persoonlijke bindingen heeft.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld, na in onderdeel 5.4 van zijn uitspraak de beroepsmatige en de persoonlijke bindingen van belanghebbende te hebben omschreven, dat niet eenduidig is vast te stellen waar gedurende de hiervoor in 2.1.1 vermelde periode het permanente centrum van de belangen van belanghebbende was gelegen. Het Hof, ervan uitgaande dat dan voorrang moet worden gegeven aan de plaats waar hij zijn persoonlijke bindingen had, heeft geoordeeld dat in die periode het zwaartepunt van de persoonlijke bindingen van belanghebbende in Nederland lag zodat naar het oordeel van het Hof belanghebbende gedurende die periode zijn normale verblijfplaats in de zin van artikel 3 van Verordening 1186/2009 niet in Qatar had en dus evenmin een normale verblijfplaats naar Nederland heeft overgebracht.
2.3.
Het middel richt zich tegen de hiervoor in 2.2.2 omschreven oordelen van het Hof met onder meer het betoog dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Wanneer het niet mogelijk is eenduidig vast te stellen waar het permanente centrum van de belangen van een belanghebbende is gelegen, moet in het geval de betrokkene in twee landen persoonlijke bindingen heeft en in één van die landen beroepsmatige bindingen, volgens het middel voorrang worden gegeven aan de beroepsmatige bindingen. Het Hof heeft daarom volgens het middel ten onrechte een afweging gemaakt aan de hand van slechts persoonlijke bindingen van belanghebbende.
2.4.1.
Ingevolge artikel 3 van Verordening 1186/2009 zijn, behoudens de artikelen 4 tot en met 11, van rechten bij invoer vrijgesteld de persoonlijke goederen, ingevoerd door natuurlijke personen die hun normale verblijfplaats naar het douanegebied van de Gemeenschap overbrengen. In de onderhavige zaak staat het bepaalde in de artikelen 4 tot en met 11 van Verordening 1186/2009 niet in de weg aan de toepassing van de vrijstelling van douanerechten voor de persoonlijke goederen van belanghebbende.
2.4.2.
In Verordening 1186/2009 is niet bepaald wat onder het begrip 'normale verblijfplaats' moet worden verstaan. Het vereiste van een eenvormige toepassing van het Unierecht brengt mee dat dit begrip in de gehele Unie op dezelfde wijze wordt uitgelegd. In het arrest van 6 september 2012, Treimanis, C-487/11, ECLI:EU:C:2012:556 (hierna: het arrest Treimanis), punten 24 tot en met 26, heeft het Hof van Justitie de achtergrond geschetst waartegen de hiervoor in 2.4.1 bedoelde vrijstelling moet worden uitgelegd. Daarbij heeft het Hof met name gewezen op de overwegingen in de considerans van de aan Verordening 1186/2009 voorafgaande Verordening (EEG) nr. 918/83. Op grond van die overwegingen heeft het Hof van Justitie aangenomen dat de Uniewetgever bij de vaststelling van Verordening (EEG) nr. 918/83 als doelstellingen nastreefde de vestiging van de nieuwe verblijfplaats in de lidstaat en het werk van de douanediensten van de lidstaten te vergemakkelijken, en voorts dat die considerans tot uitgangspunt neemt dat de belasting van goederen bij invoer in bepaalde welomschreven omstandigheden niet gerechtvaardigd is, wanneer de bijzondere omstandigheden bij de invoer van de goederen de toepassing van de gebruikelijke maatregelen ter bescherming van de economie niet vereisen. Het Hof van Justitie heeft in het arrest Treimanis voorts gewezen op het advies van het Economisch en sociaal comité inzake een voorstel voor een verordening betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen waarin is vermeld dat “duidelijk tot uiting [moet] komen dat de betrokken vraagstukken het dagelijks leven van personen of gezinnen aangaan, en dat zij dus niet restrictief mogen worden aangepakt. Voorts gelden de vrijstellingen voor goederen die onder zodanige voorwaarden worden ingevoerd dat zij geen echte concurrentie voor [soortgelijke] communautaire producten kunnen vormen of een verlies aan belastingopbrengst voor de lidstaten kunnen betekenen”.
2.4.3.
In de oordelen van het Hof dat op grond van de beroepsmatige en de persoonlijke bindingen van belanghebbende niet eenduidig is vast te stellen waar het permanente centrum van de belangen van belanghebbende was gelegen, ligt besloten het oordeel dat de omstandigheden die leiden tot de conclusie dat belanghebbende zijn normale verblijfplaats in Nederland had (behouden) en de omstandigheden die leiden tot de conclusie dat belanghebbende zijn normale verblijfplaats in Qatar had, elkaar in evenwicht hielden.
Dit roept de vraag op of de hiervoor beschreven situatie betekent dat belanghebbende zowel in Nederland als in Qatar een normale verblijfplaats heeft gehad in de zin van artikel 3 van Verordening 1186/2009 zodat de in artikel 3 voorziene vrijstelling bij invoer ook geldt voor de persoonlijke goederen die in het kader van de beëindiging van de normale verblijfplaats van belanghebbende in Qatar naar de Europese Unie werden overgebracht.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van 16 mei 2013, Wencel, C-589/10, ECLI:EU:C:2013:303, kan worden afgeleid dat voor de beantwoording van de vraag of een betrokkene kan beschikken over twee normale verblijfplaatsen op het grondgebied van twee verschillende (lid)staten acht moet worden geslagen op de doelstelling van de desbetreffende regelgeving. De hiervoor in 2.4.2 weergegeven doelstellingen van Verordening 1186/2009 lijken in een geval als het onderhavige niet in de weg te staan aan het tegelijkertijd bestaan van een normale verblijfplaats in zowel Nederland als Qatar, noch aan toepassing van de in artikel 3 van Verordening 1186/2009 voorziene vrijstelling toen belanghebbende zijn verblijfplaats in Qatar opgaf en in verband daarmee zijn persoonlijke bezittingen vanuit Qatar naar Nederland overbracht.
Overigens zou gezegd kunnen worden dat in een dergelijk geval geen sprake is van "het overbrengen van een normale verblijfplaats" in de zin van die bepaling, aangezien de verblijfplaats in het derde land in feite slechts is opgegeven. Niettemin is het gevolg van dit 'opgeven' van de verblijfplaats dat de belanghebbende vervolgens niet langer verblijf houdt in het land van die verblijfplaats, maar in het andere land waar hij ook een verblijfplaats had. In een dergelijk geval lijkt toepassing van de vrijstelling gerechtvaardigd indien is voldaan aan de voorwaarden die zijn vermeld in de artikelen 4 tot en met 11 van Verordening 1186/2009 aangezien ook in die situatie blijft gelden dat goederen onder zodanige voorwaarden worden ingevoerd dat zij geen echte concurrentie voor communautaire producten kunnen vormen of een verlies aan belastingopbrengst voor de lidstaten kunnen betekenen zodat kan worden afgezien van toepassing van de gebruikelijke maatregelen ter bescherming van de economie.
2.5.1.
Indien Verordening 1186/2009 het hebben van een dubbele normale verblijfplaats uitsluit in het geval dat de betrokkene in een derde land zowel persoonlijke bindingen als beroepsmatige bindingen heeft en in een lidstaat persoonlijke bindingen, en een afweging van alle omstandigheden niet volstaat om de normale verblijfplaats vast te stellen, rijst de vraag aan de hand van welke regel of met behulp van welke criteria voor de toepassing van die verordening de keuze tussen de twee verblijfplaatsen moet worden gemaakt om de normale verblijfplaats aan te wijzen.
2.5.2.
De hiervoor in 2.2.1 vermelde arresten van het Hof van Justitie hebben betrekking op de uitleg van het begrip 'gewone verblijfplaats' dat wordt gebezigd in Richtlijn 83/182/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap (hierna: Richtlijn 83/182) respectievelijk in Richtlijn 83/183/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de belastingvrijstellingen bij definitieve invoer uit een Lid-Staat van persoonlijke goederen door particulieren (hierna: Richtlijn 83/183). Volgens deze arresten wordt onder gewone verblijfplaats in de zin van die richtlijnen verstaan de plaats waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft gevestigd. Het Hof van Justitie heeft daarbij mede verwezen naar zijn vaste rechtspraak op andere gebieden van het gemeenschapsrecht. Het Hof van Justitie heeft in de hiervoor in 2.2.1 vermelde arresten geoordeeld dat voor de bepaling van de gewone verblijfplaats als de plaats waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft, alle relevante feitelijke elementen in aanmerking moeten worden genomen.
2.5.3.
In dit verband rijst de vraag of en in hoeverre voor het bepalen van de normale verblijfplaats in de zin van Verordening 1186/2009 betekenis toekomt aan met name Richtlijn 83/182 en Richtlijn 83/183, alsmede aan de hiervoor in 2.2.1 vermelde arresten van het Hof van Justitie. In dit verband wordt gewezen op de eis van een verblijf van ten minste 185 dagen per kalenderjaar, zoals die is neergelegd in artikel 7, lid 1, eerste alinea, van Richtlijn 83/182 en artikel 6, lid 1, eerste alinea, van Richtlijn 83/183, en voorts op de regeling in titel III, artikel 8, van Richtlijn 83/183, waarin onderscheid wordt gemaakt tussen de gewone verblijfplaats en een 'tweede verblijfplaats'. Zoals het Hof van Justitie heeft overwogen in punt 51 van het arrest Louloudakis moet de beoordeling van de gewone verblijfplaats worden gemaakt vanuit het oogpunt van de doelstelling van de betreffende regeling. Volgens de overwegingen van de considerans van zowel Richtlijn 83/182 als Richtlijn 83/183 zijn die richtlijnen bedoeld ter bevordering van de uitoefening van het vrije verkeer van de ingezetenen van de Europese Unie binnen de Unie, terwijl Verordening 1186/2009 ziet op het goederenverkeer tussen de Unie en derde landen waarop maatregelen van toepassing zijn ter bescherming van de economie van de Europese Unie.
2.5.4.
De onderhavige zaak onderscheidt zich ook anderszins van de gevallen beschreven in de arresten Louloudakis en Alevizos. In die arresten betrof het situaties waarin de betrokkene in twee landen zowel persoonlijke als beroepsmatige bindingen had, terwijl in de onderhavige zaak belanghebbende in twee landen persoonlijke bindingen heeft en enkel in één van die landen (Qatar) beroepsmatige bindingen. Het Hof van Justitie heeft in het arrest Louloudakis, punten 52 en 53, erop gewezen dat uit artikel 7, lid 1, van Richtlijn 83/182 blijkt dat die bepaling in de eerste plaats uitgaat van de persoonlijke bindingen wanneer de betrokkene zijn persoonlijke en beroepsmatige bindingen niet heeft binnen één lidstaat en dat dit artikellid aldus dient te worden uitgelegd dat indien een algemene afweging van de beroepsmatige en persoonlijke bindingen niet volstaat om vast te stellen waar het permanente centrum van de belangen van de betrokkene is gevestigd, aan de persoonlijke bindingen voorrang moet worden gegeven. Het Hof van Justitie heeft daarbij betekenis gehecht aan hetgeen is bepaald in de tweede alinea van artikel 7, lid 1, van Richtlijn 83/182. Een vergelijkbare bepaling als in die tweede alinea ontbreekt echter in Verordening 1186/2009, terwijl bovendien de hiervoor in onderdeel 2.1.1 vermelde feiten niet wijzen op het bestaan van een situatie als bedoeld in die tweede alinea.
2.6.
Gelet op het voorgaande zal de Hoge Raad op de voet van artikel 267 VWEU vragen voorleggen aan het Hof van Justitie met betrekking tot de uitlegging van het recht van de Unie.
3. Beslissing
De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak te doen over de volgende vragen:
1. Sluit Verordening 1186/2009 de mogelijkheid in dat een natuurlijke persoon tegelijkertijd zowel in een lidstaat als in een derde land zijn normale verblijfplaats heeft en, zo ja, geldt de in artikel 3 voorziene vrijstelling bij invoer dan voor persoonlijke goederen die in het kader van de beëindiging van de normale verblijfplaats in het derde land naar de Europese Unie worden overgebracht?
2. Indien Verordening 1186/2009 het hebben van een dubbele normale verblijfplaats uitsluit en een afweging van alle omstandigheden niet volstaat om de normale verblijfplaats vast te stellen, aan de hand van welke regel of met behulp van welke criteria dient dan voor de toepassing van die verordening te worden bepaald in welk land de betrokkene zijn normale verblijfplaats heeft in een geval als het onderhavige waarin deze in het derde land zowel persoonlijke bindingen als beroepsmatige bindingen heeft en in de lidstaat persoonlijke bindingen?
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van vorenstaand verzoek uitspraak heeft gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, de vice-president R.J. Koopman en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2014.
Beroepschrift 14‑11‑2014
1.
Inleiding
1.1.
Namens [X](hierna aangeduid als ‘Belanghebbende’) heeft ondergetekende, […] gemachtigde, beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (hierna aangeduid als ‘Douanekamer’) van 4 Juli 2013 met het kenmerk DK AMS 12/0564 inzake vrije verkeer verhuisboedel.
1.2.
Het beroepschrift betreft de vrijstelling van douanerechten van de verhuisboedel, waarbij in geschil is of de verhuisboedel is vrijgesteld van douanerechten en waarbij de vraag is of de Douanekamer tot een juist oordeel is gekomen.
1.3.
Bij brief van 19 augustus 2013 heeft de griffier bij uw Raad de ontvangst van het beroepschrift bevestigd onder kenmerk F 13/03958 en verzocht om uiterlijk binnen zes weken de gronden van cassatie aan te voeren.
1.4.
Thans ga ik over tot de motivering van het cassatieberoep. Aan het beroep liggen de hierna beschreven — zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen — middelen van cassatie ten grondslag.
1.5.
Voor de vaststaande en niet ter discussie staande feiten verwijs ik naar de procesdossiers en uitspraken van de Rechtbank Noord-Holland en de Douanekamer.
2.
GRIEF I (GEEN SPRAKE VAN HET NIET VERPLAATSEN VAN DE NORMALE VERBLIJFPLAATS)
Grief I: Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1186/2009 en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, doordat de Douanekamer ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de normale verblijfplaats niet is verplaatst.
2.1.
In onderdeel 5.4 en 5.5 van de uitspraak van 4 juli 2013 overweegt de Douanekamer als volgt:
‘5.4.
Uit de stukken van het geding blijkt dat belanghebbende gedurende de drie-en-een-half jaar die hij in Qatar werkzaam was, ook in Qatar verbleef, met uitzondering van in totaal 281 dagen waarop hij, wegens bezoeken aan Nederland en vakanties elders verbleef.
Hij beschikte in Qatar over gemeubileerde woonruimte die door zijn werkgever ter beschikking was gesteld. Zijn persoonlijke goederen in Qatar bestonden blijkens de paklijst van de verhuizer uit kleding, boeken, CD's, glazen en borden, een ‘home theatre’, een stofzuiger en nog enkele kleine artikelen. Uit overgelegde verklaringen blijkt dat belanghebbende in Qatar deelnam aan het sociale leven (collega's, vrienden). Familie. (overige) vrienden en meerderjarige kinderen verbleven in Nederland. Gedurende deze periode verbleef belanghebbendes echtgenote in de (echtelijke) woning te [Z] Belanghebbendes achtgenote heeft belanghebbende in de periode waarin hij werkzaam was in Qatar zes keer daar bezocht voor een duur van in totaal 83 dagen. Belanghebbende is in die periode twintig keer naar Nederland gereisd, en verbleef den in da (echtelijke) woning te [Z]
Ten aanzien van de plaats waar de vermogensrechtelijke belangen van belanghebbende zijn gelegen is komén vast te steen dat belanghebbende een eigen woning in Nederland had en hier te lande pensioenrechten opbouwde. Belanghebbendes salaris werd uitbetaald op een bankrekening in Qatar. Ten aanzien van de plaats waar hij administratieve banden met de overheid en de sociale instanties had, is niet meer gesteld of gebleken dan dat hij een Nederlands paspoort had en een tijdelijke verblijfsvergunning voor Qatar.
5.5.
Op grond van da voormelde omstandigheden is het niet mogelijk om eenduidig vast te stellen waar het permanente centrum van de belangen van belanghebbende was gelegen, zodat conform de onder 5.1 aangehaalde rechtspraak voorrang moe worden gegeven een de plaats waar hij zijn persoonlijke bindingen had. Gelet op de omstandigheid dat zijn echtgenote in Nederland in de echtelijke woning verbleef, dat zij hem in Qatar zes maal heeft bezocht en dat belanghebbende na diens vertrek met enige regelmaat is teruggekeerd voor een bezoek aan zijn echtgenote en zijn familie, terwijl de persoonlijke binding mat Qatar, aldus de stukken van het geding, beperkt is gebleven tot min of meer vrijblijvende sociale contacten, lag het zwaartepunt van da persoonlijke bindingen naar 's Hofs oordeel in Nederland. Hieruit volgt dat geen sprake is van het overbrengen van de normale verblijfplaats van Qatar naar Nederland, zodat de vrijstelling terecht is geweigerd.’
2.2
Dit oordeel van de Douanekamer is onbegrijpelijk en onjuist.
- —
Onjuist, en in ieder geval onvoldoende toegelicht, is het oordeel van de Douanekamer dat op grond van de omstandigheden niet zou kunnen worden vastgesteld waar de normale verblijfplaats van Belanghebbende was gelegen.
- —
Daarbij is het onbegrijpelijk dat de Douanekamer op basis van de voorrang in aangehaalde rechtspraak tot een oordeel komt, terwijl op basis van diezelfde rechtspraak niet wordt toegekomen aan de voorrang van de persoonlijke bindingen indien er slechts sprake is van zowel persoonlijke als beroepsmatige bindingen in één staat.
Toelichting cassatiemiddel
A. Inleiding
2.3.
Het discussiepunt in deze zaak is de normale verblijfplaats of gewone verblijfplaats. Artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1186/2009 bepaalt dat er een vrijstelling van rechten bij invoer is voor persoonlijke goederen, die door natuurlijke personen worden ingevoerd, die hun normale verblijfplaats overbrengen naar het douanegebied van de Gemeenschap.
2.4.
De vraag in deze is, wanneer een persoon de normale verblijfplaats overbrengt naar een plaats buiten het douanegebied van de gemeenschap. Een antwoord op deze vraag is te vinden in een aantal arresten, onder meer van 23 april, C-297/89 (Ryborg) en van 12 juli 2001, C-262/99 (Louloudakis).
2.5.
In het Louloudakis-arrest oordeelt het Hof van Justitie, in r.o. 60, dat:
‘(…) wanneer een persoon zowel persoonlijke als beroepsmatige bindingen in twee lidstaten heelt, zijn gewone verblijfplaats, die wordt bepaald in het kader van een algemene beoordeling op basis ven alle relevante feitelijke elementen, de plaats is waar het permanente centrum van zijn belangen is gelegen, an dat ingeval die beoordeling het niet mogelijk maakt vast te stallen waar dit centrum is gelegen, voorrang moet worden gegeven aan de persoonlijke bindingen.’
2.6.
Het Hof van Justitie geeft een volgorde aan voor de bepaling van de normale verblijfplaats. Eerst dient aan de hand van de feitelijke elementen een beoordeling te worden gemaakt Wanneer het vervolgens niet mogelijk is vast te stellen waar de natuurlijk persoon de normale verblijfplaats heeft, dan pas zal voorrang moeten worden gegeven aan de persoonlijke omstandigheden.
2.7.
Zoals uit voorgenoemde rechtsoverweging blijkt, dient de persoon in beide staten zowel persoonlijke als beroepsmatige bindingen te hebben. Er is geen sprake van een discussie, wanneer de persoon slechts in één staat zowel persoonlijke als beroepsmatige bindingen heeft. De normale verblijfplaats is dan gelegen in het land waar de persoon zowel persoonlijke als beroepsmatige bindingen heeft.
B. Beroepsmatige bindingen
2.8.
Belanghebbende was uitsluitend in Qatar werkzaam. In Nederland bouwde Belanghebbende slechts pensioen op. Dit pensioen werd opgebouwd, aangezien Belanghebbende in Qatar werkzaam was. De opbouw van het pensioen is weliswaar een vermogensrechtelijke band met Nederland, doch deze vloeien slechts voort uit het feit dat belanghebbende werkzaamheden in Qatar uitvoerde, welke uitsluitend beroepsmatig waren.
2.9.
Belanghebbende werkte in Qatar voor [A] Belanghebbende heeft in Nederland in die periode geen werkzaamheden verricht in Nederland. Er kan dan ook niet sprake zijn van beroepsmatige bindingen met Nederland. Als er al relevante bindingen met Nederland waren, dan waren die uitsluitend persoonlijk van aard.
2.10.
Zoals ook uit de uitspraak van de Douanekamer blijkt, had belanghebbende beroepsmatige bindingen met Qatar, hierover is geen twijfel. Beroepsmatige bindingen met Nederland waren er echter niet.
C. Persoonlijke bindingen
2.11.
Op het moment dat Belanghebbende in Qatar werkzaam was, woonde Belanghebbende in een woning die ter beschikking werd gesteld door [A] Belanghebbende woonde in Qatar en had daar — kort gezegd — sociale contacten en andere persoonlijke bindingen. Kortom, hij had persoonlijke bindingen met Qatar.
2.12.
Tegelijkertijd had Belanghebbende (uiteraard) persoonlijke bindingen met Nederland. De echtgenote van Belanghebbende woonde in Nederland, evenals andere familieleden.
2.13.
Belanghebbende had, zoals blijkt, in belde landen persoonlijke bindingen.
D. Beoordeling Douanekamer
2.14.
De Douanekamer oordeelt dat het niet mogelijk is om op basis van de omstandigheden vast te stellen waar het permanente centrum van de belangen van Belanghebbende was gelegen. Dit standpunt is onjuist.
2.15.
Belanghebbende had in Qatar zowel persoonlijke als beroepsmatige bindingen en in Nederland slechts persoonlijke bindingen. De Douanekamer had dan ook moeten oordelen dat de normale verblijfplaats in Qatar was gelegen.
E. Beoordeling aan dg hand ven jurisprudentie
2.16.
In het Louloudakis-arrest is door het Hof van Justitie bepaald dat, wanneer een persoon in twee staten zowel persoonlijke als beroepsmatige bindingen heeft, voorrang moet worden gegeven aan de persoonlijke bindingen. Het Hof van Justitie stelt als voorwaarde dat er in twee staten sprake moet zijn van zowel persoonlijke als beroepsmatige bindingen.
2.17.
Belanghebbende had — zoals eerder vermeld — met Nederland uitsluitend persoonlijke bindingen. In Qatar waren de bindingen zowel persolonlijk als beroepsmatig. Pas wanneer er in beide staten zowel persoonlijke als beroepsmatige bindingen zijn, kan worden toegekomen aan de voorrang aan de persoonlijke bindingen. Nu hier echter geen sprake van is — belanghebbende had immers in Nederland geen beroepsmatige bindingen — komt de Douanekamer in dit geval ten onrechte toe aan voorrang aan de persoonlijke bindingen in Nederland. De gewone verblijfplaats kan dan ook alleen maar Qatar zijn.
2.18.
De beoordeling van de Douanekamer van het geschil aan de hand van de jurisprudentie is dan ook onjuist. Belanghebbende had zijn normale verblijfplaats wel degelijk verplaatst naar Qatar.
2.19.
Op grond van het vorenstaande concludeer ik dat:
- —
De Douanekamer tot een onjuist oordeel is gekomen met betrekking tot de verplaatsing van de normale verblijfplaats, aangezien Belanghebbende zijn beroepsmatige bindingen had verplaatst van Nederland naar Qatar. Daarbij komt dat Belanghebbende zowel persoonlijke als beroepsmatige bindingen had met Qatar, in Nederland had Belanghebbende slechts persoonlijke bindingen.
- —
Op basis van de jurisprudentie eerst moet worden beoordeeld of er sprake is van zowel persoonlijke als beroepsmatige banden in twee staten. Mocht dit het geval zijn, dan zal voorrang moeten worden gegeven aan de persoonlijke bindingen. Voor Belanghebbende was dat niet het geval. Belanghebbende had alleen in Qatar persoonlijke én beroepsmatige banden. Het oordeel van de Douanekamer is dan ook onbegrijpelijk en onjuist.
3. Conclusie
3.1.
Op grond van het voorgaande moge ik uw Raad in overweging geven, de uitspraak van de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam, waarvan beroep in cassatie, te vernietigen, en zelf in de zaak te voorzien door te oordelen dat Belanghebbende, zoals ook de Rechtbank eerder heeft geoordeeld, de normale verblijfplaats heeft verplaatst naar Qatar en de vrijstelling moet worden verleend, althans, als uw Raad van mening is dat zij niet zelf in de zaak kan voorzien, de zaak terug te verwijzen naar de Douanekamer, althans één van de Gerechtshoven.
3.2.
Tenslotte verzoekt Belanghebbende om een proceskostenvergoeding vast te stellen alsmede om vergoeding van het betaalde griffierecht.