Hof Amsterdam, 04-07-2013, nr. 12/00564
ECLI:NL:GHAMS:2013:1840, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
04-07-2013
- Zaaknummer
12/00564
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2013:1840, Uitspraak, Hof Amsterdam, 04‑07‑2013; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1904, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:3201
- Vindplaatsen
Douanerechtspraak 2013/66
Uitspraak 04‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Anders dan de rechtbank is het Hof van oordeel dat de aanvraag voor de vrijstelling van belasting bij invoer van de personenauto, behorende tot de verhuisboedel, terecht is afgewezen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 12/00564
4 juli 2013
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Schiphol Cargo,
de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk 12/1212 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
de inspecteur
en
[X], te [P], belanghebbende,
gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft bij beschikking van 30 augustus 2011 de aanvraag voor een vrijstelling van belasting voor het in het vrije verkeer brengen van een motorvoertuig, behorende tot een verhuisboedel, afgewezen.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 24 februari 2012, de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 20 juli 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de beschikking vernietigd, de inspecteur opgedragen de vrijstelling te verlenen, de inspecteur veroordeeld in de kosten van belanghebbende, ten bedrage van € 1092 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 156 vergoedt.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 9 augustus 2012 en aangevuld bij brief van 31 augustus 2012. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, heeft de inspecteur een conclusie van repliek ingediend, waarop door belanghebbende is gereageerd bij conclusie van dupliek.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende is van 1 maart 2008 tot 1 oktober 2011 werkzaam geweest in Qatar. Hij was in dienst van [A ltd.], onderdeel van een internationaal concern. Belanghebbende heeft zich uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie in [P]. In Qatar heeft hij een gemeubileerde woning van zijn werkgever betrokken. Hij betaalde voor deze woning geen huur. Tot de gedingstukken behoren verklaringen waaruit volgt dat belanghebbende gedurende zijn verblijf in Qatar zakelijke en persoonlijke contacten onderhield met mensen die hij via zijn werk dan wel via sportverenigingen en de “Dutch Speaking Association” had leren kennen.
2.2.
De echtgenote van belanghebbende was in Nederland werkzaam en bleef in Nederland wonen in de gezamenlijke koopwoning te [P]. Ook zijn meerderjarige kinderen verbleven in Nederland. Belanghebbende bouwde tijdens zijn werkzaamheden in Qatar pensioenrechten op bij het bedrijfspensioenfonds van [B]in Nederland.
2.3.
In de periode van maart 2008 tot en met juli 2011 heeft belanghebbende 281 dagen buiten Qatar doorgebracht. Hij heeft in die dagen zijn echtgenote, kinderen en familie in Nederland bezocht en is op vakantie geweest in andere landen. Zijn echtgenote heeft hem zes keer, in totaal 83 dagen, in Qatar bezocht.
2.4.
Op 5 juli 2010 heeft eiser een personenauto gekocht van het merk Porsche, [kenmerken](hierna: de auto). De datum van de registratie van de auto is 1 juli 2010.
2.5.
Op 6 juni 2011 heeft belanghebbende een aanvraag ingediend voor de vrijstelling voor een motorvoertuig behorende tot een verhuisboedel. In de aanvraag is – voor zover van belang – vermeld:
“(…)
2c Vanaf welke datum woont u in Nederland, of verwacht u in Nederland te wonen? 1 augustus 2011
(…)
2f Komen uw gezin en/of partner ook naar Nederland of het andere land van de Europese Unie? Ja
(…)
3b Hoe lang hebt u op dit adres gewoond? Van 02-03-2008 tot 31-07-2011
3c Had u een koop- of een huurwoning? Huurwoning Hof: de tekst “stuur een kopie van de huurovereenkomst mee” is doorgestreept; met pen is aangetekend “N.v.t. (company accomodation”)
3d Had u tijdens uw verblijf in het land buiten de Europese Unie woonruimte in Nederland of een ander land van de Europese Unie? Ja
(…)
4c Wat was de reden van uw vertrek? Werk
8. Op welke datum(s) verwacht u dat de goederen en/of dieren in Nederland aankomen? Of op welke datum zijn ze aangekomen? 15-08-2011
(…)”
2.6.
De inspecteur heeft de aanvraag bij beschikking van 30 augustus 2011 afgewezen.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de inspecteur de aanvraag voor de vrijstelling van belasting voor de personenauto, behorende tot de verhuisboedel, op goede gronden heeft afgewezen. Meer in het bijzonder houdt partijen verdeeld of belanghebbende gedurende zijn werkzaamheden in Qatar zijn normale verblijfplaats had in Qatar, zoals belanghebbende bepleit, danwel in Nederland, zoals de inspecteur voorstaat.
3.2.
Voor de nadere motivering van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken, waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
4. De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen, waarbij belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’:
“7. Ingevolge artikel 3 van de Verordening (EG) nr. 1186/2009 van de Raad van 16 november 2009 (hierna: de Verordening) zijn, behoudens het bepaalde in de artikelen 4 tot en met 11, van rechten bij invoer vrijgesteld de persoonlijke goederen, ingevoerd door natuurlijke personen die hun normale verblijfplaats naar het douanegebied van de Gemeenschap overbrengen.
8. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Verordening komen alleen personen voor de vrijstelling in aanmerking die hun normale verblijfplaats sedert tenminste twaalf opeenvolgende maanden buiten het douanegebied van de Gemeenschap hebben gehad.
9. Artikel 7, eerste lid, van de Verordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat, behoudens bijzondere omstandigheden, vrijstelling slechts wordt verleend voor persoonlijke goederen die vóór het verstrijken van een termijn van twaalf maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in het douanegebied van de Gemeenschap heeft gevestigd, voor het vrije verkeer zijn aangegeven.
1. Ten aanzien van het begrip normale verblijfplaats heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ EU) geoordeeld dat dit is de plaats waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft, alle relevante feitelijke elementen in aanmerking genomen, te weten, met name, zijn fysieke aanwezigheid, die van zijn gezinsleden, beschikking hebben over woonruimte, de werkelijke plaats van schoolbezoek van de kinderen, de plaats van uitoefening van beroepsbezigheden, de plaats waar zijn vermogensrechtelijke belangen zijn gelegen, de plaats waar hij administratieve banden met de overheid en de sociale instanties heeft, voor zover die elementen de wil van die persoon te kennen geven om aan de plaats van binding een bepaalde stabiliteit te verlenen op grond van een continuïteit die voortvloeit uit een leefgewoonte en normale sociale en beroepsmatige relaties (onder meer de arresten van 23 april 1991, zaak nr. C-297/89 (Ryborg), Jur. 1991, blz. 1943 en van 12 juli 2001, C-262/99 (Louloudakis), Jur. 2001, I-5547).
1. Indien een persoon zowel persoonlijke als beroepsmatige bindingen in twee staten heeft en het op basis van alle relevante feitelijke elementen niet mogelijk zou zijn om vast te stellen waar het permanente centrum van de belangen van de betrokkene is gelegen, moet voorrang worden gegeven aan de persoonlijke bindingen.
1. De rechtbank stelt voorop dat het aan eiser is feiten en omstandigheden te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken die leiden tot het oordeel dat zijn normale verblijfplaats in de periode van 12 maanden voorafgaand aan 1 augustus 2011 in Qatar was gelegen.
1. Indien alle feitelijke elementen tezamen en in onderlinge samenhang in aanmerking worden genomen, heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij zijn normale verblijfplaats naar Qatar heeft overgebracht. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Ter zitting heeft eiser onweersproken verklaard dat zijn echtgenote in Nederland is achtergebleven omdat het toen niet goed ging met hun relatie en dat eiser ten behoeve van zijn echtgenote de woning in Nederland heeft aangehouden. Dat de kinderen af en toe in de woning verbleven is niet van belang, nu de kinderen meerderjarig waren. Verder kent de rechtbank betekenis toe aan de omstandigheid dat eiser, gelet op onder meer de geloofwaardige verklaringen van derden die tot de gedingstukken behoren, aannemelijk heeft gemaakt dat hij gedurende zijn verblijf in Qatar veel sociale, zakelijke, sportieve en culturele activiteiten heeft verricht. Uit al deze omstandigheden volgt dat het zwaartepunt van de persoonlijke bindingen van eiser in Qatar was gelegen. De beroepsmatige bindingen van eiser zijn ook in Qatar gelegen, nu eiser werkzaam is geweest in Qatar. De conclusie is dat eiser zijn normale verblijfplaats naar Qatar heeft overgebracht. Verweerder dient dus vrijstelling voor de auto behorende tot een verhuisboedel te verlenen.”
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
Voor de vraag of belanghebbende recht heeft op de vrijstelling van artikel 3 van Verordening (EG) nr.1186/2009 dient te worden vastgesteld waar belanghebbende, gedurende de periode waarin hij voor zijn werk in Qatar verbleef, zijn normale verblijfplaats had.
5.2.
In de communautaire douanewetgeving worden de begrippen ‘normale verblijfplaats’ en ‘gewone verblijfplaats’ als synoniemen gebruikt (vgl. Hoge Raad 20 december 2002, nr. 36579, LJN: AF2241). Uit de arresten van 23 april 1991, nr. C-297/98 (Ryborg), Jur. 1991 blz. 1943, 12 juli 2001, nr. C-262/99, (Louloudakis), Jur. 2001, blz. I-5547 en 26 april 2007, nr. C-392/05 (Gregorios Alevizos), Jur. 2007, blz. I-03505 volgt dat de gewone verblijfplaats de plaats is waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft, waarbij alle relevante feitelijke elementen in aanmerking worden genomen, en dat in een situatie waarin het niet mogelijk is om vast te stellen waar dit centrum is gelegen, voorrang moet worden gegeven aan de plaats waar de betrokkene zijn persoonlijke bindingen heeft.
5.3.
Anders dan de inspecteur betoogt staat de omstandigheid dat op voorhand vaststond dat belanghebbende op enig moment naar Nederland zou terugkeren er niet aan in de weg dat belanghebbende gedurende zijn verblijf in Qatar aldaar zijn normale verblijfplaats had (vgl. voormeld arrest HvJ 26 april 2007, C-392/05, punt 56). Derhalve dient te worden onderzocht welke beroepsmatige en persoonlijke banden belanghebbende onderhield met Nederland, respectievelijk Qatar.
5.4.
Uit de stukken van het geding blijkt dat belanghebbende gedurende de drie-en-een-half jaar die hij in Qatar werkzaam was, ook in Qatar verbleef, met uitzondering van in totaal 281 dagen waarop hij, wegens bezoeken aan Nederland en vakanties elders verbleef.
Hij beschikte in Qatar over gemeubileerde woonruimte die door zijn werkgever ter beschikking was gesteld. Zijn persoonlijke goederen in Qatar bestonden blijkens de paklijst van de verhuizer uit kleding, boeken, CD’s, glazen en borden, een ‘home theatre’, een stofzuiger en nog enkele kleine artikelen. Uit overgelegde verklaringen blijkt dat belanghebbende in Qatar deelnam aan het sociale leven (collega’s, vrienden). Familie, (overige) vrienden en meerderjarige kinderen verbleven in Nederland. Gedurende deze periode verbleef belanghebbendes echtgenote in de (echtelijke) woning te [P]. Belanghebbendes echtgenote heeft belanghebbende in de periode waarin hij werkzaam was in Qatar zes keer daar bezocht voor een duur van in totaal 83 dagen. Belanghebbende is in die periode twintig keer naar Nederland gereisd, en verbleef dan in de (echtelijke) woning te [P].
Ten aanzien van de plaats waar de vermogensrechtelijke belangen van belanghebbende zijn gelegen is komen vast te staan dat belanghebbende een eigen woning in Nederland had en hier te lande pensioenrechten opbouwde. Belanghebbendes salaris werd uitbetaald op een bankrekening in Qatar. Ten aanzien van de plaats waar hij administratieve banden met de overheid en de sociale instanties had, is niet meer gesteld of gebleken dan dat hij een Nederlands paspoort had en een tijdelijke verblijfsvergunning voor Qatar.
5.5.
Op grond van de voormelde omstandigheden is het niet mogelijk om eenduidig vast te stellen waar het permanente centrum van de belangen van belanghebbende was gelegen, zodat conform de onder 5.1 aangehaalde rechtspraak voorrang moet worden gegeven aan de plaats waar hij zijn persoonlijke bindingen had. Gelet op de omstandigheid dat zijn echtgenote in Nederland in de echtelijke woning verbleef, dat zij hem in Qatar zes maal heeft bezocht en dat belanghebbende na diens vertrek met enige regelmaat is teruggekeerd voor een bezoek aan zijn echtgenote en zijn familie, terwijl de persoonlijke binding met Qatar, aldus de stukken van het geding, beperkt is gebleven tot min of meer vrijblijvende sociale contacten, lag het zwaartepunt van de persoonlijke bindingen naar ’s Hofs oordeel in Nederland. Hieruit volgt dat geen sprake is van het overbrengen van de normale verblijfplaats van Qatar naar Nederland, zodat de vrijstelling terecht is geweigerd.
Slotsom
Het hoger beroep is gegrond.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank en
- -
verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en C.J. Hummel, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, als griffier. De beslissing is op 4 juli 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.