Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 27-04-2016, nr. C-528/14
ECLI:EU:C:2016:304
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
27-04-2016
- Magistraten
T. von Danwitz, C. Lycourgos, E. Juhász, C. Vajda, K. Jürimäe
- Zaaknummer
C-528/14
- Conclusie
H. SAUGMANDSGAARD ØE
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Douane (V)
EU-recht (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2016:304, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 27‑04‑2016
ECLI:EU:C:2015:818, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 17‑12‑2015
Uitspraak 27‑04‑2016
T. von Danwitz, C. Lycourgos, E. Juhász, C. Vajda, K. Jürimäe
Partij(en)
In zaak C-528/14,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij beslissing van 14 november 2014, ingekomen bij het Hof op 21 november 2014, in de procedure
X
tegen
Staatssecretaris van Financiën,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, C. Lycourgos, E. Juhász, C. Vajda en K. Jürimäe (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
X, vertegenwoordigd door B. J. B. Boersma, adviseur,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman en M. Noort als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Grønfeldt en H. Kranenborg als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 december 2015,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3 van verordening (EG) nr. 1186/2009 van de Raad van 16 november 2009 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (PB L 324, blz. 23).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen X en de Staatssecretaris van Financiën over de weigering van laatstgenoemde om toe te staan dat X zijn persoonlijke goederen onder vrijstelling van invoerrechten vanuit Qatar naar Nederland overbrengt.
Toepasselijke bepalingen
Richtlijn 83/182
3
Artikel 7, lid 1, van richtlijn 83/182/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap (PB L 105, blz. 59), zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/98/EG van de Raad van 20 november 2006 (PB L 363, blz. 129; hierna: ‘richtlijn 83/182’), bepaalt:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder ‘gewone verblijfplaats’ verstaan de plaats waar iemand gewoonlijk verblijft, dat wil zeggen gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar wegens persoonlijke en beroepsmatige bindingen, of, voor personen zonder beroepsmatige bindingen, wegens persoonlijke bindingen, waaruit nauwe banden tussen hemzelf en de plaats waar hij woont blijken.
De gewone verblijfplaats van iemand die zijn beroepsmatige bindingen op een andere plaats heeft dan zijn persoonlijke bindingen en daardoor afwisselend verblijft op verschillende plaatsen gelegen in twee of meer lidstaten, wordt evenwel geacht zich op dezelfde plaats te bevinden als zijn persoonlijke bindingen, op voorwaarde dat hij daar op geregelde tijden terugkeert. […]’
Richtlijn 83/183
4
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 83/183/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de belastingvrijstellingen bij definitieve invoer uit een lidstaat van persoonlijke goederen door particulieren (PB L 105, blz. 64), die is ingetrokken bij richtlijn 2009/55/EG van de Raad van 25 mei 2009 betreffende de belastingvrijstellingen bij definitief binnenbrengen uit een lidstaat van persoonlijke goederen door particulieren (PB L 145, blz. 36), had dezelfde inhoud als artikel 7, lid 1, van richtlijn 83/182.
Verordening nr. 1186/2009
5
Bij verordening nr. 1186/2009 is verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (PB L 105, blz. 1) ingetrokken.
6
De overwegingen 3 en 4 van verordening nr. 1186/2009 luiden als volgt:
- ‘(3)
[…] een […] belasting [is] in bepaalde welomschreven omstandigheden niet gerechtvaardigd, wanneer de bijzondere omstandigheden bij de invoer van de goederen de toepassing van de gebruikelijke maatregelen ter bescherming van de economie niet vereisen.
- (4)
Zoals in de meeste douanewetgevingen gebruikelijk is, dient te worden vastgesteld dat in dergelijke gevallen de invoer kan plaatsvinden onder een vrijstellingsregeling op grond waarvan de goederen zijn ontheven van toepassing van de rechten bij invoer die normaliter zouden worden geheven.’
7
Artikel 2, lid 1, onder c), van deze verordening luidt als volgt:
‘[…] Persoonlijke goederen mogen door hun aard of hoeveelheid geen commerciële bijbedoeling laten blijken’.
8
Artikel 3 van deze verordening bepaalt:
‘Behoudens de artikelen 4 tot en met 11, zijn van rechten bij invoer vrijgesteld de persoonlijke goederen, ingevoerd door natuurlijke personen die hun normale verblijfplaats naar het douanegebied van de Gemeenschap overbrengen.’
9
Artikel 4 van deze verordening luidt als volgt:
‘De vrijstelling is beperkt tot persoonlijke goederen die:
- a)
behoudens in door de omstandigheden gerechtvaardigde bijzondere gevallen, ten minste zes maanden vóór de datum waarop de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in het derde land van herkomst heeft opgegeven, in zijn bezit zijn geweest en, wanneer het niet-verbruikbare goederen betreft, door hem in zijn vroegere normale verblijfplaats zijn gebruikt;
- b)
bestemd zijn om voor hetzelfde doel te worden gebruikt in zijn nieuwe normale verblijfplaats.
[…]’
10
Artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1186/2009 is als volgt geformuleerd:
‘Voor de vrijstelling komen alleen personen in aanmerking die hun normale verblijfplaats sedert ten minste twaalf opeenvolgende maanden buiten het douanegebied van de Gemeenschap hebben gehad.’
11
Krachtens artikel 7, lid 1, van die verordening wordt vrijstelling slechts verleend voor persoonlijke goederen die vóór het verstrijken van een termijn van twaalf maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in het douanegebied van de Europese Unie heeft gevestigd, voor het vrije verkeer zijn aangegeven.
12
Artikel 9 van die verordening biedt de mogelijkheid dat vrijstelling wordt verleend voor persoonlijke goederen die voor het vrije verkeer worden aangegeven voordat de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in het douanegebied van de Unie vestigt, mits laatstgenoemde zich ertoe verbindt zijn normale verblijfplaats daar binnen een termijn van zes maanden daadwerkelijk te vestigen.
13
Krachtens artikel 10 van die verordening kunnen de bevoegde autoriteiten, indien de belanghebbende het derde land waar hij zijn normale verblijfplaats had, ingevolge beroepsverplichtingen verlaat zonder deze normale verblijfplaats tegelijkertijd in het douanegebied van de Unie te vestigen, maar met de bedoeling deze daar later te vestigen, vergunning verlenen tot invoer met vrijstelling van de persoonlijke goederen die hij daartoe overbrengt.
14
Artikel 11 van verordening nr. 1186/2009 biedt de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid om af te wijken van bepaalde voorwaarden voor toepassing van de in artikel 3 ervan bedoelde vrijstelling van rechten bij invoer.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
15
Tot 1 maart 2008 woonde en werkte verzoeker in het hoofdgeding in Nederland. Van 1 maart 2008 tot 1 augustus 2011 werkte hij in Qatar, waar hem woonruimte ter beschikking was gesteld door zijn werkgever. Verzoeker in het hoofdgeding had in dit derde land zowel beroepsmatige als persoonlijke bindingen. Zijn echtgenote was in Nederland blijven wonen en werken. Zij heeft hem zes keer in Qatar bezocht, gedurende in totaal 83 dagen. Gedurende de betrokken periode heeft verzoeker in het hoofdgeding 281 dagen buiten Qatar doorgebracht. In die dagen bracht hij bezoek aan zijn echtgenote, zijn meerderjarige kinderen en zijn familie in Nederland en is hij op vakantie gegaan in andere landen.
16
Met het oog op zijn terugkeer naar Nederland heeft verzoeker in het hoofdgeding erom verzocht dat hem krachtens artikel 3 van verordening nr. 1186/2009 vergunning wordt verleend om vanuit Qatar persoonlijke goederen in de Unie in te voeren met vrijstelling van rechten bij invoer. Dit is hem bij besluit van de Inspecteur van de Belastingdienst geweigerd op grond dat er geen sprake was van het overbrengen van zijn normale verblijfplaats naar Nederland in de zin van dat artikel. Hij had zijn normale verblijfplaats gedurende zijn verblijf in Qatar immers in deze lidstaat behouden, zodat hij zijn normale verblijfplaats nooit in dit derde land heeft gehad.
17
Verzoeker in het hoofdgeding heeft tegen dit weigeringsbesluit beroep ingesteld bij de Rechtbank Haarlem, die dat beroep heeft toegewezen. De Inspecteur van de Belastingdienst is hiertegen in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof Amsterdam. Deze rechter heeft in herinnering gebracht dat volgens de rechtspraak van het Hof de normale verblijfplaats de plaats is waar de belanghebbende het permanente centrum van zijn belangen heeft. Vervolgens heeft hij vastgesteld dat het in het licht van de persoonlijke en de beroepsmatige bindingen van verzoeker in het hoofdgeding niet mogelijk was te bepalen waar het permanente centrum van diens belangen gelegen was. In die omstandigheden moet volgens die rechter voorrang worden gegeven aan de persoonlijke bindingen zodat verzoeker in het hoofdgeding zijn normale verblijfplaats gedurende de gehele betrokken periode niet in Qatar, maar in Nederland had.
18
Verzoeker in het hoofdgeding heeft cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter. Deze rechter wijst er eerst op dat verordening nr. 1186/2009 geen definitie van het begrip ‘normale verblijfplaats’ bevat en merkt vervolgens op dat de opvatting van het Gerechtshof Amsterdam tot de vraag leidt of verzoeker in het hoofdgeding gedurende de betrokken periode zowel in Nederland als in Qatar een normale verblijfplaats had. Hij beklemtoont dat de doelen van deze verordening in omstandigheden als die van het hoofdgeding niet in de weg lijken te staan aan het bestaan van een normale verblijfplaats zowel in Nederland als in Qatar noch aan toepassing van de in artikel 3 van die verordening voorziene vrijstelling van rechten bij invoer toen verzoeker in het hoofdgeding zijn verblijfplaats in Qatar opgaf en in verband daarmee zijn persoonlijke bezittingen vanuit Qatar naar Nederland overbracht.
19
Voor het geval verordening nr. 1186/2009 in die zin zou moeten worden uitgelegd dat is uitgesloten dat iemand een dubbele normale verblijfplaats zou kunnen hebben, wenst de verwijzende rechter te vernemen welke criteria, in omstandigheden als die van het hoofdgeding, in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen welke van de twee verblijfplaatsen voor de toepassing van die verordening als de normale verblijfplaats moet worden aangemerkt. In dit verband vraagt de verwijzende rechter zich af of belang toekomt aan de criteria die het Hof in de arresten Louloudakis (C-262/99, EU:C:2001:407) en Alevizos (C-392/05, EU:C:2007:251) heeft geformuleerd voor de bepaling van de ‘normale verblijfplaats’ in de zin van artikel 7, lid 1, van richtlijn 83/182 en artikel 6, lid 1, van richtlijn 83/183, in het bijzonder de voorrang die in het kader van deze bepaling aan de persoonlijke bindingen wordt gegeven.
20
Daarop heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Sluit verordening nr. 1186/2009 de mogelijkheid in dat een natuurlijke persoon tegelijkertijd zowel in een lidstaat als in een derde land zijn normale verblijfplaats heeft en, zo ja, geldt de in artikel 3 [van deze verordening] voorziene vrijstelling bij invoer dan voor persoonlijke goederen die in het kader van de beëindiging van de normale verblijfplaats in het derde land [door die natuurlijke persoon] naar de […] Unie worden overgebracht?
- 2)
Indien verordening nr. 1186/2009 het hebben van een dubbele normale verblijfplaats uitsluit en een afweging van alle omstandigheden niet volstaat om de normale verblijfplaats vast te stellen, aan de hand van welke regel of met behulp van welke criteria dient dan voor de toepassing van die verordening te worden bepaald in welk land de betrokkene zijn normale verblijfplaats heeft in een geval als [aan de orde in het hoofdgeding] waarin deze in het derde land zowel persoonlijke bindingen als beroepsmatige bindingen heeft en in de lidstaat persoonlijke bindingen?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
21
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3 van verordening nr. 1186/2009 in die zin moet worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon voor de toepassing van dit artikel een normale verblijfplaats tegelijkertijd zowel in een derde land als in een lidstaat kan hebben. Voor het geval deze vraag bevestigend wordt beantwoord, wenst deze rechter tevens te vernemen of de in dat artikel voorziene vrijstelling van rechten bij invoer geldt voor de persoonlijke goederen die in het kader van de beëindiging van de normale verblijfplaats in het derde land door die natuurlijke persoon in de Unie worden ingevoerd.
22
Daar verordening nr. 1186/2009 geen definitie geeft van het begrip ‘normale verblijfplaats’ in artikel 3 ervan, moet bij het bepalen van de draagwijdte van dit artikel zowel rekening worden gehouden met de bewoordingen en de context als met de doelstellingen ervan (arrest Angerer, C-477/13, EU:C:2015:239, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
23
Wat de bewoordingen van artikel 3 van verordening nr. 1186/2009 betreft, moet ten eerste worden opgemerkt dat het begrip ‘normale verblijfplaats’ daarin in het enkelvoud wordt gebruikt, wat zou kunnen bevestigen dat een natuurlijke persoon slechts één normale verblijfplaats tegelijk kan hebben. Ten tweede stelt dit artikel voor toekenning van de vrijstelling van rechten bij invoer de voorwaarde dat de normale verblijfplaats naar het douanegebied van de Unie wordt overgebracht. Zoals de advocaat-generaal in punt 37 van zijn conclusie heeft opgemerkt, veronderstelt het gebruik van het werkwoord ‘overbrengen’ noodzakelijkerwijs de verplaatsing van de normale verblijfplaats van een plaats buiten dat gebied naar een plaats binnen dat gebied en verzet het zich er dus tegen dat in dezelfde periode een normale verblijfplaats in een lidstaat en een andere in een derde land worden gecumuleerd.
24
Wat de context van artikel 3 van verordening nr. 1186/2009 betreft, in de artikelen 4, 5, 7 en 9 tot en met 11 van deze verordening, die specifiek zien op de voorwaarden voor toepassing van de in artikel 3 van die verordening bedoelde douanevrijstelling, wordt het begrip ‘normale verblijfplaats’ eveneens in het enkelvoud gebruikt. Dit geldt ook voor de andere artikelen van die verordening waarin het begrip ‘normale verblijfplaats’ voorkomt.
25
Voorts biedt de formulering van de artikelen 4, 7 en 9 tot en met 11 van verordening nr. 1186/2009 steun voor een uitlegging van het begrip ‘normale verblijfplaats’ volgens welke een natuurlijke persoon slechts één ‘normale verblijfplaats’ tegelijk kan hebben. Zo bepaalt om te beginnen artikel 4 van deze verordening dat de vrijstelling beperkt is tot persoonlijke goederen die, ten eerste, ten minste zes maanden vóór de datum waarop de belanghebbende ‘zijn normale verblijfplaats in het derde land van herkomst heeft opgegeven’ door hem ‘in zijn vroegere normale verblijfplaats’ zijn gebruikt, en, ten tweede, bestemd zijn ‘te worden gebruikt in zijn nieuwe normale verblijfplaats’. Vervolgens verwijzen de artikelen 7, 9 en 10 van die verordening alle naar een opeenvolging van gebeurtenissen, tijdens welke de belanghebbende eerst zijn normale verblijfplaats in een derde land verlaat en daarna deze verblijfplaats in het douanegebied van de Unie vestigt. Ten slotte herhaalt artikel 11 van verordening nr. 1186/2009 het werkwoord ‘overbrengen’, dat tevens in artikel 3 van deze verordening is gebruikt, om de verlegging van de normale verblijfplaats van een derde land naar een lidstaat aan te duiden.
26
Wat de doelen van verordening nr. 1186/2009 betreft, preciseert overweging 3 van deze verordening dat de douanevrijstellingen bij die verordening zijn ingesteld omdat ‘een […] belasting in bepaalde welomschreven omstandigheden niet gerechtvaardigd [is], wanneer de bijzondere omstandigheden bij de invoer van de goederen de toepassing van de gebruikelijke maatregelen ter bescherming van de economie niet vereisen’.
27
Blijkens de rechtspraak over de tweede overweging van verordening nr. 918/83, waarvan de inhoud gelijk is aan die van overweging 3 van verordening nr. 1186/2009, bestonden de doelstellingen die de Uniewetgever bij de vaststelling van die eerste verordening nastreefde, erin om de vestiging van de nieuwe verblijfplaats van een natuurlijke persoon in de lidstaat en het werk van de douanediensten van de lidstaten te vergemakkelijken (arrest Treimanis, C-487/11, EU:C:2012:556, punt 24). Deze overwegingen gaan ook op voor verordening nr. 1186/2009 aangezien de Uniewetgever daarbij de verschillende voorschriften van de regeling inzake douanevrijstellingen, daaronder begrepen de voorschriften van verordening nr. 918/83, heeft gecodificeerd.
28
Een uitlegging volgens welke een natuurlijke persoon twee normale verblijfplaatsen in de zin van artikel 3 van verordening nr. 1186/2009 kan cumuleren, één in een derde land en één in een lidstaat, kan niet worden beschouwd in overeenstemming te zijn met de doelstelling om de vestiging van de nieuwe verblijfplaats in een lidstaat te vergemakkelijken.
29
Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 3 van verordening nr. 1186/2009 in die zin moet worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon voor de toepassing van dit artikel niet tegelijkertijd zowel in een lidstaat als in een derde land een normale verblijfplaats kan hebben. Gezien dit antwoord, hoeft het tweede onderdeel van de eerste vraag niet te worden beantwoord.
Tweede vraag
30
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen aan de hand van welke criteria moet worden bepaald waar iemand zijn normale verblijfplaats in de zin van artikel 3 van verordening nr. 1186/2009 heeft in omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin de belanghebbende in een derde land zowel persoonlijke als beroepsmatige bindingen heeft en in een lidstaat persoonlijke bindingen.
31
Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat volgens op verschillende gebieden van het Unierecht ontwikkelde vaste rechtspraak, de plaats waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft gevestigd, als de normale verblijfplaats moet worden aangemerkt (zie naar analogie arresten Schäflein/Commissie, 284/87, EU:C:1988:414, punt 9; Ryborg, C-297/89, EU:C:1991:160, punt 19; Louloudakis, C-262/99, EU:C:2001:407, punt 51; Alevizos, C-392/05, EU:C:2007:251, punt 55; I, C-255/13, EU:C:2014:1291, punt 44, en B., C-394/13, EU:C:2014:2199, punt 26).
32
Ook is geoordeeld dat bij de bepaling van de normale verblijfplaats als de plaats waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft, alle relevante feitelijke elementen in aanmerking moeten worden genomen (zie naar analogie arresten Schäflein/Commissie, 284/87, EU:C:1988:414, punt 10; Ryborg, C-297/89, EU:C:1991:160, punt 20; Louloudakis, C-262/99, EU:C:2001:407, punt 55; Alevizos, C-392/05, EU:C:2007:251, punt 57, en I, C-255/13, EU:C:2014:1291, punten 45 en 46).
33
In de arresten Louloudakis (C-262/99, EU:C:2001:407) en Alevizos (C-392/05, EU:C:2007:251), ten aanzien waarvan de verwijzende rechter zich in het kader van de tweede vraag afvraagt of zij relevant zijn voor het bepalen van de normale verblijfplaats in de zin van artikel 3 van verordening nr. 1186/2009, heeft het Hof er met betrekking tot artikel 7, lid 1, van richtlijn 83/182 en artikel 6, lid 1, van richtlijn 83/183 op gewezen dat tot de relevante feitelijke elementen die in aanmerking moeten worden genomen bij de bepaling van de normale verblijfplaats als de plaats waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft, met name behoorden zijn fysieke aanwezigheid, die van zijn gezinsleden, beschikking hebben over woonruimte, de plaats waar de kinderen daadwerkelijk naar school gaan, de plaats van uitoefening van beroepsbezigheden, de plaats waar zijn vermogensrechtelijke belangen zijn gelegen, en de plaats waar hij administratieve banden met de overheid en de sociale instanties heeft, voor zover die elementen de wil van die persoon te kennen geven om aan de plaats van binding een bepaalde stabiliteit te verlenen op grond van een continuïteit die voortvloeit uit een leefgewoonte en normale sociale en beroepsmatige relaties (arresten Louloudakis, C-262/99, EU:C:2001:407, punt 55, en Alevizos, C-392/05, EU:C:2007:251, punt 57).
34
Voorts heeft het Hof in die arresten gepreciseerd dat, indien op basis van een algehele afweging van de relevante feitelijke elementen niet kan worden vastgesteld waar het permanente centrum van de belangen van de betrokkene is gevestigd, aan de persoonlijke bindingen voorrang moet worden gegeven (arresten Louloudakis, C-262/99, EU:C:2001:407, punt 53, en Alevizos, C-392/05, EU:C:2007:251, punt 61).
35
Blijkens de verwijzingsbeslissing vraagt de verwijzende rechter zich in het bijzonder af of deze laatste overweging, volgens welke voorrang moet worden gegeven aan de persoonlijke bindingen, kan worden toegepast op de uitlegging van het begrip ‘normale verblijfplaats’ in de zin van artikel 3 van verordening nr. 1186/2009, met dien verstande dat het Gerechtshof Amsterdam, waarvan de uitspraak het voorwerp vormt van de procedure voor de verwijzende rechter, heeft geoordeeld dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding voorrang moest worden gegeven aan die persoonlijke bindingen.
36
In dit verband volgt uit de arresten Louloudakis (C-262/99, EU:C:2001:407, punt 53) en Alevizos (C-392/05, EU:C:2007:251, punt 61) dat deze voorrang is gebaseerd op de uitlegging van de tekst van artikel 7, lid 1, van richtlijn 83/182 en artikel 6, lid 1, van richtlijn 83/183. Verordening nr. 1186/2009 bevat echter geen daarmee vergelijkbare bepaling.
37
Bovendien betreffen die richtlijnen belastingvrijstellingen die van toepassing zijn binnen de Unie, terwijl deze verordening betrekking heeft op douanevrijstellingen die gelden voor uit derde landen afkomstige goederen die in de Unie worden ingevoerd. De doelstelling van die richtlijnen verschilt dus van de doelstelling van verordening nr. 1186/2009. Uit de overwegingen van die richtlijnen vloeit immers voort dat deze tot doel hebben de uitoefening van het vrije verkeer van personen binnen de Unie te bevorderen door fiscale belemmeringen voor de invoer in een lidstaat van uit een andere lidstaat afkomstige persoonlijke goederen en vervoermiddelen op te heffen. Daarentegen heeft die verordening, blijkens overweging 3 ervan, tot doel om voor de invoer in de Unie van uit derde landen afkomstige goederen die volgens artikel 2, lid 1, onder c), van deze verordening door hun aard of hoeveelheid geen commerciële bijbedoeling laten blijken, vrijstelling van douanerechten te verlenen wanneer de omstandigheden van deze invoer ‘de toepassing van de gebruikelijke maatregelen ter bescherming van de economie niet vereisen’.
38
In die omstandigheden kan de uitlegging van het begrip ‘normale verblijfplaats’ in de zin van artikel 7, lid 1, van richtlijn 83/182 en artikel 6, lid 1, van richtlijn 83/183 — volgens welke in het geval waarin niet kan worden vastgesteld waar het permanente centrum van de belangen van de betrokkene is gevestigd, voorrang moet worden gegeven aan de persoonlijke bindingen — niet worden toegepast op het begrip ‘normale verblijfplaats’ in de zin van artikel 3 van verordening nr. 1186/2009.
39
Daaruit volgt dat als de normale verblijfplaats in de zin van artikel 3 van verordening nr. 1186/2009 moet worden aangemerkt: de plaats waar de belanghebbende het permanente centrum van zijn belangen heeft gevestigd. Om voor de toepassing van de douanevrijstelling van artikel 3 te bepalen of iemand zijn normale verblijfplaats in een derde land heeft, moeten alle relevante feitelijke elementen, daaronder begrepen die welke het Hof — niet uitputtend — heeft genoemd in de arresten Louloudakis (C-262/99, EU:C:2001:407) en Alevizos (C-392/05, EU:C:2007:251) en die zijn vermeld in punt 33 van het onderhavige arrest, in aanmerking worden genomen, zonder dat voorrang dient te worden gegeven aan de persoonlijke bindingen.
40
In het kader van deze analyse moet worden opgemerkt dat verordening nr. 1186/2009 een bijzonder belang hecht aan de duur van het verblijf van de belanghebbende in het betrokken derde land. Zo komen volgens artikel 5, lid 1, van deze verordening voor de in artikel 3 voorziene douanevrijstelling alleen personen in aanmerking die hun normale verblijfplaats sedert ten minste twaalf opeenvolgende maanden buiten het douanegebied van de Unie hebben gehad. Ook heeft de Internationale Douaneraad, thans de Werelddouaneorganisatie (WCO), waartoe de Unie is toegetreden nadat een verzoek hiertoe in 2007 was aanvaard, er in zijn Aanbeveling van 5 december 1962 betreffende de vrijgestelde toelating van roerende goederen die worden ingevoerd bij verlegging van de woonplaats, op gewezen dat voor de vrijgestelde toelating met name de voorwaarde kan worden gesteld dat de duur van het verblijf toereikend voorkomt.
41
Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin de belanghebbende in een derde land zowel persoonlijke als beroepsmatige bindingen heeft en in een lidstaat persoonlijke bindingen, teneinde te bepalen of de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in de zin van artikel 3 van verordening nr. 1186/2009 in het derde land heeft, bij de algehele afweging van de relevante feitelijke elementen bijzonder belang moet worden gehecht aan de duur van het verblijf van de betrokkene in dat derde land.
Kosten
42
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 3 van verordening (EG) nr. 1186/2009 van de Raad van 16 november 2009 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen, moet in die zin worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon voor de toepassing van dit artikel niet tegelijkertijd zowel in een lidstaat als in een derde land een normale verblijfplaats kan hebben.
- 2)
In omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin de belanghebbende in een derde land zowel persoonlijke als beroepsmatige bindingen heeft en in een lidstaat persoonlijke bindingen, moet, teneinde te bepalen of de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in de zin van artikel 3 van verordening nr. 1186/2009 in het derde land heeft, bij de algehele afweging van de relevante feitelijke elementen bijzonder belang worden gehecht aan de duur van het verblijf van de betrokkene in dat derde land.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑04‑2016
Conclusie 17‑12‑2015
H. SAUGMANDSGAARD ØE
Partij(en)
Zaak C-528/141.
X
tegen
Staatssecretaris van Financiën
(verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing)
I — Inleiding
1.
Het door de Hoge Raad der Nederlanden ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 3 en volgende van verordening (EG) nr. 1186/2009 van de Raad van 16 november 2009 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen2.. Volgens dit artikel 3 geniet een natuurlijke persoon die zijn ‘normale verblijfplaats’ vanuit een derde land naar het grondgebied van de Europese Unie verlegt, een dergelijke vrijstelling voor de persoonlijke goederen die hij bij die gelegenheid invoert.
2.
Het onderhavige verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen X en de Staatssecretaris van Financiën over de weigering van de Nederlandse douaneautoriteiten om vrijstelling van invoerrechten te verlenen voor de persoonlijke goederen die belanghebbende in Nederland heeft ingevoerd na zijn vertrek uit Qatar, waar hij drie en een half jaar had gewoond en gewerkt. Volgens die autoriteiten kon de douanevrijstelling van artikel 3 in casu geen toepassing vinden omdat de normale verblijfplaats van X in werkelijkheid gedurende de gehele periode in Nederland gevestigd was gebleven.
3.
De verwijzende rechter wenst om te beginnen van het Hof te vernemen of voor de toepassing van verordening nr. 1186/2009 de ‘normale verblijfplaats’ van een natuurlijke persoon tegelijkertijd in een lidstaat en in een derde land kan zijn gelegen. Voor het geval deze vraag bevestigend wordt beantwoord vraagt hij vervolgens of de bij artikel 3 van die verordening toegestane douanevrijstelling toepassing kan vinden vanaf het tijdstip waarop de belanghebbende zijn normale verblijfplaats niet langer in het derde land heeft. Voor het geval die vraag ontkennend wordt beantwoord, dat wil zeggen indien een dubbele normale verblijfplaats in dit kader niet mogelijk is, wenst de verwijzende rechter ten slotte te vernemen welke criteria moeten worden toegepast om te bepalen waar iemand zijn normale verblijfplaats in de zin van die bepaling heeft, wanneer hij, zoals in het hoofdgeding het geval is, in het derde land zowel persoonlijke als beroepsmatige bindingen heeft en in de lidstaat alleen persoonlijke bindingen.
II — Toepasselijke bepalingen
A — Verordening nr. 1186/2009
4.
Verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen3., die de basistekst op dit gebied vormde, is ingetrokken en gecodificeerd bij verordening nr. 1186/2009.
5.
De overwegingen 2, 3 en 4 van verordening nr. 1186/2009 luiden als volgt:
- ‘(2)
Behoudens bijzondere overeenkomstig het Verdrag vastgestelde afwijkingen, zijn de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief van toepassing op alle in de Gemeenschap ingevoerde goederen. […]
- (3)
Evenwel is een dergelijke belasting in bepaalde welomschreven omstandigheden niet gerechtvaardigd, wanneer de bijzondere omstandigheden bij de invoer van de goederen de toepassing van de gebruikelijke maatregelen ter bescherming van de economie niet vereisen.
- (4)
Zoals in de meeste douanewetgevingen gebruikelijk is, dient te worden vastgesteld dat in dergelijke gevallen de invoer kan plaatsvinden onder een vrijstellingsregeling op grond waarvan de goederen zijn ontheven van toepassing van de rechten bij invoer die normaliter zouden worden geheven.’
6.
De artikelen 3 tot en met 11 van verordening nr. 1186/2009 staan in titel II ervan, met het opschrift ‘Vrijstelling van rechten bij invoer’, hoofdstuk 1, dat betrekking heeft op ‘Persoonlijke goederen van natuurlijke personen die hun normale verblijfplaats van een derde land naar de Gemeenschap overbrengen’.
7.
Artikel 3 van verordening nr. 1186/2009 bepaalt dat, ‘[b]ehoudens de artikelen 4 tot en met 11, […] van rechten bij invoer [zijn] vrijgesteld de persoonlijke goederen, ingevoerd door natuurlijke personen die hun normale verblijfplaats naar het douanegebied van de Gemeenschap overbrengen’.
8.
Artikel 4, lid 1, bepaalt dat ‘[d]e vrijstelling is beperkt tot persoonlijke goederen die:
- ‘a)
behoudens in door de omstandigheden gerechtvaardigde bijzondere gevallen, ten minste zes maanden vóór de datum waarop de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in het derde land van herkomst heeft opgegeven, in zijn bezit zijn geweest en, wanneer het niet-verbruikbare goederen betreft, door hem in zijn vroegere normale verblijfplaats zijn gebruikt;
- b)
bestemd zijn om voor hetzelfde doel te worden gebruikt in zijn nieuwe normale verblijfplaats’.
9.
Volgens artikel 5, lid 1, ‘[komen] [v]oor de vrijstelling […] alleen personen in aanmerking die hun normale verblijfplaats sedert ten minste twaalf opeenvolgende maanden buiten het douanegebied van de Gemeenschap hebben gehad’.
10.
Artikel 6 noemt de persoonlijke goederen die van de vrijstelling van rechten bij invoer zijn uitgesloten.
11.
Krachtens artikel 7, lid 1, wordt, ‘[b]ehoudens bijzondere omstandigheden, […] vrijstelling slechts verleend voor persoonlijke goederen die vóór het verstrijken van een termijn van twaalf maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in het douanegebied van de Gemeenschap heeft gevestigd, voor het vrije verkeer zijn aangegeven’.
12.
Artikel 8 bepaalt dat ‘[t]ot het verstrijken van een termijn van twaalf maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de aangifte daarvan voor het vrije verkeer is aanvaard, […] de met vrijstelling ingevoerde persoonlijke goederen niet [mogen] worden uitgeleend, verpand, verhuurd, noch onder bezwarende titel of om niet worden overgedragen, zonder dat de bevoegde autoriteiten daarvan vooraf in kennis zijn gesteld’, op straffe van onderwerping aan de invoerrechten op de wijze als bepaald in lid 2 van dit artikel.
13.
Volgens artikel 9, lid 1, kan ‘[i]n afwijking van artikel 7, eerste alinea, […] de vrijstelling worden verleend voor persoonlijke goederen die voor het vrije verkeer worden aangegeven voordat de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in het douanegebied van de Gemeenschap vestigt, mits laatstgenoemde er zich toe verbindt zijn normale verblijfplaats daar binnen een termijn van zes maanden daadwerkelijk te vestigen’.
14.
Artikel 10, lid 1, bepaalt dat ‘[i]ndien de belanghebbende het derde land waar hij zijn normale verblijfplaats had, ingevolge beroepsverplichtingen verlaat zonder deze normale verblijfplaats tegelijkertijd in het douanegebied van de Gemeenschap te vestigen, maar met de bedoeling deze daar later te vestigen, […] de bevoegde autoriteiten vergunning [kunnen] verlenen tot invoer met vrijstelling van de persoonlijke goederen die hij daartoe naar genoemd douanegebied overbrengt’.
15.
Artikel 11 biedt de bevoegde autoriteiten ook de mogelijkheid om af te wijken van bepaalde voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling van rechten bij invoer ‘indien een persoon zijn normale verblijfplaats van een derde land naar het douanegebied van de Gemeenschap overbrengt ten gevolge van uitzonderlijke politieke omstandigheden’.
B — Richtlijnen 83/182/EEG en 83/183/EEG
16.
Richtlijn 83/182/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreft belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap.(4) Artikel 7 van deze richtlijn, met het opschrift ‘Algemene regels ter bepaling van de verblijfplaats’, bepaalt in lid 1:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder ‘gewone verblijfplaats’ verstaan de plaats waar iemand gewoonlijk verblijft, dat wil zeggen gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar wegens persoonlijke en beroepsmatige bindingen, of, voor personen zonder beroepsmatige bindingen, wegens persoonlijke bindingen, waaruit nauwe banden tussen hemzelf en de plaats waar hij woont blijken.
De gewone verblijfplaats van iemand die zijn beroepsmatige bindingen op een andere plaats heeft dan zijn persoonlijke bindingen en daardoor afwisselend verblijft op verschillende plaatsen gelegen in twee of meer lidstaten, wordt evenwel geacht zich op dezelfde plaats te bevinden als zijn persoonlijke bindingen, op voorwaarde dat hij daar op geregelde tijden terugkeert. […]’
17.
Richtlijn 83/183/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de belastingvrijstellingen bij definitieve invoer uit een lidstaat van persoonlijke goederen door particulieren5. is ingetrokken bij richtlijn 2009/55/EG6.. De bewoordingen van de artikelen 6, lid 1, van deze twee richtlijnen zijn identiek aan die van artikel 7, lid 1, van richtlijn 83/182.
III — Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure voor het Hof
18.
Na in Nederland te hebben gewerkt en gewoond, was X van 1 maart 2008 tot 1 augustus 2011 werkzaam in loondienst in Qatar. In dit derde land was hem woonruimte ter beschikking gesteld door zijn werkgever en hij had daar zowel beroepsmatige als persoonlijke bindingen. Gedurende die periode heeft X 281 dagen buiten Qatar doorgebracht. In die dagen bracht hij bezoek aan zijn in Nederland gebleven echtgenote, meerderjarige kinderen en familie en is hij op vakantie gegaan naar andere landen. Zijn echtgenote, die in Nederland was blijven werken, heeft hem zes keer in Qatar bezocht, gedurende in totaal 83 dagen.
19.
Met het oog op zijn terugkeer naar Nederland heeft X de Nederlandse douaneautoriteiten verzocht hem vergunning te verlenen om vanuit Qatar persoonlijke goederen in de Unie in te voeren met toepassing van de vrijstelling die is voorzien in artikel 3 van verordening nr. 1186/2009. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft dit verzoek afgewezen op grond dat belanghebbende zijn ‘normale verblijfplaats’ niet naar Nederland kan hebben overgebracht in de zin van die bepaling omdat hij gedurende zijn verblijf in Qatar zijn normale verblijfplaats in deze lidstaat had behouden en hij deze verblijfplaats dus nooit in dat derde land heeft gehad.
20.
X heeft tegen dit weigeringsbesluit beroep ingesteld bij de Rechtbank te Haarlem, die zijn vordering heeft toegewezen. De Inspecteur van de Belastingdienst is in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof Amsterdam, dat de aangevochten beslissing bij uitspraak van 4 juli 2013 heeft vernietigd.
21.
De verwijzende rechter wijst erop dat het Gerechtshof ter onderbouwing van zijn uitspraak, onder verwijzing naar een aantal arresten van het Hof7., heeft overwogen dat de normale verblijfplaats in de zin van genoemd artikel 3 de plaats moet zijn waar de belanghebbende het permanente centrum van zijn belangen heeft. Daar het volgens het Gerechtshof in casu niet mogelijk was te bepalen waar in het licht van zowel zijn persoonlijke als zijn beroepsmatige bindingen het permanente centrum van de belangen van X was gelegen, heeft het geoordeeld dat in een dergelijk geval voorrang moet worden gegeven aan de persoonlijke bindingen van de belanghebbende en heeft het daaruit afgeleid dat diens normale verblijfplaats gedurende de gehele betrokken periode in Nederland gevestigd was gebleven.
22.
X heeft cassatieberoep ingesteld bij Hoge Raad der Nederlanden waarin hij betoogt dat, aangezien hij in beide landen tegelijkertijd persoonlijke bindingen had, het feit dat hij alleen in Qatar beroepsmatige bindingen had, het beslissende criterium had moeten zijn, aan de hand waarvan kon worden bepaald dat hij zijn normale verblijfplaats in dat derde land had, zodat hij in aanmerking moest kunnen komen voor de vrijstelling als bedoeld in artikel 3 van verordening nr. 1186/2009.
23.
Daarop heeft de Hoge Raad der Nederlanden, bij beslissing van 14 november 2014, ingekomen bij het Hof op 21 november 2014, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Sluit verordening 1186/2009 de mogelijkheid in dat een natuurlijke persoon tegelijkertijd zowel in een lidstaat als in een derde land zijn normale verblijfplaats heeft en, zo ja, geldt de in artikel 3 voorziene vrijstelling bij invoer dan voor persoonlijke goederen die in het kader van de beëindiging van de normale verblijfplaats in het derde land [door die natuurlijke persoon] naar de Europese Unie worden overgebracht?
- 2)
Indien verordening 1186/2009 het hebben van een dubbele normale verblijfplaats uitsluit en een afweging van alle omstandigheden niet volstaat om de normale verblijfplaats vast te stellen, aan de hand van welke regel of met behulp van welke criteria dient dan voor de toepassing van die verordening te worden bepaald in welk land de betrokkene zijn normale verblijfplaats heeft in een geval als het onderhavige waarin deze in het derde land zowel persoonlijke bindingen als beroepsmatige bindingen heeft en in de lidstaat persoonlijke bindingen?’
24.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door X, de Nederlandse regering en de Europese Commissie. Er heeft geen pleitzitting plaatsgevonden.
IV — Bespreking
A — Uitsluiting van de mogelijkheid om een normale verblijfplaats in de zin van verordening nr. 1186/2009 tegelijkertijd in een derde land en in een lidstaat te vestigen
1. Opmerkingen vooraf
25.
Met zijn eerste vraag, die twee onderdelen heeft, verzoekt de verwijzende rechter het Hof in wezen te bepalen, om te beginnen, of het mogelijk is, voor de toepassing van verordening nr. 1186/20098., dat een natuurlijke persoon gedurende dezelfde periode zijn ‘normale verblijfplaats’ op twee verschillende plaatsen heeft, en meer in het bijzonder tegelijkertijd in een lidstaat en in een derde land. Voor het geval dit eerste onderdeel van de vraag bevestigend wordt beantwoord, wordt het Hof vervolgens verzocht zich erover uit te spreken of de in artikel 3 van die verordening bedoelde douanevrijstelling dan van toepassing kan zijn op de invoer van persoonlijke goederen die worden overgebracht naar de Unie vanaf het tijdstip waarop de eigenaar van deze goederen zijn normale verblijfplaats niet langer in het betrokken derde land heeft.
26.
De verwijzende rechter vraagt zich, gelet op de benadering van het Gerechtshof Amsterdam9., af hoe het begrip ‘normale verblijfplaats’ in de zin van die verordening moet worden uitgelegd in omstandigheden als die van dit geding, waarin X zijn aanwezigheid en zijn bindingen in de betrokken periode van een aantal jaren heeft verdeeld over Nederland en Qatar. De verwijzende rechter meent dat de doelen van verordening nr. 1186/200910. zich er niet tegen lijken te verzetten dat in een dergelijke situatie, ten eerste, een normale verblijfplaats tegelijkertijd in een lidstaat en in een derde land kan zijn gevestigd, en, ten tweede, de in artikel 3 van die verordening bedoelde vrijstelling kan worden verleend wanneer de belanghebbende zijn verblijfplaats in dat derde land opgeeft en in dat kader zijn persoonlijke goederen overbrengt naar die lidstaat.11.
27.
X stelt voor op de eerste vraag te antwoorden dat toepassing van artikel 3 van verordening nr. 1186/2009 moet worden toegestaan in een geval als dat van het hoofdgeding.12. De Nederlandse regering en de Commissie verdedigen de stelling dat die verordening uitsluit dat een natuurlijke persoon tegelijkertijd zijn normale verblijfplaats in een lidstaat en in een derde land kan hebben. Ik deel deze laatste opvatting om de hieronder uiteen te zetten redenen.
2. Noodzaak om het begrip ‘normale verblijfplaats’ in de zin van verordening nr. 1186/2009 uit te leggen
28.
Zoals zowel de verwijzende rechter als de Nederlandse regering heeft beklemtoond, is er van het begrip ‘normale verblijfplaats’ geen definitie opgenomen in verordening nr. 1186/2009, waarin dit begrip niet alleen voorkomt in de artikelen 3 tot en met 11, die relevant zijn voor de onderhavige zaak, maar ook, met name in de Nederlandse taalversie, in de artikelen 12, 13, 17 en 81 ervan. Hetzelfde ging op voor verordening nr. 918/83, die eveneens tot doel had een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen in te stellen en die bij verordening nr. 1186/2009 is ingetrokken, met codificatie van de bepalingen van die oude verordening zonder de inhoud ervan te wijzigen.13.
29.
Het zwijgen in die verordeningen is des te opmerkelijker daar, ten eerste, de Commissie ervoor had gekozen om in haar aanvankelijke voorstel dat tot de vaststelling van verordening nr. 918/8314. heeft geleid, een definitie op te nemen van het begrip ‘normale verblijfplaats’, op welke bijzonderheid ik later zal terugkomen15. en, ten tweede, de wetgever daarentegen wel heeft besloten een gemeenschappelijke definitie op te nemen in de richtlijnen 83/182 en 83/183 betreffende belastingvrijstellingen16., die zijn vastgesteld op dezelfde dag als verordening nr. 918/83.
30.
Hoewel het Hof reeds elementen van een definitie van ‘normale verblijfplaats’ in de zin van de richtlijnen 83/18217. en 83/18318. heeft gegeven, heeft het daarentegen bij mijn weten nog geen uitlegging gegeven van dit begrip in de zin van de verordeningen tot vaststelling van regeling inzake douanevrijstellingen. Verschillende arresten van het Hof betreffen weliswaar de uitlegging van bepalingen van verordeningen nr. 918/83 en nr. 1186/2009 en maken het, in het bijzonder, mogelijk de materiële werkingssfeer van de ongeveer dertig categorieën douanevrijstellingen als voorzien in deze instrumenten, af te bakenen, doch deze precedenten in de rechtspraak betreffen allemaal andere begrippen.19.
31.
Wat de wijze van uitlegging betreft, breng ik in herinnering dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel vereisen dat de bewoordingen van een bepaling van het Unierecht die ter bepaling van de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling.20.
32.
Verordening nr. 1186/2009 geeft geen definitie van het begrip ‘normale verblijfplaats’, waarvan met name gebruik wordt gemaakt om de voorwaarden voor toepassing van de artikelen 3 en volgende te bepalen, maar zij bevat ter bepaling van de betekenis van die termen evenmin een uitdrukkelijke verwijzing naar het nationale recht. Bijgevolg moet dat begrip voor de toepassing van alle bepalingen van deze verordening worden geacht een autonoom Unierechtelijk begrip te vormen. Voor deze benadering is steun te vinden in het standpunt dat het Hof reeds had ingenomen met betrekking tot bepalingen van verordening nr. 918/83, waarvoor verordening nr. 1186/2009 in de plaats is gekomen, die evenmin definities van de daarin gehanteerde begrippen bevatten.21.
33.
Hoewel voor de uitlegging van dat autonome begrip rekening dient te worden gehouden met de context van de hier relevante bepalingen en de ermee nagestreefde doelen, zal niettemin in de eerste plaats worden ingegaan op analysebestanddelen die zijn ontleend aan de bewoordingen van deze bepalingen want deze lijken mij in de onderhavige zaak bijzonder veelzeggend.
3. Letterlijke uitlegging van de relevante bepalingen
34.
Zoals de Commissie terecht opmerkt, kan op basis van de wijze waarop de relevante bepalingen van verordening nr. 1186/2009 zijn geformuleerd, niet tot de slotsom worden gekomen dat het voor de toepassing van de in artikel 3 ervan voorziene vrijstelling mogelijk zou zijn tegelijkertijd een normale verblijfplaats in een lidstaat en in een derde land te hebben, omdat niet alleen dit artikel 3, maar ook de artikelen 4, 5, 7, 9, 10 en 1122. consequent de termen ‘normale verblijfplaats’ in het enkelvoud gebruiken. Ik voeg daaraan toe dat dit ook geldt voor alle andere artikelen van verordening nr. 1186/2009 waarin dit begrip voorkomt23., en wel in elk van de verschillende taalversies van die verordening24..
35.
In dit verband kan tevens worden opgemerkt dat de Commissie in haar aanvankelijke voorstel dat heeft geleid tot de vaststelling van verordening nr. 918/8325., een definitie van het begrip ‘normale verblijfplaats’26. had gegeven, die niet is overgenomen in de definitieve versie van deze verordening, en een reeks bepalingen had geformuleerd waarin naar dat begrip werd verwezen27. en uitsluitend het enkelvoud werd gebruikt.
36.
Deze overwegingen van grammaticale aard worden gestaafd door meer inhoudelijke gegevens. Verscheidene formuleringen in de artikelen 3 tot en met 11 van verordening nr. 1186/2009 sterken mij immers in de gedachte dat het niet denkbaar is dat, voor de toepassing van deze artikelen, een natuurlijke persoon zijn ‘normale verblijfplaats’ in de zin van deze verordening tegelijkertijd in een lidstaat en in een derde land heeft.
37.
Om te beginnen stem ik in met de analyse van de Nederlandse regering volgens welke de bewoordingen van dat artikel 3 impliceren dat het daarin voorziene recht op vrijstelling uitsluitend ziet op het geval van overbrenging van een normale verblijfplaats vanuit een derde land naar het douanegebied van de Unie, en niet op de situatie van een persoon die zijn normale verblijfplaats reeds in een lidstaat en dus op dat grondgebied had. De door de wetgever gebruikte term ‘overbrenging’ veronderstelt immers noodzakelijkerwijs, al was het maar etymologisch, de verplaatsing van deze verblijfplaats tussen een plaats buiten de Unie en een andere plaats binnen de Unie. Het vereiste van een dergelijke beweging blijkt ook uit het opschrift van het hoofdstuk waarin die artikelen 3 tot en met 11 staan.
38.
Lezing van artikel 4 staaft deze analyse omdat daarin gewag wordt gemaakt van goederen die ‘ten minste zes maanden vóór de datum waarop de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in het derde land van herkomst heeft opgegeven’, door de belanghebbende ‘in zijn vroegere normale verblijfplaats zijn gebruikt’ en die ook zullen worden gebruikt in ‘zijn nieuwe normale verblijfplaats’.28. Deze formuleringen brengen volgens mij mee dat er slechts sprake kan zijn van één ‘normale verblijfplaats’ in de zin van deze verordening.
39.
Ook de artikelen 7, 9, 10 en 11, waarin dit begrip is gebruikt, lijken er geenszins op te duiden dat het mogelijk zou zijn om tijdens een en dezelfde periode normale verblijfplaatsen buiten en binnen het douanegebied van de Unie te cumuleren. Integendeel, deze bepalingen maken mijns inziens duidelijk onderscheid tussen de vestiging van de normale verblijfplaats van de belanghebbende, eerst, buiten dat grondgebied en vervolgens, later, op dat grondgebied.
40.
Een letterlijke uitlegging van de bepalingen van verordening nr. 1186/2009 die in casu aan de orde zijn, brengt mij aldus meteen al tot een ontkennend antwoord op het eerste onderdeel van de eerste vraag van de verwijzende rechter. Voor deze prima-facie-slotsom is steun te vinden in zowel de opzet als het doel van die bepalingen.
4. Contextuele uitlegging van de relevante bepalingen
41.
Blijkens de overwegingen 2 en 3, gelezen in samenhang met artikel 129. van verordening nr. 1186/2009, blijft het principe dat van een gemeenschappelijke belasting van goederenbewegingen, zoals in het hoofdgeding, naar het grondgebied van de Unie. Enkel bij uitzondering, ‘wegens bijzondere’30. en ‘welomschreven omstandigheden’, kunnen bepaalde in de Unie ingevoerde goederen ontkomen aan heffing van douanerechten krachtens deze verordening.
42.
Derhalve wordt vrijstelling verleend aan de belanghebbende die daarom verzoekt, mits de betrokken invoer plaatsvindt overeenkomstig de in deze verordening omschreven voorwaarden. De gunstige maatregelen die uit hoofde van een douanevrijstelling worden genomen, vertonen de bijzonderheid dat zij ten eerste geen algemene strekking hebben en ten tweede definitief zijn.31.
43.
Daar de vrijstelling van invoerrechten aldus een procedure is waarmee definitief geen belasting wordt geheven over de goederen die zijn ingevoerd, welke invoer plaatsvindt om door de Uniewetgever nauwkeurig bepaalde redenen, moeten de voorwaarden voor toepassing van een dergelijke afwijking mijns inziens in beginsel strikt worden uitgelegd.32. Niettemin mogen die voorwaarden niet zo strak worden opgevat dat dit aan de douanevrijstelling haar nuttige werking dreigt te ontnemen, met name wanneer het recht daarop afhankelijk is van elementen die verband houden met het privéleven van de betrokkenen.33. Dat gaat in het bijzonder op voor de uitlegging van de artikelen 3 en volgende van verordening nr. 1186/2009, die vereisen dat er sprake is van een daadwerkelijke verlegging van de normale verblijfplaats vanuit een derde land naar een lidstaat, opdat de goederen van de betrokkene kunnen worden vrijgesteld.
44.
In dit verband breng ik in herinnering dat, zoals de verwijzende rechter in de onderhavige zaak heeft opgemerkt, het Hof reeds heeft uitgesloten dat een persoon tegelijkertijd twee normale verblijfplaatsen heeft op het grondgebied van twee verschillende lidstaten, doch dit gold uitsluitend de toepassing van verordening nr. 1408/71. Ter motivering van zijn beslissing overwoog het Hof met name dat in het andere geval, te weten dat verschillende woonplaatsen kunnen worden gecumuleerd, elk nuttig effect zou worden ontnomen aan de bepalingen van die verordening die in het kader van dit instrument de woonplaats als aanknopingspunt voor de toepasselijke wetgeving hanteren.34. Zo druist ook de mogelijkheid om verscheidene zogenoemde normale verblijfplaatsen te hebben volgens mij in tegen de logica die ten grondslag ligt aan het vrijstellingsmechanisme van de artikelen 3 en volgende van verordening nr. 1186/2009.
5. Teleologische uitlegging van de relevante bepalingen
45.
Volgens overweging 3 van verordening nr. 1186/2009, waarin de tweede overweging van verordening nr. 918/83 in wezen is overgenomen, zijn de in die handelingen voorziene vrijstellingen gerechtvaardigd vanwege het feit dat het toelaatbaar is om geen belasting te heffen over op het grondgebied van de Unie ingevoerde goederen ‘wanneer de bijzondere omstandigheden bij de invoer van de goederen de toepassing van de gebruikelijke maatregelen ter bescherming van de economie niet vereisen’. Blijkens de voorbereidende werkzaamheden voor verordening nr. 918/83 was overwogen dat in de gevallen waarin de in dat instrument voorziene bijzondere omstandigheden zich voordeden, de goederen ‘onder zodanige voorwaarden worden ingevoerd dat zij geen echte concurrentie voor communautaire producten kunnen vormen of een verlies aan belastingopbrengst voor de lidstaten kunnen betekenen’.35.
46.
De mogelijkheid om een dubbele normale verblijfplaats te hebben, zoals de verwijzende rechter voor ogen heeft, kan op zich weliswaar verenigbaar lijken met deze bezorgdheid omdat het in een dergelijke situatie niet strikt noodzakelijk lijkt om gebruik te maken van maatregelen ter bescherming van de economie van de Unie. Niettemin meen ik dat de gegeven hypothese, waarin een persoon zijn zogeheten normale verblijfplaats zowel in een lidstaat als in een derde land kan hebben en zijn persoonlijke goederen invoert naar het grondgebied van de Unie op het tijdstip waarop hij zijn verblijf in dat derde land beëindigt, niet een situatie vormt die overeenkomt met de in artikel 3 en volgende van verordening nr. 1186/2009 bedoelde situatie.
47.
Naar aanleiding van vragen over de uitlegging van verordening nr. 918/83, heeft het Hof er immers op gewezen dat ‘de doelstellingen die de Uniewetgever nastreefde bij de vaststelling van [deze] verordening […] [erin bestonden] de vestiging van de nieuwe verblijfplaats in de lidstaat en het werk van de douanediensten van de lidstaten vergemakkelijken’.36. Aldus blijkt dat de wetgever, met de vaststelling van de gemeenschappelijke vrijstellingen van invoerrechten die bij die verordening zijn ingesteld, niet alleen is opgetreden in het belang van de personen die douanerechten zouden hebben moeten voldoen bij hun vestiging in een lidstaat, maar ook teneinde de taak van de overheidsdiensten die zouden zijn belast met de controle van de belasting over bij die gelegenheid ingevoerde goederen, te vereenvoudigen. Al deze overwegingen gaan volgens mij ook op voor verordening nr. 1186/2009, gegeven het feit dat deze de bepalingen van met name verordening nr. 918/83 enkel codificeert.
48.
Wat in casu de eventuele mogelijkheid betreft dat iemand een ‘normale verblijfplaats’ in de zin van verordening nr. 1186/2009 tegelijkertijd in een lidstaat en in een derde land heeft, meen ik, net als de Commissie, dat hetgeen zij aanmerkt als ‘volledige terugkeer naar de normale verblijfplaats in de lidstaat’ niet beantwoordt aan bovengenoemd doel dat erin bestaat de vestiging van een nieuwe verblijfsplaats in een lidstaat te vergemakkelijken. In het geval waarin iemand één van zijn beide zogeheten normale verblijfplaatsen, te weten die in een derde land, verlaat om voortaan uitsluitend in de andere verblijfplaats te wonen, te weten die welke reeds in een lidstaat was gevestigd, is er strikt gesproken geen sprake van een werkelijke verlegging van de normale verblijfplaatsnaar het douanegebied van de Unie, zoals de artikelen 3 en volgende van die verordening vereisen.
49.
Ook uit internationale teksten waardoor de Uniewetgever zich, naast andere bronnen37., heeft laten inspireren, blijkt dat het beslissende gegeven ter rechtvaardiging van de vrijstelling van rechten bij invoer in omstandigheden als die waarop artikel 3 doelt, het feit is dat goederen door een natuurlijke persoon worden ingevoerd in het kader van een verlegging van de voornaamste plaats waar hij leeft, die wordt aangeduid — naargelang van de bronnen — als woonplaats of normale verblijfplaats, vanuit het land van uitvoer van die goederen naar het land van invoer.38.
50.
Bijgevolg ben ik van mening dat op het eerste onderdeel van de eerste prejudiciële vraag dient te worden geantwoord dat verordening nr. 1186/2009 in die zin moet worden uitgelegd dat is uitgesloten dat een natuurlijke persoon zijn normale verblijfplaats tegelijkertijd in een lidstaat en in een derde land heeft, in het bijzonder voor de toepassing van de douanevrijstelling als bedoeld in artikel 3 van die verordening.
6. Tweede onderdeel van de eerste prejudiciële vraag
51.
Gelet op het ontkennende antwoord dat ik voorstel op het eerste onderdeel van de eerste vraag te geven, meen ik dat niet hoeft te worden geantwoord op het tweede onderdeel van deze vraag, dat betrekking heeft op de eventuele toepassing van genoemd artikel 3 op de persoonlijke goederen die naar de Unie worden overgebracht wanneer de belanghebbende een van zijn beide zogenoemde normale verblijfplaatsen, te weten die welke hij in een derde land heeft, opgeeft, omdat deze vraag door de verwijzende rechter slechts subsidiair is geformuleerd, voor het geval het wel mogelijk zou zijn een dubbele ‘normale verblijfplaats’ in de zin van deze verordening te hebben.
52.
In dit verband wijs ik er eenvoudigweg op dat die mogelijkheid mij onverenigbaar lijkt met het wezenlijke criterium dat in dat artikel 3 is geformuleerd, volgens hetwelk ‘natuurlijke personen [die verzoeken om de betrokken vrijstelling] hun normale verblijfplaats naar het douanegebied van de Gemeenschap overbrengen’.39. Deze formulering impliceert mijns inziens immers noodzakelijkerwijs de verplaatsing van een verblijfplaats, de enige, vanuit een derde land naar een lidstaat. Deze situatie verschilt van hetgeen zich voordoet wanneer iemand zijn normale verblijfplaats in een derde land zou kunnen verlaten om zich in de toekomst uitsluitend in zijn veronderstelde andere, reeds in een lidstaat gelegen, normale verblijfplaats te vestigen, zoals de verwijzende rechter voor ogen heeft.40. Daar niet volledig aan dit criterium is voldaan kan deze persoon zich niet op het bij dat artikel verleende recht op vrijstelling beroepen.
B — Criteria aan de hand waarvan de normale verblijfplaats van een natuurlijke persoon in de zin van verordening nr. 1186/2009 kan worden bepaald
1. Opmerkingen vooraf
53.
De tweede prejudiciële vraag is gesteld voor het geval, zoals ik in overweging geef, het Hof verordening nr. 1186/2009 in die zin zou uitleggen dat zij uitsluit dat een natuurlijke persoon een dubbele normale verblijfplaats in de zin van die verordening kan hebben.
54.
De verwijzende rechter vraagt zich, gelet op de bij hem aangevochten uitspraak en de vorderingen van X in zijn hoger beroep, af welke criteria bij de toepassing van die verordening moeten worden gehanteerd om het land aan te wijzen waarin een persoon zijn normale verblijfplaats heeft in omstandigheden als die van het hoofdgeding, te weten wanneer de belanghebbende gedurende een gegeven periode zowel persoonlijke als beroepsmatige bindingen in een derde land heeft gehad en alleen persoonlijke bindingen in een lidstaat. Het Hof wordt met deze vraag aldus in wezen verzocht het begrip ‘normale verblijfplaats’ in de zin van verordening nr. 1186/2009 te definiëren en in het bijzonder nader te bepalen welke beoordelingsaspecten doorslaggevend moeten zijn in het geval waarin de aanknopingsfactoren gespreid zijn.
55.
Ter motivering van zijn vraag zet de verwijzende rechter uiteen dat het Hof het begrip ‘normale verblijfplaats’ reeds heeft onderzocht in het kader van de uitlegging van de bovengenoemde richtlijnen 83/182 en 83/183, die betrekking hebben op belastingvrijstellingen in plaats van douanevrijstellingen. Hij vraagt zich af of en in hoeverre aan de bestanddelen van de definitie van het begrip ‘normale verblijfplaats’ in die twee richtlijnen, met name wat de afweging tussen de persoonlijke en de beroepsmatige bindingen betreft, alsmede aan de desbetreffende arresten van het Hof41. betekenis toekomt voor het bepalen van de normale verblijfplaats in de zin van verordening nr. 1186/2009. Ter onderbouwing van zijn twijfel merkt hij op dat het doel van die richtlijnen verschilt van dat van deze verordening en wijst hij erop dat het hoofdgeding in die zin verschilt van de hoofdgedingen in de zaken die eerder aan het Hof waren voorgelegd, dat de belanghebbende in casu beroepsmatige bindingen alleen in het betrokken derde land heeft en niet tevens in de betrokken lidstaat.42.
56.
X meent dat het antwoord op de tweede prejudiciële vraag inderdaad op één lijn dient te liggen met de arresten van het Hof waarin het begrip ‘normale verblijfplaats’ in de zin van de richtlijnen 83/182 en 83/183 is uitgelegd, omdat verordening nr. 1186/2009 dezelfde achtergrond heeft en min of meer dezelfde doelstelling nastreeft als die richtlijnen, in die zin dat het in artikel 3 ervan ook gaat om het verkeer van persoonlijke goederen bestemd voor particulieren. Ook de Nederlandse regering meent, naar analogie met die arresten, dat voorrang moet worden gegeven aan de persoonlijke bindingen en dat het aan de nationale rechter staat om te bepalen in welke verblijfplaats deze het zwaarwegendst zijn, op basis van feitelijke elementen waarvan zij een niet-uitputtende lijst geeft die is ingegeven door die rechtspraak.43.
57.
De Commissie meent daarentegen dat de definitie van het begrip ‘normale verblijfplaats’, zoals opgenomen in de richtlijnen 83/182 en 83/183 en uitgelegd door het Hof, niet kan worden toegepast op de onderhavige zaak. Zij stelt voor dat begrip in de zin van deze verordening te definiëren als overeenkomend ‘met de plaats waar de betrokkene het grootste deel van het jaar daadwerkelijk verblijft’. Slechts subsidiair, enkel voor het geval niet duidelijk blijkt dat laatstbedoelde plaats een derde land is, speelt het feit dat de betrokkene zijn voornaamste persoonlijke banden in een lidstaat heeft een rol.
58.
Mijns inziens moet het begrip ‘normale verblijfplaats’ voor de toepassing van verordening nr. 1186/2009 autonoom worden opgevat, niet alleen ten opzichte van het recht van de lidstaten44., maar ook ten opzichte van de definities van dit begrip of verwante begrippen in andere handelingen van het Unierecht, zoals deze nader zijn bepaald in de rechtspraak van het Hof.
2. Uitlegging van het begrip ‘normale verblijfplaats’ eventueel in het licht van andere Uniehandelingen
59.
Anders dan verordening nr. 1186/2009, vermelden richtlijn 83/182 en richtlijn 83/183, beide vastgesteld op het gebied van belastingvrijstellingen, uitdrukkelijk wat moet worden verstaan onder het begrip ‘normale verblijfplaats’, respectievelijk in artikel 7, lid 1, en in artikel 6, lid 1.45. Ik wijs erop dat deze aanwijzingen door de wetgever alleen zijn gegeven ‘voor de toepassing’ van deze richtlijnen, en niet op algemene wijze in het Unierecht.46. De Commissie merkt terecht op dat de wetgever, mocht hij voor de toepassing van verordening nr. 1186/2009 eenzelfde definitie hebben willen hanteren, dit gedaan zou hebben, temeer daar verordening nr. 918/83, waarvan verordening nr. 1186/2009 de codificatie vormt, op dezelfde dag als die twee richtlijnen is vastgesteld.
60.
Naast de richtlijnen 83/182 en 83/183, waarnaar de verwijzende rechter verwijst, moet worden opgemerkt dat het begrip ‘normale verblijfplaats’ ook is omschreven, in identieke bewoordingen, in richtlijnen die later zijn vastgesteld op het gebied van de afgifte en het beheer van rijbewijzen.47. Het Hof heeft gepreciseerd dat de eerbiediging van de in laatstgenoemde richtlijnen gestelde voorwaarde van de gewone verblijfplaats een essentieel element was van de daarbij ingevoerde regeling om misbruik, in verband met het zogenoemde ‘rijbewijstoerisme’, te bestrijden en controle te vergemakkelijken.48. Waar de wetgever dezelfde definitie van dat begrip als die in de richtlijnen 83/182 en 83/183 heeft willen gebruiken, ook op een geheel ander gebied dan dat van de belastingen, heeft hij dit dus uitdrukkelijk gedaan.
61.
Hoe dan ook heeft het Hof uitsluitend in het kader van de werkingssfeer van de richtlijnen 83/182 en 83/183 een reeks preciseringen aangebracht met betrekking tot de definities daarin. Het heeft met name voor recht verklaard dat ‘onder gewone verblijfplaats [in de zin van elk van die richtlijnen] moet worden verstaan de plaats waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft gevestigd’, dat ‘het criterium van het â\€špermanente’ centrum verwijst naar de voorwaarde dat de betrokkene gewoonlijk op de betrokken plaats moet verblijven gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar’ en dat de normale verblijfplaats moet worden bepaald niet alleen met inachtneming van ‘alle relevante feitelijke elementen’, maar ook in het licht van het doel van de betrokken richtlijn.49.
62.
Blijkens de overwegingen van de richtlijnen 83/182 en 83/183 hebben deze hoofdzakelijk tot doel de uitoefening van het vrije verkeer van particulieren binnen de Unie te bevorderen door fiscale belemmeringen voor de invoer in een lidstaat van persoonlijke goederen die zich in een andere lidstaat bevinden, op te heffen.50. Dat doel is niet gelijkwaardig aan de doelen van verordening nr. 1186/200951., omdat laatstgenoemde het vrije verkeer van goederen betreft, niet tussen lidstaten, maar tussen een lidstaat en een derde land, de enige configuratie waarin normalerwijze maatregelen ter bescherming van de economie van de Unie toepassing vinden die de douaneheffing rechtvaardigen52., zoals de verwijzende rechter terecht heeft opgemerkt.
63.
Een andere reden waarom het begrip ‘normale verblijfplaats’ in de zin van die richtlijnen volgens mij niet kan worden toegepast op de uitlegging van verordening nr. 1186/2009, al was het maar als bijkomstige inspiratiebron, is dat de door deze twee categorieën rechtshandelingen bestreken rechtsgebieden verschillen, al vertonen zij wel gelijkenissen. Weliswaar hebben, ten eerste, belastingvrijstellingen en douanevrijstellingen gemeen dat zij tot doel hebben daarvoor in aanmerking komende goederen vrij te stellen van elke heffing, en blijkt, ten tweede, uit de wetgevingsgeschiedenis de wens om het parallellisme tussen de op belastinggebied toepasselijke bepalingen en de op douanegebied toepasselijke bepalingen te verbeteren53., doch deze twee categorieën vrijstellingen kunnen niet volledig worden gelijkgesteld, vooral omdat op douanegebied de vraag van de eventuele verlening van een vrijstelling per definitie enkel rijst ten aanzien van uit een derde land afkomstige goederen, maar ook omdat er verschillen bestaan in de wijze waarop zij worden verkregen en in hun gevolgen.54.
64.
Ten slotte beklemtoon ik dat indien alle criteria voor het bepalen van een normale verblijfplaats die voortvloeien uit zowel de richtlijnen 83/182 en 83/183 als de rechtspraak daarover, zouden worden toegepast in het kader van verordening nr. 1186/2009, dit afbreuk dreigt te doen aan de nuttige werking van de artikelen 3 en volgende van deze verordening, aangezien dit als praktische consequentie zou hebben dat toegang tot de douanevrijstelling die in deze bepalingen — met name in het belang van de burgers van de Unie — is voorzien, duidelijk moeilijker zou worden gemaakt dan de wetgever had gewenst.55.
65.
Uit deze overwegingen volgt mijns inziens, ten eerste, dat de bijzondere regel — volgens welke voorrang moet worden gegeven aan de plaats waar de belanghebbende zijn persoonlijke bindingen heeft wanneer het niet mogelijk is te bepalen waar het permanente centrum van zijn belangen is gelegen — niet beslissend kan zijn in het geval waarin, zoals de relevante bepalingen van de richtlijnen 83/182 en 83/183 aangeven, de belanghebbende ‘afwisselend [heeft verbleven] op verschillende plaatsen gelegen in twee of meer lidstaten’.56. Net als de Commissie meen ik immers dat de aldus door de wetgever gemaakte keuze voor de hand ligt in een situatie waarin moet worden bepaald welke van de verschillende betrokken lidstaten belasting over de betrokken goederen kan heffen, dus met het oog op de verdeling van de heffingsbevoegdheid binnen de Unie, maar niet wanneer de belanghebbende de plaatsen waar hij leeft, heeft verdeeld tussen een lidstaat en een derde land.
66.
Ten tweede is de referentieperiode die is gekozen in de richtlijnen 83/182 en 83/183, volgens welke de normale verblijfplaats in principe die is waar de belanghebbende ‘gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar’, dat wil zeggen meer dan de helft van elk betrokken jaar, verblijft, volgens mij ongeschikt op het gebied van douanevrijstellingen. Ik zal de inhoud van mijn voorstel hieronder nader bepalen57., maar wijs er nu reeds op dat mijns inziens het criterium dat verband houdt met de tijd dat een persoon in een land aanwezig is, weliswaar relevant is, doch dat de op jaarbasis berekende duur niet geheel geschikt is met het oog op de eventuele vrijstelling van douanerechten.
67.
Bijgevolg luidt mijn standpunt dat de elementen betreffende het begrip ‘normale verblijfplaats’ in bovengenoemde richtlijnen, zoals uitgelegd door het Hof, niet kunnen worden toegepast op de onderhavige zaak, niet als zodanig en zelfs niet naar analogie, gelet op de verschillen, zowel in de bewoordingen als in de doelen en in de materie, die verordening nr. 1186/2009 afbakenen van die richtlijnen.
68.
Voor de volledigheid merk ik op dat aan het begrip ‘normale verblijfplaats’ verwante begrippen, die op verschillende gebieden van het Unierecht te vinden zijn, eveneens aanleiding hebben gegeven tot uitlegging door het Hof. Ik noem hier kort in het bijzonder de arresten betreffende de termen ‘woonplaats’ en ‘plegen’ in de zin van verordening nr. 1408/7158. alsmede het begrip ‘gewone verblijfplaats’, dat met name in de zogeheten Brussel II bis-verordening59. voorkomt zonder daarin te zijn gedefinieerd60..
69.
Blijkens die rechtspraak wordt in de regel vereist dat er sprake is van stabiliteit in het verblijf, waaruit nauwe banden met een land blijken, wanneer gebruik wordt gemaakt van dergelijke factoren ter bepaling van de plaats, en heeft het Hof alleen voor de toepassing van de betrokken verordeningen een lijst van beoordelingscriteria genoemd. Daar deze factoren door de Uniewetgever zijn voorzien om een grensoverschrijdende situatie te kunnen laten aansluiten bij een van de lidstaten, respectievelijk voor de toepasselijke wetgeving en voor de bevoegde rechter, passen de betrokken arresten, zoals die welke betrekking hebben op de richtlijnen 83/182 en 83/183, in een andere context dan die van de onderhavige zaak, daar deze betrekking heeft op de vraag of volgens het Unierecht al dan niet belasting wordt geheven over uit derde landen afkomstige goederen.
70.
Derhalve moet volgens mij een definitie van het begrip ‘normale verblijfplaats’ worden gegeven die specifiek is aangepast aan de bepalingen van verordening nr. 1186/2009 waarvan om uitlegging is verzocht.
3. Definitie van het begrip ‘normale verblijfplaats’ die eigen is aan verordening nr. 1186/2009
71.
Om te beginnen breng ik in herinnering dat de Commissie in haar aanvankelijke voorstel voor hetgeen later verordening nr. 918/8361. zou worden, het begrip ‘normale verblijfplaats’ voor de toepassing van dat voorstel voor een verordening wenste te definiëren in een artikel 4, waarvan de inhoud vergelijkbaar is met artikel 3 van verordening nr. 1186/2009. De definitie van dat begrip, die niet is behouden in de definitieve versie van verordening nr. 918/83, luidde als volgt: ‘de plaats waar iemand gewoonlijk verblijft, dat wil zeggen daar waar hij gedurende een bepaalde periode voortdurend verblijft wegens persoonlijke of beroepsmatige bindingen, waaruit nauwe banden tussen hemzelf en de plaats waar hij woont blijken’.
72.
In het kader van de onderhavige zaak meent de Commissie dat op de tweede vraag moet worden geantwoord dat ‘voor de toepassing van artikel 3 van verordening nr. 1186/2009 de gewone verblijfplaats in beginsel overeenkomt met de plaats waar de betrokkene het grootste deel van het jaar daadwerkelijk verblijft’. Incidenteel stelt zij voor een subsidiaire methode te volgen in de gevallen waarin de belangrijkste persoonlijke bindingen van de belanghebbende zouden leiden tot diens aanknoping bij een lidstaat.
73.
Mijn opvatting is dat het antwoord op deze vraag een definitie van het begrip ‘normale verblijfplaats’ in de zin van verordening nr. 1186/2009 moet bevatten die niet alleen geldt voor artikel 3 ervan, maar voor alle bepalingen van deze verordening waarin dat begrip als criterium wordt gebruikt.62.
74.
Bovendien meen ik dat, teneinde te kunnen vaststellen dat een natuurlijke persoon zijn ‘normale verblijfplaats’ in een derde land heeft gevestigd, een voldoende aanwezigheidsduur vereist moet worden63. en een criterium voor de verhouding (of ratio) moet worden vastgesteld, zoals de Commissie suggereert. Het lijkt mij noodzakelijk dat de belanghebbende, gedurende het relevante tijdvak, ten minste het grootste deel van de tijd in dat land heeft geleefd, wanneer hij daar niet uitsluitend heeft geleefd. Dit tijdscriterium, dat mathematisch en objectief is, heeft het voordeel dat geen afweging van verschillende elementen van feitelijke aard hoeft te worden gemaakt, die soms subjectieve overwegingen impliceren die, ten eerste, in de praktijk niet makkelijk of niet op relevante wijze gedetailleerd kunnen worden opgesomd — zoals de Nederlandse regering voorstelt — en waarbij het, ten tweede, voor de nationale rechter ingewikkeld kan zijn om die in elk individueel geval tegen elkaar af te wegen.
75.
Daarentegen denk ik niet dat een ‘jaar’ als enige referentieperiode moet worden genomen, omdat het kalenderjaar een houvast biedt dat weliswaar relevant is op fiscaal gebied, gelet op de gebruikelijke maatstaf voor het boekjaar of fiscale jaar, maar als zodanig minder geschikt is op het gebied van de douanerechten, en met name om te bepalen of iemand in aanmerking komt voor een douanevrijstelling. Mijns inziens zou het onlogisch zijn om het land waar de ‘normale verblijfplaats’ van iemand zou zijn gelegen in de zin van verordening nr. 1186/2009, te laten variëren op basis van elk jaar of zelfs afhankelijk te stellen van een jaarlijks gemiddelde. Beslissend is volgens mij in dit verband de globale periode waarin de belanghebbende in een derde land heeft verbleven alvorens zijn persoonlijke goederen in te voeren op het grondgebied van de Unie. De concrete uitkomst zou geheel anders kunnen uitvallen naargelang de redenering waarmee wordt bepaald waar de normale verblijfplaats is gelegen, wordt verricht op basis van een analyse op jaarbasis dan wel in het licht van de volledige relevante periode.64.
76.
Voorts meen ik dat het passend noch noodzakelijk is om primair een definitie te geven en subsidiair een andere oplossing voor te stellen, met name voor het geval moeilijk zou zijn te bepalen in welk land de belanghebbende gedurende het grootste deel van de betrokken periode heeft gewoond.
77.
De mogelijkheid om — zonder enige grondslag in verordening nr. 1186/2009 — een alternatief criterium in te voeren dat ziet op het feit dat de belanghebbende zijn belangrijkste persoonlijke bindingen in een lidstaat heeft, zou immers het nadeel hebben dat dit zou kunnen leiden tot een uitkomst die tegengesteld is aan de uitkomst waartoe zou worden gekomen op basis van het criterium op tijdsbasis dat ik voorsta. Dat zou met name in het onderhavige geval zo zijn.65. Bovendien zou dat criterium een groot deel van de nuttige werking ontnemen aan de in de artikelen 3 en volgende van die verordening voorziene vrijstelling, aangezien burgers van de Unie die voor hun werk duurzaam in een derde land verblijven en hun familieleden hebben achtergelaten in de lidstaat waaruit zij afkomstig zijn, vaak niet in aanmerking zouden kunnen komen voor deze voordelige regeling.
78.
Voor het overige lijkt een subsidiair criterium mij niet gerechtvaardigd, gelet op de gebruikelijke regels inzake, ten eerste, de samenhang tussen elk beginsel en de uitzonderingen daarop en, ten tweede, de bewijslast. Het staat immers duidelijk aan degene die stelt in aanmerking te komen voor een uitzondering op het beginsel van belastingheffing — en de douanevrijstelling vormt een dergelijke uitzondering66. — om het bewijs te leveren van alle feitelijke gegevens die hij daartoe aanvoert.67. Voorts staat het aan de nationale rechter om de door het Hof te omschrijven criteria toe te passen in het licht van de feitelijke gegevens van het bij hem aanhangige geding en eventueel het verzoek tot douanevrijstelling af te wijzen wanneer er twijfel over blijft bestaan of die persoon zijn normale verblijfplaats inderdaad in een derde land heeft. Door de bewijslast dat hij recht heeft op die vrijstelling bij de belanghebbende te leggen, kunnen met name de mogelijkheden om misbruik te maken van een dergelijk douanevoorrecht, worden beperkt.
79.
In dit verband merk ik op dat, zoals de Commissie beklemtoont, het eventuele gevaar van misbruik van het stelsel van douanevrijstelling van artikel 3 van verordening nr. 1186/2009, dat het gevolg zou kunnen zijn van een te ruime opvatting van het begrip ‘normale verblijfplaats’, in beginsel is beperkt door de reeks cumulatieve voorwaarden in de artikelen 4 tot en met 11 van die verordening. Daar deze de mogelijkheid om voor die regeling in aanmerking te komen voldoende afbakenen, hoeven er mijns inziens geen vereisten als die welke de Nederlandse regering voorstelt, te worden toegevoegd.
80.
Ten slotte wens ik te beklemtonen dat, aangezien de wetgever bewust heeft gekozen voor een eenvoudige oplossing, door ervoor te kiezen het begrip ‘normale verblijfplaats’ in de zin van verordening nr. 918/83 en vervolgens verordening nr. 1186/2009 niet nauwkeurig te definiëren, het mij van wezenlijk belang lijkt om niet te kiezen voor een definitie van dit begrip die in het kader van de in de onderhavige zaak verlangde uitlegging overdreven ingewikkeld is.
81.
Bijgevolg geef ik in overweging op de tweede vraag te antwoorden dat voor de bepaling van de normale verblijfplaats van een natuurlijke persoon in de zin van verordening nr. 1186/2009, het aan de nationale rechter waarbij het hoofdgeding aanhangig is, staat om rekening te houden met alle feitelijke gegevens aan de hand waarvan kan worden vastgesteld waar deze persoon concreet heeft gewoond gedurende het grootste deel van de relevante periode, dat wil zeggen de periode waarin de belanghebbende gedeeltelijk in een of meer derde landen heeft verbleven.
V — Conclusie
82.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van de Hoge Raad der Nederlanden als volgt te beantwoorden:
- ‘1)
Verordening (EG) nr. 1186/2009 van de Raad van 16 november 2009 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen moet in die zin worden uitgelegd dat is uitgesloten dat een natuurlijke persoon zijn ‘normale verblijfplaats’ tegelijkertijd in een lidstaat en in een derde land heeft, in het bijzonder voor de toepassing van de vrijstelling van rechten bij invoer als bedoeld in artikel 3 van deze verordening.
- 2)
In ditzelfde kader moet de ‘normale verblijfplaats’ van een natuurlijke persoon worden bepaald met inachtneming van alle feitelijke gegevens aan de hand waarvan kan worden vastgesteld waar deze persoon gedurende het grootste deel van de relevante periode concreet heeft gewoond.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑12‑2015
Oorspronkelijke taal: Frans.
PB L 324, blz. 23.
PB L 105, blz. 1.
PB L 105, blz. 64.
Richtlijn van de Raad van 25 mei 2009 betreffende de belastingvrijstellingen bij definitieve invoer uit een lidstaat van persoonlijke goederen door particulieren (PB L 145, blz. 36).
De verwijzingsbeslissing preciseert dat het Gerechtshof in dit verband heeft verwezen naar de arresten Ryborg (C-297/89, EU:C:1991:160), Louloudakis (C-262/99, EU:C:2001:407) en Alevizos (C-392/05, EU:C:2007:251), die alle betrekking hebben op de uitlegging van de richtlijnen 83/182 en 83/183.
Meteen moet erop worden gewezen dat de uitlegging van het begrip ‘normale verblijfplaats’, waarom de verwijzende rechter verzoekt, niet alleen de artikelen 3 tot en met 11 van verordening nr. 1186/2009, waarvan de toepassing aan de orde is in het hoofdgeding, raakt, maar ook andere bepalingen van deze verordening (zie punt 28 van deze conclusie).
In de bewoordingen van de verwijzingsbeslissing: ‘In de oordelen van het Hof dat […] niet eenduidig is vast te stellen waar het permanente centrum van de belangen van [X] was gelegen, ligt besloten het oordeel dat [ten eerste] de omstandigheden die leiden tot de conclusie dat belanghebbende zijn normale verblijfplaats in Nederland had (behouden) en [ten tweede] de omstandigheden die leiden tot de conclusie dat belanghebbende zijn normale verblijfplaats in Qatar had, elkaar in evenwicht hielden’.
In dit verband noemt deze rechter de arresten Treimanis (C-487/11, EU:C:2012:556, punten 24-26) en Wencel (C-589/10, EU:C:2013:303). Ik wijs er nu reeds op dat dit laatste arrest enkel naar analogie kan worden genoemd omdat het betrekking heeft op de uitlegging van bepalingen van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1).
De verwijzende rechter nuanceert deze laatste stelling echter met de precisering dat ook zou kunnen worden aangenomen dat er dan niet werkelijk sprake is van overbrenging van de normale verblijfplaats in de zin van dat artikel ‘aangezien de verblijfplaats in het derde land in feite slechts is opgegeven’.
Nauwkeuriger gezegd betoogt X primair dat hij gedurende de betrokken periode geen dubbele verblijfplaats had omdat hij geen ‘normale verblijfplaats’ meer had in Nederland, waar hij ‘slechts bezoeken’ bracht en dat het antwoord op de gestelde vraag dus zuiver theoretisch is. Subsidiair, indien een andere analyse van de feiten zou worden gekozen, stelt X dat het mogelijk is een normale verblijfplaats zowel in een lidstaat als in een derde land te vestigen en dat hij in casu in aanmerking zou kunnen komen voor de in artikel 3 voorziene douanevrijstelling omdat de normale verblijfplaats die hij in Nederland zou hebben behouden ‘minder belangrijk’ zou zijn dan zijn ‘meer belangrijke’ normale verblijfplaats in Qatar.
In haar voorstel van 11 december 2008, dat heeft geleid tot de vaststelling van verordening nr. 1186/2009 [COM(2008) 842 definitief], preciseerde de Commissie dat ‘[d]e nieuwe verordening […] de verschillende besluiten die erin zijn verwerkt [vervangt] [zie bijlage V bij dit voorstel]; dit voorstel laat de inhoud van de besluiten die worden gecodificeerd onverlet en beperkt zich er derhalve toe deze samen te voegen en daarin slechts de formele wijzigingen aan te brengen die voor de codificatie zelf vereist zijn’ (onderlijning in de originele tekst).
Voorstel van 12 maart 1979 [COM(79) 104 def.].
Aangaande de definitie die door de Commissie was voorgesteld en de opheldering die daardoor zou kunnen worden verschaft voor de beantwoording van zowel de eerste als de tweede vraag in de onderhavige zaak, zie respectievelijk punt 35 en punt 71 van deze conclusie.
Zie de in de punten 16 en 17 van deze conclusie aangehaalde bepalingen van die richtlijnen.
Zie met name arrest Louloudakis (C-262/99, EU:C:2001:407, punten 51 e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak), waarvan de criteria ter bepaling van normale verblijfplaats in herinnering zijn gebracht in het arrest Commissie/Griekenland (C-156/04, EU:C:2007:316, punten 45 en 46).
Zie arrest Alevizos (C-392/05, EU:C:2007:251, punten 54 e.v.).
Zie met name arresten Universität Stuttgart (303/87, EU:C:1989:128), Schoonbroodt (C-247/97, EU:C:1998:586), Feron (C-170/03, EU:C:2005:176), Har Vaessen Douane Service (C-7/08, EU:C:2009:417), Lietuvos geležinkeliai (C-250/11, EU:C:2012:496), Treimanis (C-487/11, EU:C:2012:556) en Utopia (C-40/14, EU:C:2014:2389).
Zie met name arresten Seattle Genetics (C-471/14, EU:C:2015:659, punten 23 e.v.) en Axa Belgium (C-494/14, EU:C:2015:692, punten 21 e.v.).
Zie arresten Feron (C-170/03, EU:C:2005:176, punten 26 e.v.) en Treimanis (C-487/11, EU:C:2012:556, punten 22 e.v.).
Deze lijst bevat niet de artikelen 6 en 8 omdat deze, daar zij betrekking hebben op de vaststelling welke persoonlijke goederen van vrijstelling zijn uitgesloten dan wel daarvoor in aanmerking komen, het begrip ‘normale verblijfplaats’ niet noemen.
Te weten, met name voor de Nederlandse taalversie, de artikelen 12, 13, 17 en 81 van die verordening.
Naast de Nederlandse taalversie, zie met name de Franse taalversie (‘résidence normale’), de Spaanse (‘residencia normal’), de Deense (‘sædvanlige opholdssted’), de Duitse (‘gewöhnlichen Wohnsitz’), de Engelse (‘normal place of residence’), de Italiaanse (‘residenza normale’), de Portugese (‘residência habitual’), de Roemeense (‘reşedinţa obişnuită’) en de Zweedse (‘normala bostad’).
Bovengenoemd voorstel [COM(79) 104 def.].
Zie artikel 4, lid 2, van dat voorstel, aangehaald in punt 71 van deze conclusie.
Zie de artikelen 5, 6, 10-12, 14, 16, 17, 20 en 71 van dat voorstel.
Mijn cursivering.
Volgens de bewoordingen van artikel 1 ervan worden in verordening nr. 1186/2009 ‘de gevallen bepaald waarin wegens bijzondere omstandigheden een vrijstelling van rechten bij invoer, rechten bij uitvoer en op basis van artikel 133 van het Verdrag ingestelde maatregelen wordt toegestaan wanneer goederen in het vrije verkeer worden gebracht dan wel uit het douanegebied van de Gemeenschap worden uitgevoerd’.
Deze restrictieve formulering stond ook in het oude artikel 184 van het douanewetboek [zie verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1)], dat de rechtsgrondslag vormde voor optreden van de gemeenschapswetgever op het gebied van vrijstellingen van rechten bij invoer of bij uitvoer, welke waren ingedeeld bij de zogeheten ‘begunstigde’ verrichtingen (titel VI).
Zoals blijkt uit punt 1 van de toelichting op bovengenoemd voorstel [COM(79) 104 def.], onderscheiden de douanevrijstellingen zich daardoor ten eerste van de vrijstelling van rechten, omdat douanerechten van toepassing blijven op de goederen die worden ingevoerd voor andere doelen of door andere personen dan die waarop de douanevrijstellingsmaatregel betrekking heeft, en ten tweede van schorsing van rechten, wat een maatregel van voorlopige aard is.
Zie naar analogie arrest Schoonbroodt (C-247/97, EU:C:1998:586, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak), waarin het Hof heeft gepreciseerd dat bepalingen waarbij douanerechten worden geschorst, ‘strikt en overeenkomstig hun formulering moeten worden uitgelegd, zodat zij niet met voorbijgaan van de letter ervan kunnen worden toegepast op producten die er niet in zijn vermeld’.
In punt 1.4 van zijn advies over het voorstel voor een verordening dat heeft geleid tot de vaststelling van verordening nr. 918/83 (PB 1980, C 72, blz. 20), heeft het Economisch en Sociaal Comité opgemerkt dat ‘[o]p dat gebied […] nl. duidelijk tot uiting [moet] komen dat de betrokken vraagstukken het dagelijkse leven van personen of gezinnen aangaan, en dat zij dus niet restrictief mogen worden aangepakt’, welke passage ook is aangehaald in het arrest Treimanis (C-487/11, EU:C:2012:556, punt 26).
Arrest Wencel (C-589/10, EU:C:2013:303, punten 48 e.v.).
Bovengenoemd advies van het Economisch en Sociaal Comité (punt 1.4). Ook in punt 4 van de toelichting op bovengenoemd voorstel [COM(79) 104 def.] wordt erop gewezen dat een vrijstelling alleen kan worden verleend ten aanzien van de invoer van roerende goederen die reeds worden gebruikt door personen die zich in een land komen vestigen omdat een dergelijke invoer de nationale productie van soortgelijke goederen niet hindert voor zover bij die invoer geen enkele handelsoverweging meespeelt.
Arrest Treimanis (C-487/11, EU:C:2012:556, punt 24). Die doelen waren in dezelfde bewoordingen geformuleerd door advocaat-generaal Poiares Maduro in zijn conclusie in de zaak Feron (C-170/03, EU:C:2004:312, punt 74), onder verwijzing naar de conclusie van advocaat-generaal Saggio in de zaak Heinonen (C-394/97, EU:C:1999:10, punt 16).
Zie punten 5 en 7 van de toelichting op bovengenoemd voorstel [COM(79) 104 def.], alsmede de vierde overweging van verordening nr. 918/83, waarvan de wezenlijke inhoud is overgenomen in overweging 5 van verordening nr. 1186/2009.
Zo is deze tekst, volgens de aanbeveling van 5 december 1962 van de Internationale Douaneraad (thans de Werelddouaneorganisatie) betreffende de vrijgestelde toelating van roerende goederen bij verlegging van de woonplaats (document beschikbaar op de volgende website: http://www.wcoomd.org/fr/about-us/legal-instruments/recommendations/~/media/5E6130F9EAA54352A7710C2CA72ABA2B.ashx), vastgesteld teneinde ‘de verlegging van de woonplaats van natuurlijke personen van het ene naar het andere land te vergemakkelijken’ en bepleit deze om ‘roerende voorwerpen die door een natuurlijke persoon worden ingevoerd bij de verlegging van zijn woonplaats naar het land van invoer, toe te laten met vrijstelling van invoerrechten en -heffingen, zonder invoerverboden of -beperkingen van economische aard’ (mijn cursivering).
Mijn cursivering.
In diezelfde logica stelt de Nederlandse regering, subsidiair, voor het geval het Hof zou oordelen dat artikel 3 van verordening nr. 1186/2009 toelaat dat iemand een normale verblijfplaats tegelijkertijd zowel in een lidstaat als in een derde land heeft, dat dit nog niet betekent dat de betrokkene ook recht heeft op de douanevrijstelling als bedoeld in dat artikel, omdat in een dergelijk geval, ten eerste, de normale verblijfplaats in het derde land wordt opgegeven — en niet overgebracht naar het grondgebied van de Unie — en, ten tweede, de normale verblijfplaats in de lidstaat aldaar behouden blijft — en er niet wordt gevestigd.
Die rechter verwijst naar de arresten Ryborg (C-297/89, EU:C:1991:160), Louloudakis (C-262/99, EU:C:2001:407) en Alevizos (C-392/05, EU:C:2007:251).
In dit verband noemt de verwijzende rechter het arrest Louloudakis (C-262/99, EU:C:2001:407, punten 52 en 53), maar merkt hij evenwel op dat een bepaling die vergelijkbaar is met artikel 7, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 83/182, volgens welke in bepaalde omstandigheden voorrang moet worden gegeven aan de persoonlijke bindingen, in verordening nr. 1186/2009 ontbreekt, en meent hij dat in casu overigens geen sprake is van die omstandigheden.
Onder verwijzing naar punt 55 van het arrest Louloudakis (C-262/99, EU:C:2001:407) leidt deze regering daaruit af dat de rechter in aanmerking moet nemen, ‘met name, zijn fysieke aanwezigheid, die van zijn gezinsleden, beschikking hebben over woonruimte, de werkelijke plaats van schoolbezoek van de kinderen, de plaats van uitoefening van beroepsbezigheden, de plaats waar zijn vermogensrechtelijke belangen zijn gelegen, de plaats waar hij administratieve banden met de overheid en de sociale instanties heeft, voor zover die elementen de wil van die persoon te kennen geven om aan de plaats van binding een bepaalde stabiliteit te verlenen op grond van een continuïteit die voortvloeit uit een leefgewoonte en normale sociale en beroepsmatige relaties’. Zij voegt daaraan toe dat wordt gekeken naar ‘elementen als het land waar de pensioenopbouw plaatsvindt, het land waar de werkgever zich bevindt en het land waar de zorgverzekering is afgesloten’.
Zie punten 31 e.v. van deze conclusie.
De tekst van deze bepalingen is in de punten 16 en 17 van deze conclusie in herinnering gebracht.
Gelet op zowel het opschrift van die artikelen (‘Algemene regels ter bepaling van de verblijfplaats’) als de voorstukken voor deze richtlijnen [zie met name wat richtlijn 83/183 betreft, artikel 8 van het voorstel van de Commissie COM(1975) 528 def. (PB 1975, C 267, blz. 11)], lijken mij de definities van dat begrip hoofdzakelijk te zijn ingevoerd ter aanvulling van de opsomming die thans volgt in lid 2 van die artikelen, van de bewijsmiddelen die mogen worden gebruikt door de belanghebbenden om aan te tonen waar hun gewone verblijfplaats is.
In de eerste richtlijn 80/1263/EEG van de Raad van 4 december 1980 betreffende de invoering van een Europees rijbewijs (PB L 375, blz. 1) werd het begrip ‘normale woonplaats’ reeds meermaals genoemd, doch werd geen definitie ervan gegeven. Artikel 9 van richtlijn 91/439/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs (PB L 237, blz. 1) heeft een einde gemaakt aan dit zwijgen. Die definitie is overgenomen in artikel 12 van richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 (PB L 403, blz. 18), waarbij de voorganger ervan is ingetrokken.
Zie met name arresten Grasser (C-184/10, EU:C:2011:324, punt 27), Hofmann (C-419/10, EU:C:2012:240, punten 70 en 76) en Nīmanis (C-664/13, EU:C:2015:417, punten 36 e.v.).
Met betrekking tot richtlijn 83/182, zie arresten Ryborg (C-297/89, EU:C:1991:160, punten 17 e.v.) en Louloudakis (C-262/99, EU:C:2001:407, punten 51 e.v.) en met betrekking tot richtlijn 83/183, zie arrest Alevizos (C-392/05, EU:C:2007:251, punten 54 e.v.).
Zie arresten Ryborg (C-297/89, EU:C:1991:160, punt 13), Louloudakis (C-262/99, EU:C:2001:407, punt 58) en Alevizos (C-392/05, EU:C:2007:251, punt 53).
Zie punten 45 e.v. van deze conclusie.
Zie overwegingen 2 en 3 van verordening nr. 1186/2009.
Zie bovengenoemd advies van het Economisch en Sociaal Comité (punt 1.8); toelichting op het voorstel van de Commissie [COM(2007) 614 definitief, blz. 2 en 3], dat heeft geleid tot vaststelling van verordening (EG) nr. 274/2008 van de Raad van 17 maart 2008 (PB L 85, blz. 1) waarbij verordening nr. 918/83 is gewijzigd en die is gecodificeerd bij verordening nr. 1186/2009; Georgopoulos, T., ‘La franchise douanière, Le droit douanier communautaire entre cohérence et flexibilité’, R.A.E., 2005, nr. 4, blz. 608.
Zie Berr, C. J., en Trémeau, H., Le droit douanier communautaire et national, Economica, Parijs, 2006, punt 157, en Soulard, C., ‘Union douanière, Taxation des marchandises’,Jurisclasseur Europe, nr. 504, 2007, punt 124.
Terecht is opgemerkt dat ‘aangezien het vrije verkeer van de Europese burgers […] is ingesteld als fundamenteel beginsel van het gemeenschapsrecht, het verwerpelijk zou zijn dat zij worden geconfronteerd met een te strikte douaneregeling bij hun terugkeer naar of bij hun (eerste) vestiging in de Europese Unie. Hoewel verordening nr. 918/83 de specifieke vrijstelling niet voorbehoudt aan Europese ingezetenen, zijn zij de eersten om voor vrijstellingen [in verband met gebeurtenissen in hun privéleven] in aanmerking te komen’ (zie Georgopoulos, T., op. cit., blz. 607). Zie ook punt 77 van deze conclusie.
Krachtens artikel 7, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 83/182, en artikel 6, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 83/183, wordt ‘de gewone verblijfplaats van iemand die zijn beroepsmatige bindingen op een andere plaats heeft dan zijn persoonlijke bindingen en daardoor afwisselend verblijft op verschillende plaatsen gelegen in twee of meer lidstaten, […] geacht zich op dezelfde plaats te bevinden als zijn persoonlijke bindingen’.
Zie punten 74 e.v. van deze conclusie.
Inzake het begrip ‘woonplaats’ als omschreven in artikel 1, onder h), van verordening nr. 1408/71, zie arrest Swaddling (C-90/97, EU:C:1999:96, punten 29 en 30), en inzake het begrip werkzaamheden in loondienst ‘gewoonlijk’ uitoefenen of ‘plegen’ uit te oefenen in een lidstaat, dat met name in de artikelen 14 en volgende van die verordening staat, zie arrest Banks e.a. (C-178/97, EU:C:2000:169, punten 25 e.v.).
Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338, blz. 1), volgens welke zowel de gewone verblijfplaats van de echtgenoten als de gewone verblijfplaats van het kind als grondslag dient voor rechterlijke bevoegdheid.
Inzake het begrip ‘gewone verblijfplaats’ van het kind in de zin van de Brussel II bis-verordening, zie met name arresten A (C-523/07, EU:C:2009:225, punten 37 e.v.) en Mercredi (C-497/10 PPU, EU:C:2010:829, punten 44 e.v.).
Bovengenoemd voorstel [COM(79) 104 def.].
Zie punt 28 van deze conclusie.
Zo vereiste ook bovengenoemde aanbeveling van de Internationale Douaneraad voor de toelating, onder vrijstelling, van roerende goederen die bij een verlegging van woonplaats worden geïmporteerd: ‘in het geval van een persoon die terugkeert naar het land van invoer, moet de duur toereikend voorkomen’ (mijn cursivering).
Bijvoorbeeld, indien een persoon over een periode van vijf jaar langer in een derde land heeft verbleven gedurende de eerste vier jaar maar langer in een lidstaat gedurende het laatste jaar, zou dat kunnen leiden tot de stelling, indien de analyse op jaarbasis geschiedt, dat hij zijn normale verblijfplaats op het grondgebied van de Unie had op basis van dit laatste jaar, zodat hem douanevrijstelling zou worden geweigerd hoewel de belanghebbende gedurende die periode het grootste deel van de tijd daarbuiten had geleefd.
In het geval van X staat vast dat de litigieuze periode ligt tussen 1 maart 2008 en 1 augustus 2011 en dat hij in deze drie en een half jaar slechts 281 dagen buiten Qatar heeft doorgebracht, dat wil zeggen veel minder dan een jaar. Hij heeft dus het grootse deel van de tijd in dat derde land verbleven en had zijn ‘normale verblijfplaats’ mijns inziens dus daar. Indien de plaats waar de betrokkene de meeste persoonlijke bindingen heeft, wordt gehanteerd, zou dit daarentegen betekenen dat Nederland wordt aangewezen als zijn normale verblijfplaats.
Zie punten 41 e.v. van deze conclusie.
Artikel 126 van verordening nr. 1186/2009 vermeldt uitdrukkelijk dat ‘[i]ngeval deze verordening bepaalt dat de vrijstelling wordt verleend mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan, […] het bewijs dat aan deze voorwaarden is voldaan door de betrokkene ten behoeve van de bevoegde autoriteiten [dient] te worden geleverd’.