Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/8.3.2.3
8.3.2.3 Afwijzen vordering
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Interview advocaat J.
Voorgeleiding 12. Zie voor raadkamerzittingen waarin de advocaat een soortgelijk standpunt naar voren bracht: Raadkamerzitting 86; Raadkamerzitting 108.
Raadkamerzitting 54.
Voorgeleiding 5; Voorgeleiding 15; Voorgeleiding 29; Raadkamerzitting 92.
Voorgeleiding 30.
De rechter-commissaris volgde het betoog van de advocaat – lees: het alternatieve scenario dat werd geschetst door de verdachte – niet en nam de ernstige bezwaren aan. Hierbij speelde ook een rol dat de verdachte niet wilde zeggen van wie hij dat broodje zou hebben gekregen.
Interview advocaat F.
Raadkamerzitting 56.
Hieronder wordt de recidivegrond ex artikel 67a tweede lid, onder 2° (ook wel de ‘6-jaarsrecidivegrond’ of de ‘VPG-grond’ – lees: veiligheid van personen en/of goederen – genoemd) en 3° Sv (ook wel de 5-jaarsrecidivegrond genoemd) verstaan. Als in het navolgende over de recidivegrond wordt gesproken betreft het de in artikel 67a tweede lid, onder 2° Sv neergelegde grond, tenzij anders wordt vermeld.
Interview advocaat D.
Interview advocaat J.
O.a. Voorgeleiding 12; Voorgeleiding 14; Raadkamerzitting 4; Raadkamerzitting 22; Raadkamerzitting 40.
O.a. Voorgeleiding 2; Voorgeleiding 13; Voorgeleiding 6; Raadkamerzitting 42; Raadkamerzitting 101.
Raadkamerzitting 55.
O.a. Voorgeleiding 13; Voorgeleiding 49; Voorgeleiding 64; Raadkamerzitting 104; Raadkamerzitting 119.
Voorgeleiding 2; Voorgeleiding 13; Raadkamerzitting 48.
O.a. Voorgeleiding 2; Voorgeleiding 5; Voorgeleiding 11; Raadkamerzitting 109; Raadkamerzitting 118.
Raadkamerzitting 143.
Artikel 67a, tweede lid, onder 1° Sv.
Interview advocaat J.
Interview advocaat F.
Interview advocaat C.
Raadkamerzitting 4.
Raadkamerzitting 123.
Raadkamerzitting 42.
Voorgeleiding 23.
Resp.: Raadkamerzitting 71; Raadkamerzitting 111.
Raadkamerzitting 93.
Raadkamerzitting 92. En voorts: Raadkamerzitting 43; Raadkamerzitting 68.
Interview advocaat H.
Artikel 67a, tweede lid, onder 5° Sv.
Interview advocaat H.
O.a. Voorgeleiding 24; Raadkamerzitting 56; Raadkamerzitting 115; Raadkamerzitting 118; Raadkamerzitting 119.
Voorgeleiding 6.
Voorgeleiding 8; Raadkamerzitting 52; Raadkamerzitting 55; Raadkamerzitting 118. En voorts: Interview advocaat H.
Raadkamerzitting 55; Raadkamerzitting 91; Raadkamerzitting 132.
Interview advocaat H.
De zogenoemde “snelrechtgrond” (art. 67a, tweede lid, onder 4° Sv) wordt in deze paragraaf buiten beschouwing gelaten. Deze grond werd lopende het observatieonderzoek wettelijk ingevoerd, maar kwam tijdens de geobserveerde voorgeleidingen geen enkele keer aan de orde.
In slechts twee geobserveerde zaken werd vluchtgevaar (art. 67a, eerste lid, onder a Sv) op de vordering van de officier aangevoerd als grond voor voorlopige hechtenis (Voorgeleiding 17 en Voorgeleiding 37).
Voorgeleiding 2; Raadkamerzitting 44; Raadkamerzitting 78; Raadkamerzitting 95.
Interview advocaat B.
O.a. Voorgeleiding 11; Raadkamerzitting 93; Raadkamerzitting 101; Raadkamerzitting 123; Raadkamerzitting 133.
Raadkamerzitting 71; Raadkamerzitting 83. Een dergelijk verweer lijkt echter voorbij te gaan aan het feit dat artikel 67a, derde lid Sv uitgaat van het hypothetische geval dat het tot een veroordeling komt. (Vgl. de frase “in geval van veroordeling” in de tekst van deze bepaling.)
Als er vanwege artikel 67a, derde lis Sv geen bevel tot (verlenging van de) voorlopige hechtenis kan worden afgegeven, kan dit immers ook niet worden geschorst onder bijzondere voorwaarden.
Tijdens de geobserveerde voorgeleidingen en raadkamerzittingen werd door de advocaten van de minderjarige verdachten veelvuldig (primair) verzocht om afwijzing van de vordering tot inbewaringstelling of gevangenhouding, omdat er in het betreffende geval (1) geen ernstige bezwaren of (2) gronden aanwezig zouden zijn die toepassing van voorlopige hechtenis zouden kunnen rechtvaardigen, dan wel omdat (3) het anticipatiegebod van artikel 67a, derde lid Sv aan toewijzing van de vordering in de weg zou staan. In deze paragraaf zullen de verweren die strekken tot afwijzing van de vordering tot voorlopige hechtenis van minderjarige verdachten stapsgewijs onder de loep worden genomen aan de hand van de bevindingen uit het observatieonderzoek en de interviews met advocaten.
(1) Gedurende de bijgewoonde voorgeleidingen en raadkamerzittingen stelden advocaten zich regelmatig op het standpunt dat er geen ernstige bezwaren aanwezig waren ten aanzien van hun minderjarige cliënt. Ernstige bezwaren vereisen in de optiek van verschillende geïnterviewde advocaten tenminste twee afzonderlijke belastende verklaringen of andere bewijsmiddelen. Zo stelt een advocaat tijdens een interview:
“Ik vind één belastende verklaring wel echt te weinig. Dat vind ik wel echt een ondergrens. (…) Ik had laatst een jeugdzaak met een anonieme getuige nota bene. Die anonieme getuige had gezegd: ‘[naam] heeft het gedaan, dat heeft hij verteld op het schoolplein en daar stonden acht mensen omheen’. Geen van die acht waren gehoord en je had dus alleen maar die anonieme getuige. Daarnaast had je het signalement: 1.85, donker en een zwarte jas. En toen heeft die RC dus gezegd – wat ik dus echt stuitend vind – ‘ik kan niet uitsluiten dat hij erin past [in het signalement, YB]’, terwijl, behalve een blanke vrouw, eigenlijk iedereen daarin past!”1
Een dergelijke opvatting kwam ook tijdens het observatieonderzoek in verschillende zaken naar voren. Zo stelde de advocaat van een 16-jarige verdachte van een straatroof dat enkel de aangifte van het vermeende slachtoffer, zonder ander bewijs, onvoldoende is voor het aannemen van ernstige bezwaren ten aanzien van zijn cliënt.2 Voorts volgt uit de interviews en observaties dat het verweer van de advocaat met betrekking tot de ernstige bezwaren zich ook kan richten op de betrouwbaarheid en eenduidigheid van de belastende verklaringen en ander belastend materiaal. Zo werd er tijdens een geobserveerde raadkamerzitting door de advocaat op gewezen dat de getuigen tegenstrijdige verklaringen hadden afgelegd, waardoor deze verklaringen volgens hem geen solide basis vormden om de ernstige bezwaren op te kunnen baseren.3 Ook werd tijdens een aantal voorgeleidingen en een raadkamerzitting door de advocaat bepleit dat het signalement van de verdachte, zoals dat was voortgekomen uit getuigenverklaringen en/of camerabeelden, dermate vaag was dat er sprake zou kunnen zijn van een persoonsverwisseling.4
De advocaat richt zich in zijn verweer ten aanzien van de ernstige bezwaren niet altijd enkel op het in het dossier aanwezige belastende materiaal ten aanzien van zijn cliënt, maar ook op eventuele ontlastende verklaringen, waaronder mogelijk ook de onderbouwde ontkenning van zijn cliënt. Soms schetst de advocaat aan de hand van de verklaring van zijn cliënt een alternatief scenario. Zo ook in een zaak van een 16-jarige die werd voorgeleid op verdenking van diefstal (met geweld) van een frikandelbroodje uit een supermarkt.5 De verdachte werd in de buurt van de supermarkt door de politie aangehouden op basis van het signalement dat was doorgegeven door een winkelmedewerker van de supermarkt: ‘een jongen gekleed in een knalroze polo’. Op het moment van de aanhouding was de verdachte, gekleed in een knalroze polo, een frikandelbroodje aan het eten. Tijdens de voorgeleiding verklaarde de verdachte dat hij het frikandelbroodje vlak voor de aanhouding had gekregen van een andere jongen, die ook was gekleed in een roze polo. De advocaat betoogde vervolgens dat dit alternatieve scenario “zou kunnen kloppen” en dat enkel de verklaring van de winkelmedewerker onvoldoende is om ernstige bezwaren aan te nemen.6
Tijdens de interviews stellen verschillende advocaten dat voor het aannemen van ernstige bezwaren vereist is dat de belastende aanwijzingen ten aanzien van de verdachte zodanig sterk zijn dat – tevens anticiperend op de mogelijke uitkomsten van het lopende politieonderzoek – een veroordeling in de lijn der verwachting ligt. In dit verband is ook het tijdsverloop relevant: diverse geïnterviewde advocaten stellen zich op het standpunt dat – in zaken waarin het politieonderzoek nog loopt – steeds hogere eisen moeten worden gesteld aan het criterium van de ernstige bezwaren naarmate de voorlopige hechtenis langer voortduurt. Een advocaat legt – met verwijzing naar de tijdens het interview voorgelegde fictieve ‘Casus Bart’ (zie bijlage 6) – uit dat als ten tijde van de raadkamerzitting blijkt dat het politieonderzoek sinds de voorgeleiding niets meer heeft opgeleverd en het dossier (nog steeds) te weinig belastend materiaal bevat om uiteindelijk tot een veroordeling te kunnen komen, dit wat hem betreft een reden is om afwijzing van de vordering tot gevangenhouding te bepleiten:
“Wat je eigenlijk altijd als advocaat wel standaard naar voren brengt, als er een voorgeleiding is geweest en je zit op raadkamer en het dossier is nog steeds hetzelfde, dan zeg je: ‘We zijn twee weken verder. Er is dan wel een verklaring van een medeverdachte die iets zegt over tie-wraps, maar het is in de schuur aangetroffen van vader, of tenminste van het ouderlijk huis, dus in hoeverre is dat dan ook echt wel van mijn cliënt? Er zijn geen DNA-sporen, althans ik heb niets in het dossier daarover aangetroffen. Dus er moet wel wat meer liggen om die verklaring ook wat meer zwaarte te geven. Nu dat niet is gebeurd, vind ik dat die ernstige bezwaren nu niet langer meer aan de orde zijn.”7
Ook tijdens de geobserveerde raadkamerzittingen werd in verschillende zaken door de advocaat betoogd dat er niet langer sprake was van ernstige bezwaren en de vordering tot gevangenhouding zodoende moest worden afgewezen, omdat het politieonderzoek niets meer had opgeleverd (“Het is een glijdende schaal. Lopende de zaak dient er meer bewijs te komen. Dat is hier niet zo.”).8
(2) Tijdens de geobserveerde voorgeleidingen en raadkamerzittingen werden de op de vordering van de officier vermelde gronden voor voorlopige hechtenis regelmatig door de advocaat van de verdachte betwist. In sommige zaken bepleitte de advocaat afwijzing van de vordering vanwege de afwezigheid van gronden. In andere zaken betwistte de advocaat enkele, maar niet alle op de vordering vermelde gronden. Een advocaat legt tijdens een interview uit dat in gevallen waarin een vordering tot voorlopige hechtenis wordt gebaseerd op meerdere gronden, het niet altijd haalbaar is om voor afwijzing van de vordering te pleiten. In dergelijke gevallen kan het echter wel een strategie zijn om te proberen de rechter-commissaris of raadkamer ertoe te bewegen dat hij één of meer van de door de officier van justitie aangedragen gronden laat vallen. Dit kan de advocaat in een later stadium weer van pas komen, omdat gronden die eenmaal zijn afgewezen door de rechter-commissaris of raadkamer doorgaans in het vervolg van het voorlopige hechtenistraject niet meer op de vordering worden gezet. Dit betekent dat het fundament onder de vordering dunner wordt en de advocaat tijdens de volgende raadkamerzitting minder gronden hoeft aan te vechten om afwijzing van de vordering c.q. opheffing van de voorlopige hechtenis te kunnen bepleiten.
Een geïnterviewde advocaat brengt evenwel naar voren dat hij het aanvechten van de gronden om een afwijzing van de vordering tot voorlopige hechtenis te bepleiten doorgaans ervaart als “vechten tegen de bierkaai”, omdat rechters – althans in zijn ervaring – met name de recidivegrond vrijwel altijd aanwezig achten.9 Hij verwoordt dit als volgt:
“Er wordt [door de rechter, YB] eigenlijk altijd wel geredeneerd naar een recidivegrond. Óf omdat je iets eerder met justitie te maken hebt gehad óf omdat het uit de lucht komt vallen… Maar goed, dat wil niet zeggen dat we er geen verweer tegen voeren, maar even afhankelijk van het soort zaak en in welke richting het opgaat, nou ja dat bepaalt wel een beetje het fanatisme in het verweer voeren.”10
Een soortgelijk geluid klinkt ook tijdens interviews met andere advocaten. Zo noemt een advocaat de recidivegrond een “pain in the ass van advocaten”, omdat rechters die grond volgens hem heel makkelijk aannemen.11 Tijdens geobserveerde voorgeleidingen en raadkamerzittingen wordt de recidivegrond door advocaten met uiteenlopende argumenten betwist. Zo wees de advocaat er in een aantal zaken op dat zijn cliënt een first offender was.12 Voorts werd door advocaten herhaaldelijk gewezen op beschermende factoren in het leven van de minderjarige verdachte, zoals reeds aanwezige hulpverlening, dagbesteding en/of een sterk en stabiel thuisfront.13
In zaken waarin de officier van justitie de recidivegrond baseerde op de justitiële documentatie van de verdachte, toonden verschillende advocaten zich bijzonder kritisch. Zo werd naar voren gebracht dat het enkele feit dat de minderjarige justitiële documentatie heeft als zodanig onvoldoende is om de recidivegrond aan te nemen.14 Verder werd door advocaten meermaals betoogd dat in deze beoordeling uitsluitend onherroepelijke veroordelingen en dus geen vrijspraken en lopende zaken mogen worden meegenomen.15 Ook werd herhaaldelijk door advocaten aangevoerd dat de recidivegrond enkel op de justitiële documentatie van een verdachte mag worden gebaseerd als de eerdere veroordeling betrekking heeft op een soortgelijk strafbaar feit als waarvan hij thans wordt verdacht.16 Voorts waren verschillende advocaten ook kritisch op de onderbouwing van de recidivegrond door de officier in gevallen waarin deze grond werd afgeleid uit de aard en ernst van de verdenking.17 In dit verband werd er tijdens een raadkamerzitting door een advocaat op gewezen dat als de recidivegrond enkel wordt gebaseerd op de aard en ernst van de verdenking, er in wezen sprake is van vermenging van ernstige bezwaren en gronden.18
Een andere grond die volgens sommige geïnterviewde advocaten “heel makkelijk” wordt aangenomen door officieren en rechters is de grond van het ‘12-jaarsfeit en de ernstig geschokte rechtsorde’.19 Zo stelt een advocaat tijdens een interview dat deze grond eigenlijk uitsluitend zou moeten worden gebruikt voor zware zeden- en geweldszaken, maar dat deze in de praktijk veel ruimer wordt toegepast:
“Dan hebben we het bijvoorbeeld over een winkeldiefstal met geweld. En dan is het geweld ook nog eens een duw tijdens het aangehouden worden. Kom op, waar hebben we het over? Straatroven waarbij iemand uit de hand van een ander een telefoon jat... (…) Ik vind eigenlijk dat je deze grond moet gebruiken voor zware zedenzaken, zware geweldszaken, maar hij staat er altijd op.”20
Voor het aannemen van deze grond is vereist dat er sprake is van een verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld. Een geïnterviewde advocaat legt uit dat in sommige zaken het strafbare feit waarop de verdenking betrekking heeft weliswaar “formeel” als een ‘12-jaarsfeit’ is te kwalificeren, maar niettemin kan worden betwist of het strafbare feit ook “materieel” – gelet op de specifieke omstandigheden van het geval – als een ‘12-jaarsfeit’ kan worden aangemerkt.
“Als het bijvoorbeeld gaat om een straatroof, waarbij uit de verklaringen van de aangever en bijvoorbeeld getuigen blijkt dat er eigenlijk alleen maar een telefoon uit de handen is gerukt of een jas is afgepakt en voor de rest is het heel beperkt gebleven qua geweld of wat dan ook, dan zeg ik: ‘Formeel is het dan misschien wel een 12-jaarsfeit, maar materieel, als je echt kijkt naar de casus, vind ik dat er van een 12-jaarsfeit niet kan worden gesproken.’ Dan probeer ik daar wel op af te dingen.”21
Uit de interviews met de advocaten komt de algemene perceptie naar voren dat voor het aannemen van de ‘12-jaarsgrond’, naast een ‘12-jaarsfeit’, ook een ‘ernstig geschokte rechtsorde’ aanwezig moet zijn en dat dit als een zelfstandig criterium moet worden beoordeeld. De ernst van het strafbare feit als zodanig volstaat niet om deze grond aan te nemen, zo is de perceptie van de geïnterviewde advocaten. Een advocaat stelt tijdens een interview dat voor een ernstig geschokte rechtsorde vereist is dat de vrijlating van de verdachte, gelet op de ernst van de verdenking, zou leiden tot “maatschappelijke onrust” en dat enkel de verontwaardiging bij het slachtoffer over de (eventuele) vrijlating van de verdachte niet voldoende is om aan dit criterium te voldoen.
“Maar zo wordt het door de officier meestal wel gezegd: ‘Ik kan het niet uitleggen aan het slachtoffer die met een blauw oog thuiszit dat deze jongen [de verdachte, YB] naar buiten gaat’. En dat snap ik allemaal best, maar het moet wat mij betreft ruimer zijn. Dat elk weldenkend mens, daar moeten we vanuit gaan… dat hier oproer zou ontstaan, dus dat is breder dan het slachtoffer. Onrust, maatschappelijke onrust. (…) Ze hoeven niet allemaal te gaan staken en leuzen te bekladden op de muren. Maar dat er een algemene opinie is van: ‘dit kan toch echt niet’, en eigenlijk wat meer dan dat.”22
Tijdens geobserveerde voorgeleidingen en raadkamerzittingen werd dit criterium ook regelmatig aangevochten door de advocaat van een minderjarige verdachte. Zo werd tijdens een raadkamerzitting aangevoerd dat vrijlating van de verdachte niet zou leiden tot een geschokte rechtsorde, omdat de zaak in kwestie geen media-aandacht had gehad.23 In een andere zaak wees de advocaat er juist op dat soortgelijke feiten heel vaak worden gepleegd en veelvuldig in de media komen, waardoor een dergelijk feit – en de vrijlating van de verdachte – geen schok in de samenleving teweeg zou brengen (“Overvallen [op tankstations] gebeuren heel vaak. De media staan er vol van.”).24 Voorts werd tijdens een aantal bijgewoonde voorgeleidingen en raadkamerzittingen verweer gevoerd ten aanzien van de geschokte rechtsorde door in te gaan op de wijze waarop en de omstandigheden waaronder het strafbare feit zou zijn gepleegd. Zo refereerde een advocaat in een zaak van een 17-jarige verdachte aan de “amateuristische wijze” waarop een overval op een supermarkt zou zijn gepleegd.25 In een andere zaak benadrukte de advocaat dat de straatroof onder bedreiging van een schroevendraaier, waarvan zijn cliënt werd verdacht, in wezen neerkwam op een “diefstal van een muts” om zo de relatief geringe ernst van de straatroof te onderstrepen en de geschokte rechtsorde te betwisten.26
In twee geweldszaken wees de advocaat erop dat sprake zou zijn geweest van respectievelijk een “noodweersituatie” en van een situatie waarin een verdachte langdurig werd gepest door het latere slachtoffer.27 Voorts werd er tijdens een raadkamerzitting door de advocaat naar voren gebracht dat vrijlating van de 15-jarige verdachte van een poging tot straatroof, vanwege de jonge leeftijd van de verdachte, geen geschokte rechtsorde zou opleveren.28 Verder werd in meerdere zaken door advocaten betoogd dat tijdsverloop in de weg stond aan het (wederom) aannemen van de geschokte rechtsorde als grond voor verlenging van de voorlopige hechtenis (“Na verloop van tijd ebt de geschokte rechtsorde weg.”).29 Tijdsverloop kan volgens sommige advocaten een rol spelen bij de beoordeling van de geschokte rechtsorde in zaken waarin een verdachte al enige tijd in voorlopige hechtenis verblijft, evenals in gevallen waarin een verdachte pas lange tijd na het plegen van een het feit wordt aangehouden, terwijl hij al wel van meet af aan in beeld was bij het Openbaar Ministerie. Zo stelt een advocaat tijdens een interview:
“Als je [als Openbaar Ministerie, YB] vindt dat de rechtsorde zo geschokt is, moet je ook actie ondernemen en dan niet iemand nog een tijdje laten lopen omdat je onderzoek aan het doen bent.”30
Een andere grond voor voorlopige hechtenis die advocaten tijdens de interviews en geobserveerde voorgeleidingen en raadkamerzittingen kritisch benaderen, betreft de ‘onderzoeksgrond’.31 Volgens verschillende geïnterviewde advocaten kan het toepassen van voorlopige hechtenis op basis van deze grond enkel gerechtvaardigd zijn als dit daadwerkelijk noodzakelijk is om te voorkomen dat de verdachte het onderzoek frustreert. In dit verband stelt een advocaat tijdens een interview:
“Op het moment dat het zo duidelijk is dat als iemand op vrije voeten gaat, dat hij het hele onderzoek in de war zou schoppen [dan kan de onderzoeksgrond gerechtvaardigd zijn, YB]. En ik vind dat dat alleen maar iemand is die direct is aangehouden, bij heterdaadzaken, want je ziet ook wel eens dat [de onderzoeksgrond, YB] wordt opgevoerd in zaken waarbij er al een tijdje een onderzoek loopt en dan iemand wordt aangehouden. Dan had je die dingen daarvoor al kunnen doen. Detentie is zo ingrijpend en iemand vasthouden voor het onderzoek, dan moet je wel echt aantonen als OM, vind ik, waarom het niet anders kan.”32
Tijdens geobserveerde voorgeleidingen en raadkamerzittingen voerden advocaten herhaaldelijk aan dat de door de officier opgevoerde onderzoeksgrond niet gerechtvaardigd kon worden, omdat de verdachte – althans volgens zijn advocaat – het onderzoek niet (meer) zou kunnen verstoren. Ter onderbouwing werd in verschillende zaken door de advocaat naar voren gebracht dat de medeverdachten en getuigen reeds waren gehoord door de politie, waardoor van collusiegevaar geen sprake kon zijn.33 In één van de zaken benadrukte de advocaat tijdens een voorgeleiding dat voorlopige hechtenis (lees: de onderzoeksgrond) niet mag worden gebruikt om zijn ‘zwijgende’ cliënt onder druk te zetten om een verklaring af te leggen (“Er is geen onderzoeksbelang, anders dan een kwetsbare minderjarige onder druk zetten om te verklaren.”).34 Ook werd er tijdens een voorgeleiding en verschillende raadkamerzittingen door de advocaat betoogd dat de onderzoeksgrond niet aan de orde kon zijn, omdat de minderjarige verdachte niet ‘in beperkingen’ zat en daardoor ook vanuit de justitiële jeugdinrichting contact met de buitenwereld kon hebben en het onderzoek zou kunnen beïnvloeden.35
Voorts stelden advocaten zich tijdens meerdere raadkamerzittingen op het standpunt dat tijdsverloop in de weg stond aan het (opnieuw) aannemen van de onderzoeksgrond.36 In deze zaken verbleef de minderjarige verdachte reeds een aantal weken in voorlopige hechtenis en meende de advocaat dat het Openbaar Ministerie en de politie inmiddels lang genoeg de tijd hadden gehad om het onderzoek af te ronden, waardoor voortzetting van voorlopige hechtenis op basis van de onderzoeksgrond volgens de advocaat niet langer kon worden gerechtvaardigd. Tijdens de interviews wordt door verschillende advocaten aangegeven dat de raadkamer doorgaans wel ontvankelijk is voor dergelijke verweren en zelf ook steeds kritischer kijkt naar de onderzoeksgrond naarmate de voorlopige hechtenis langer voortduurt (“Dat is geen grond die lang houdt, dat is een grond die vaak kortdurig is.”).37
Een vierde grond38 voor voorlopige hechtenis die in de wet is opgenomen – vluchtgevaar – werd tijdens de geobserveerde voorgeleidingen en raadkamerzittingen zodanig weinig aangevoerd op de vorderingen van de officier van justitie dat het observatieonderzoek geen voorbeelden biedt van verweren tegen deze grond.39 Tijdens de interviews wordt door de advocaten bevestigd dat deze grond in jeugdzaken vrijwel nooit aan de orde komt.
(3) Naast het voeren van verweer tegen de ernstige bezwaren en gronden, kan de advocaat ook om afwijzing van de vordering tot voorlopige hechtenis verzoeken omdat het anticipatiegebod van artikel 67a, derde lid Sv aan toewijzing in de weg staat. Een aantal geïnterviewde advocaten geeft in dit verband aan de straftoemetingsrichtlijnen van het Openbaar Ministerie en/ of de oriëntatiepunten voor straftoemeting van jeugdigen, zoals die door één van de onderzochte rechtbanken zijn ontwikkeld, erop na te slaan en op basis daarvan een “67a lid 3-verweer” te voeren. Dit kwam ook tijdens het observatieonderzoek naar voren.40 Andere geïnterviewde advocaten stellen vooral op basis van ervaring een eigen inschatting te maken van de mogelijk ter zitting op te leggen straf of maatregel met het oog op een eventueel 67a lid 3-verweer. Een advocaat stelt hierover het volgende:
“Ik maak wel een inschatting van hoe daar straks op zitting mee wordt omgegaan. En ik ben dan vrij snel geneigd om daar, als cliënt dat ook belangrijk vindt, om daar een beroep op te doen [op artikel 67a, derde lid Sv, YB]. Ondanks dat ik misschien als ik een formele rekensom ga maken, daar nog niet altijd direct aanspraak op kan doen, maar ja, ik probeer het dan wel.”41
Tijdens verschillende voorgeleidingen en raadkamerzittingen brachten advocaten in het kader van hun 67a lid 3-verweer strafverlichtende omstandigheden naar voren die het volgens hen aannemelijk maakten dat door de zittingsrechter bij veroordeling geen vrijheidsbenemende straf of maatregel, dan wel een vrijheidsbenemende straf of maatregel van kortere duur dan de voorlopige hechtenis zou worden opgelegd. Zo werd onder meer gewezen op de jonge leeftijd en/of de blanco justitiële documentatie van de verdachte.42 Voorts werd tijdens twee geobserveerde raadkamerzittingen door de advocaat betoogd dat artikel 67a, derde lid Sv in de weg stond aan toewijzing van de vordering tot gevangenhouding, omdat het volgens de advocaat zeer onzeker was of het in de betreffende zaak tot een veroordeling (en strafoplegging) zou komen, daar er volgens de advocaat sprake was van een noodweersituatie, waardoor ontslag van alle rechtsvervolging of vrijspraak in de lijn der verwachting zouden liggen.43
Tot slot komt uit de interviews naar voren dat een 67a lid 3-verweer van de advocaat weliswaar primair strekt tot afwijzing van de vordering tot voorlopige hechtenis, maar dat sommige advocaten zich er wel van bewust zijn dat met een dergelijk verweer ook extra druk kan worden gezet op het (subsidiaire) verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis. Als een advocaat tijdens een raadkamerzitting constateert dat artikel 67a, derde lid Sv bijna in beeld komt en vervolgens een schorsingsverzoek doet, stelt de advocaat impliciet dat als de raadkamer de voorlopige hechtenis nog wil kunnen schorsen onder voorwaarden, dit op korte termijn dient te geschieden, omdat schorsing niet meer mogelijk zal zijn zodra artikel 67a, derde lid Sv daadwerkelijk in de weg staat aan (verlenging van) de voorlopige hechtenis.44