Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/3.6.3.3
3.6.3.3 Het huidige recht: art. 4791-479q (nieuw)
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS396914:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Deze regeling is bij de wet van 25 juni 1998, Stb. 446, op 1 december 1998 ingevoerd. Daartoe is in de Faillissementswet een nieuwe titel 3 ingevoegd (art. 284-359).
Zie daarover N. Frenk, 'Regels inzake het derdenbeslag op levensverzekeringen', TCR 1996 (afl. 1), p. 1-5; Asser/Clausing/Wansink, 1998, nrs. 462, 463, 465; zie ook W.M.J. van Veen, Levensverzekering, faillissement en beslag, preadvies, 1996, § 6.2 (p. 92-93); W.M.A. Kalkman, 'Sommen- en levensverzekering', in: Het nieuwe verzekeringsrecht, een eerste verkenning van 7.17 NBW, 2000, p. 236 e.v.
Ingevolge artikel 11 van de wet van 25 juni 1998, Stb. 446.
Indien het in de (hiervoor in noot 163 genoemde) NvW-I voorgestelde wet wordt, komt het opschrift van Afdeling 2C te luiden: 'Van executoriaal beslag op de rechten uit een sommenverzekering', waarna § 1 het opschrift 'Algemene bepalingen' zal krijgen (art. 479ka-479kc) en § 2 'Beslag ten laste van de verzekeringnemer op diens rechten uit een levensverzekering' (art. 4791-479r). Daarna zijn nog de volgende parlementaire stukken verschenen: Verslag van de Kamercommissie (nr. 6), Nota naar aanleiding van het verslag (nr. 7) en een tweede Nota van wijziging (nr. 8) die geen relevante wijzigingen bevat voor de hier besproken beslagproblematiek.
In het huidige art. 4791 wordt uitdrukkelijk naar deze omschrijving verwezen; in art. 4791-ontwerp komt deze verwijzing niet meer voor.
Zie daarvoor Kamerstukken II 1994/95, 23 429, nr. 8, p. 4.
Zie daarvoor Kamerstukken II 1994/95, 22 969, nr. 20; zie daarover P. Clausing, 'De nieuw voorgestelde regeling voor verhaal op levensverzekeringen', Vrb 1995, p. 79-82; N. Frenk, 'Regels voor de uitwinning van levensverzekeringen in faillissement', TW 1995, p. 105-109.
Zie daarover ook N. Frenk, 'Regels inzake het derdenbeslag op levensverzekeringen', TCR 1996 (afl. 1), p. 2-4; W.M.J. van Veen, Levensverzekering, faillissement en beslag, preadvies, 1996, § 63 (p. 93 e.v.); zie ook W.M.A. Kalkman, Begunstiging bij levensverzekering, in het bijzonder met betrekking tot het huwelijksvermogensrecht (diss. Amsterdam VU), 1997, p. 257-269; W.M.A. Kalkman, 'Sommen-en levensverzekering', in: Het nieuwe verzekeringsrecht, een eerste verkenning van Z17 NBW, 2000, p. 236 e.v.; zie ook nog W.M.A. Kalkman en J.J. Rijkels, 'Sommenverzekering, levensverzekering en pandrecht, schuldsanering en beslag', AV&S 2001/11, p. 13-18.
Hierbij dient bedacht te worden dat het onder het voordien geldende recht meestal alleen ging om gevallen van afkoop van de levensverzekering. Uitoefening door de beslaglegger van het wilsrecht tot wijziging van een nog herroepelijke begunstiging, werd door de rechter veelal als te vergaand afgewezen; zie daarover Asser/Clausing/Wansink, 1998, nr. 460, en hiervoor nr. 61 (met noot 162).
Zie voor zo'n geval HR 1 oktober 1993, NJ 1994, 257 (Ontvanger/Pellicaan).
In art. 479m lid 1-ontwerp wordt een en ander weliswaar weer anders geformuleerd, maar niet in essentie gewijzigd (NvW I, p. 13, en Toelichting, p. 58).
Zie daarover Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 154, en hierna § 3.73.
In de art. 7.173.21-7.173.21a NBW kwam deze mogelijkheid niet voor.
Zie voor dat begrip de NvT, p. 5 (midden). Het criterium 'onredelijke benadeling' is voor het eerst gebruikt in HR 3 oktober 1952, NJ 1953, 577 (Ontvanger/Noord-Brabant), m.nt. Houwing, en komt ook voor in art. 474bb lid 4; zie ook art. 477 lid 4 en art. 3:246 lid 2.
P. Clausing (Vrb 1995, p. 82) heeft er in dit verband op gewezen dat, indien de beslagdebiteur/verzekeringnemer de beslaglegger in kort geding dagvaardt om de afkoop te verbieden (art. 479p lid 1), de termijn waar binnen de verzekeringnemer zijn voornemen tot belenen kenbaar moet maken verstreken kan zijn. Een redelijke wetstoepassing zou echter met zich moeten meebrengen, dat die termijn dan wordt verlengd (aldus nu ook art. 479u lid 1-ontwerp en de daarbij behorende eerste NvT op p. 59).
Voor een beschrijving daarvan zij met name verwezen naar de NvT, p. 5-7; zie ook N. Frenk, 'Regels inzake het derdenbeslag op levensverzekeringen', TCR 1996 (afl. 1), p. 2-4; Asser/Clausing/Wansink, 1998, nr. 463.
Een geschil tussen beslaglegger en verzekeraar over de (wijze van) afkoop en/of de afkoopwaarde, dient tevens te worden begrepen onder een geschil over en naar aanleiding van de door de verzekeraar afgelegde Verklaring, zodat ook dat - latere - geschil onder de reikwijdte van art. 477a lid 2 valt, tenzij de verstrekking van de afkoopgegevens als een nieuwe - tweede - Verklaring zou (moeten) worden aangemerkt, waardoor een nieuwe termijn van twee maanden gaat lopen.
Zie daarvoor W.M.A. Kalkman, Begunstiging bij levensverzekering (diss. Amsterdam VU), 1997, p. 265-266.
Blijkens de NvW II (nr. 8, p. 3) is de verzekeringnemer of de begunstigde niet verplicht de verzekeraar mee te dagvaarden, maar het lijkt wel verstandig om dat te doen, opdat deze bekend raakt met de ingestelde vordering en niet alvast tot uitkering aan de beslaglegger overgaat. In dat geval zal hem overigens meestal wel een beroep op art. 6:34 toekomen; zie hierover ook W.M.A. Kalkman en J.J. Rijkels, 'Het nieuwe verzekeringsrecht: tweede nota van wijziging titel 7:17 NBVV', AV&S 2002/4, p. 111.
Het in art. 479n lid 1 bedoelde exploot dient door de beslaglegger alleen aan de verzekeringnemer/beslagdebiteur te worden betekend en de verzekeraar/derde-beslagene slechts te worden toegezonden, niet ook aan de begunstigde. Deze is voor zijn wetenschap dus afhankelijk van verzekeringnemer en/of verzekeraar. In dit opzicht zal art. 479n lid 1-ontwerp, geen wijziging ondergaan.
Blijkens de NvW 1 (p. 14) is het de bedoeling dat aan art. 479p nog een derde lid wordt toegevoegd dat als volgt luidt: 'Bij de beslissing op een vordering tot het verbieden van de afkoop van de verzekering kan de president, ook ambtshalve, de geëxecuteerde een nadere termijn van ten hoogste vier weken toestaan voor het belenen van de verzekering' (zie ook Toelichting, p. 59).
Het ziet er echter niet naar uit dat dit in het kader van de herziening en aanpassing van Titel 7.17 (verzekering) NBW zal geschieden. Blijkens de NvW I en II blijft art. 479q in elk geval ongewijzigd. Ook in de literatuur (zie noot 178) zijn de hier geschetste problemen niet onderkend.
Dat hier voor het huidige recht toch wel een probleem ligt, lijkt door de wetgever in de NvW II te zijn onderkend (p. 15 jo. p. 61-62), nu daar is voorgesteld in Titel 4 van Boek 3 een nieuwe Afdeling 5A op te nemen die alleen zal bestaan uit art. 704a. Daarin zal uitdrukkelijk het 'conservatoir beslag' op de rechten uit een sommenverzekering worden geregeld.
Inleiding en wetsgeschiedenis
63 De aanvankelijke onzekerheid of de in § 3.6.2.3 kort besproken art. 7.17.3.21-21a NBW wel ooit het Staatsblad zouden bereiken - hetgeen nu zeker niet zal gebeuren - werd veroorzaakt door het feit dat, in het kader van de invoering van de Wet schuldsaneringsregeling natuurlijke personen1, enigszins terloops werd voorgesteld in Boek 2, Titel 2, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een nieuwe Afdeling 2C in te voegen. Dat is vervolgens, zonder enige inhoudelijke discussie in het parlement over de voorgestelde beslagbepalingen, ook zo gebeurd2, waarna deze regeling3 eveneens op 1 december 1998 in werking is getreden.4 Afdeling 2C bestaat nog alleen uit de art. 4791-479q; het opschrift ervan luidt nu nog5:
'Van executoriaal beslag onder derden betreffende de rechten uit een overeenkomst van levensverzekering.'
Onder overeenkomsten van levensverzekering worden ingevolge art. 1 lid 1 onder b van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 verstaan6:
'overeenkomsten van verzekering tot het doen van geldelijke uitkeringen in verband met het leven of de dood van de mens, met dien verstande dat overeenkomsten van ongevallenverzekering niet als overeenkomsten van levensverzekering worden beschouwd.'
Blijkens de nota van toelichting7(hierna: NvT of Toelichting) bij de Invoeringswet schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, komt deze regeling uit de koker van het Verbond van Verzekeraars. In een brief van 5 december 1994 aan de Vaste Kamercommissie voor Justitie heeft het Verbond in de eerste plaats commentaar geleverd op de regeling inzake de uitwinning van levensverzekeringen bij insolventie, zoals die was opgenomen in het wetsvoorstel tot wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen. Dit commentaar heeft geleid tot aanpassing van de regeling bij de vierde nota van wijziging van dit wetsvoorstel.8 Het Verbond heeft toen blijkens de NvT (p. 4) wederom aangegeven
'een regeling omtrent het derdenbeslag inzake levensverzekeringen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gewenst te achten. Voor dit onderwerp werd eerder de aandacht gevraagd in het voorlopig verslag en het eindverslag in het wetsvoorstel 22 969 (nrs. 5 en 9).'
In dat verband is door de wetgever toen nog wel aangetekend (NvT, p. 5)
'dat de thans voorgestelde regeling opnieuw zou kunnen worden bezien bij de verdere behandeling van het wetsvoorstel, houdende vaststelling van titel 7.17 (verzekering) en titel 7.18 (lijfrente) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek.'
Dat is inmiddels blijkens de NvW-I bij dit wetsvoorstel van de baan. Het lag ook niet erg voor de hand om dit specifiek beslag- en executierechtelijk onderwerp afzonderlijk in het Burgerlijk Wetboek te regelen. De huidige plaats is de enig juiste.
De sedert 1 december 1998 geldende wettelijke regeling van beslag op - en met name de wijze(n) van uitwinning van - de rechten die voor de verzekeringnemer/ schuldenaar voortvloeien uit een overeenkomst van levensverzekering (art. 4791), wijkt op verschillende punten wezenlijk af van de art. 7.173.21 en 7.173.21a NBW. Op een aantal van die verschillen zal hierna wat dieper worden ingegaan.9 Bij de bespreking van de huidige art. 4791-479q (nrs. 64-70) zal het overigens, mede gelet op het kader van de hoofdparagraaf - uitoefening van wilsrechten - met name gaan om die punten die in het bijzonder van belang zijn voor het derdenbeslag. De meer verzekeringsrechtelijke kanten van de regeling - die ook meer de daadwerkelijke uitwinning van de rechten uit levensverzekering raken - zullen slechts zijdelings aan de orde komen. Daarvoor zij verder ook verwezen naar de NvT waar deze kwesties duidelijk besproken zijn.
Wettelijke uitoefening van wilsrechten
64 Uit de nu geldende wettelijke bepalingen blijkt duidelijk dat zij enerzijds - naar ook voor de hand ligt, gelet op de plaatsing in Afdeling 2 - volledig voortbouwen op, maar anderzijds op een aantal onderdelen een enigszins afwijkende - en soms ook niet helemaal goed doordachte - regeling behelzen van de algemene regeling van het executoriaal derdenbeslag. Het eerste komt meteen tot uitdrukking in art. 4791: het beslag op de rechten die voor de verzekeringnemer - beslagdebiteur - voortvloeien uit een overeenkomst van levensverzekering
'geschiedt uitsluitend op de wijze zoals in de tweede afdeling is bepaald, voor zover daarvan in deze afdeling niet wordt afgeweken.'
In de Toelichting is dit nog in die zin nader verduidelijkt dat daarmee een derdenbeslag 'onder de verzekeringnemer (...) niet (is) toegestaan' (NvT, p. 4). Hoewel dit wat sterk is uitgedrukt, zal het in het algemeen weinig zin hebben om onder de verzekeringnemer beslag te leggen op hetgeen de verzekeraar juist aan hém of aan een derde-begunstigde verschuldigd is. De verzekeringnemer zal dus steeds de beslagdebiteur zijn. Een en ander zal in het eerste lid van art. 479kb-ontwerp zelfs uitdrukkelijk in de wet worden vastgelegd (met een uitzondering voor 'aan toonder of order' gestelde rechten, waarvoor het tweede lid een aparte voorziening zal inhouden).
De kern van de regeling houdt in dat de beslaglegger bepaalde rechten, die de beslagdebiteur/verzekeringnemer tegenover de verzekeraar aan de levensverzekering kan ontlenen, zelfstandig jegens die verzekeraar als derde-beslagene kan uitoefenen. Het gaat hier derhalve om een door de wet (art. 479m lid 1) mogelijk gemaakte uitoefening van in beginsel aan de verzekeringnemer toekomende wilsrechten, te weten (i) het recht op afkoop of belening van de levensverzekering en (ii) het recht om de begunstiging ten behoeve van de beslagdebiteur te wijzigen.10 De wetgever heeft daarbij uitdrukkelijk gekozen voor strikte toepassing van de nemo plus-regel. In dat verband is door hem opgemerkt dat de beslaglegger de rechten van de verzekeringnemer alleen kan uitoefenen 'op de wijze zoals de verzekeringnemer dat jegens de verzekeraar kan' (NvT, p. 4-5). De Toelichting gaat dan als volgt verder:
'De beslaglegger heeft derhalve niet meer rechten dan de verzekeringnemer. Dit betekent dat de beslaglegger de in artikel 479m, eerste lid, genoemde beschikkingshandelingen alleen kan verrichten indien ook de verzekeringsnemer deze bevoegdheden heeft, en dan nog alleen onder dezelfde voorwaarden zoals die voor de verzekeringnemer gelden.'
De omstandigheid dat de beslaglegger niet méér rechten kan uitoefenen dan de verzekeringnemer aan zijn overeenkomst met de verzekeraar kan ontlenen, brengt met zich mee dat, wanneer afkoop van de levensverzekering en/of wijziging van de begunstiging op grond van de polisvoorwaarden niet (meer) mogelijk is, het gelegde beslag geen doel zal treffen. In zo'n geval zal alleen wanneer de verzekering nog tijdens het leven van de beslagdebiteur/verzekeringnemer tot uitkering zal komen - en dat bovendien uitsluitend aan hém - het leggen of handhaven van het beslag enige zin hebben. Een en ander laat uiteraard onverlet dat de beslaglegger in de polis opgenomen bedingen houdende een verbod van afkoop en/of van wijziging van de overeenkomst van levensverzekering, eventueel op grond van de Pauliana (art. 3:45) kan vernietigen (zie daarover § 3.5.1). Dat een verzekeringnemer die bedingen nu jilist heeft opgenomen om zijn schuldeisers te benadelen, alsmede dat ook de verzekeraar dat wist of moest begrijpen, zal echter wel zelden of nooit door de beslaglegger kunnen worden aangetoond, maar volstrekt onmogelijk is het niet.11
Tijdstip van vaststelling afkoopwaarde (art. 479m lid 1)
65 Ingevolge art. 7.17.3.21a lid 1 NBW was de in art. 21 lid 2 bedoelde
'afkoopwaarde (...) in geval van beslag (...) die van de dag waarop de verzekeraar de verklaring van artikel 476a of artikel 477a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aflegt.'
In de huidige regeling is deze bepaling niet in deze vorm overgenomen. In het eerste lid van art. 479m is nu12 het volgende bepaald:
'1. Nadat de verzekeraar verklaring heeft gedaan als bedoeld in art. 476a, is de executant bevoegd tot het uitoefenen van:
a. het recht op het doen afkopen van de levensverzekering;
b. het recht om de begunstiging te wijzigen ten behoeve van de geëxecuteerde of diens nalatenschap.'
Gelet op de formulering van de aanhef van deze bepaling, lijkt te moeten worden aangenomen dat ook in de ntl geldende regeling de afkoopwaarde van de levensverzekering kennelijk wordt bepaald door het tijdstip waarop de buitengerechtelijke Verklaring als bedoeld in art. 476a lid 1 is gedaan. Indien dat juist is, is daarmee sprake van een afwijking van de normaal bij derdenbeslag geldende regel: beslissend voor de omvang daarvan is immers het tijdstip waarop beslag is gelegd. Dit volgt niet alleen uit art. 475 lid 1 onder a jo. art. 476a lid 1, maar wordt ook algemeen aangenomen.13 Een speciale reden voor deze - voor de beslaglegger overigens niet ongunstige - afwijking is niet in de parlementaire geschiedenis te vinden. Zij is ook niet in de bijzondere aard van de overeenkomst van levensverzekering gelegen. Het is jammer dat de wetgever een en ander niet in de NvT heeft toegelicht. Dit klemt nog te meer nu in de huidige regeling - anders dan in art. 7.173.21a lid 1 - in het ongewisse blijft hoe de situatie is wanneer de verzekeraar als derde-beslagene eerst bij conclusie van antwoord of eventueel nog later in de procedure als bedoeld in art. 477a lid 1 de in de tweede volzin van die bepaling bedoelde 'gerechtelijke verklaring' doet. Wordt de afkoopwaarde dán bepaald door het tijdstip van die - soms veel latere - gerechtelijke Verklaring? De beslaglegger die te maken krijgt met een nalatige verzekeraar die in rechte moet worden betrokken, zou dan dus beter af zijn - zal immers een hogere afkoopwaarde kunnen ontvangen - dan de beslaglegger aan wie door de verzekeraar tijdig overeenkomstig art. 476a lid 1 Verklaring is gedaan. Dat is niet goed verdedigbaar, zodat in alle gevallen het tijdstip van beslaglegging beslissend dient te zijn voor de vaststelling van de afkoopwaarde. In het eerste lid van art. 479m-ontwerp is dit probleem evenmin onderkend of toegelicht.
Mogelijkheid tot belening (art. 479m lid 2) en de wijze waarop (art. 479n)
66 Een belangrijk en ook wezenlijk nieuw14 aspect van de huidige regeling bestaat in de aan de verzekeringnemer/beslagdebiteur uitdrukkelijk - met name in zijn belang - gegeven mogelijkheid de levensverzekering op de voet van het tweede lid van art. 479m te belenen, zulks
'ter voldoening, voor zover mogelijk, van hetgeen hij aan de executant verschuldigd is.'
Belening heeft voor de verzekeringnemer het voordeel dat de levensverzekering in stand blijft, zodat 'de uitkering uiteindelijk toekomt aan degene voor wie de verzekeringnemer dat bedoeld had' (NvT, p. 6). Het door de verzekeraar ingevolge belening of uitkering van de levensverzekering aan de beslagdebiteur of diens nalatenschap verschuldigde bedrag, valt op grond art. 479m lid 3 rechtens 'onder het beslag'. In de NvT (p. 6, midden) is dit onder verwijzing naar art. 477 lid 1 aldus toegelicht dat daarmee wordt veilig gesteld dat het bedrag van de belening of afkoop ook 'daadwerkelijk aan de executant ten goede komt'. Dit is met name ook van belang indien de beslaglegger of de verzekeringnemer - aldus de NvT - 'de nalatenschap als begunstigde heeft aangewezen'. Deze regels liggen nogal voor de hand en zouden ook kunnen worden gezien als een beslagrechtelijke toepassing van het beginsel van zaaksvervanging.
Teneinde de verzekeringnemer/beslagdebiteur nu voldoende gelegenheid te bieden om - ter voorkoming van 'onredelijke benadeling'15 door de voorgenomen afkoop van de levensverzekering of wijziging van de begunstiging door de beslaglegger - de levensverzekering zo goed mogelijk te belenen16, is in art. 479n een aantal, ten dele op straffe van nietigheid, in acht te nemen formaliteiten voorgeschreven. Deze regeling, die voornamelijk van juridisch-technische aard is, spreekt grotendeels - zie echter nog hierna - voor zichzelf.17 Zowel de beslaglegger als de verzekeringnemer/beslagdebiteur zal dan ook de voorschriften én termijnen van art. 479n nauwkeurig dienen na te leven. Bij een en ander dient voorts nog bedacht te worden, dat de mededeling van de verzekeringnemer als bedoeld in art. 479n lid 2 dat hij tot belening wenst over te gaan, de bevoegdheid van de beslaglegger om tot wijziging van de begunstiging over te gaan, onverlet laat. Op die manier kan de beslaglegger zeker stellen dat, mocht de verzekering reeds tot uitkering komen vóórdat de belening is gerealiseerd, het uit te keren bedrag in elk geval onder het beslag valt. De vraag óf de verzekeringnemer zijn rechten uit de levensverzekering kan belenen, hangt uiteraard van de polisvoorwaarden af (NvT, p. 6).
Hoewel de in art. 479n neergelegde beleningsregeling, zoals gezegd, voornamelijk van juridisch-technische aard is, lijkt er toch een door de wetgever - óók niet in de NvW-I - onderkende adder onder het gras te zitten. Deze vindt zijn grond in de in art. 477a lid 2 opgenomen vervaltermijn van twee maanden waar binnen de beslaglegger een door de derde-beslagene afgelegde Verklaring in rechte dient te betwisten of daarvan aanvulling te eisen. Door de opeenstapeling van de verschillende in art. 479n opgenomen termijnen, kan de beslaglegger vrij gemakkelijk het risico lopen deze vervaltermijn ongebruikt voorbij te laten gaan. De in art. 476a lid 1 bedoelde Verklaring waaraan art. 479m lid 1 voor het doen van de keuze (afkopen of wijzigen begunstiging) vastknoopt, dient uiterlijk vier weken ná het leggen van het beslag te worden gedaan. Na ontvangst van die Verklaring begint onmiddellijk voormelde vervaltermijn van twee maanden te lopen. Tevens is de beslaglegger na ontvangst van die Verklaring verplicht bij deurwaardersexploot aan de beslagdebiteur te laten weten, welke van de hiervoor bedoelde 'rechten hij wil doen uitoefenen' (art. 479n lid 1). Voor het uitbrengen van dat exploot is echter geen termijn gesteld. Kiest de beslaglegger voor afkopen van de verzekering, dan moet hij op straffe van nietigheid in dát exploot tevens vermelden dat de beslagdebiteur 'binnen twee weken na de dag waarop het exploot is uitgebracht' aan de beslaglegger en de verzekeraar als derde-beslagene 'mededeling kan doen dat hij de levensverzekering overeenkomstig artikel 479m, tweede lid, wil belenen' (art. 479n lid 2). Laat de beslagdebiteur deze termijn ongebruikt voorbijgaan, dan kan de beslaglegger daadwerkelijk zijn afkooprecht uitoefenen (art. 479n lid 3). Ontstaat vervolgens over de (wijze van) afkoop en/of de eerder gedane Verklaring (alsnog) een geschil met de beslaglegger, dan zal er meestal nog wel voldoende tijd zijn om de verzekeraar op de voet van art. 477a lid 2 tijdig te dagvaarden tot verbetering of aanvulling van de Verklaring.18 Laat de be-slagdebiteur echter binnen de hém gegunde twee weken weten de levensverzekering te willen belenen, dan heeft hij vervolgens vier weken de tijd om dat met zijn verzekeraar te regelen (art. 479n lid 3). Ontstaat dáárover een geschil, dan zal de beslaglegger met de vervaltermijn van twee maanden in de knel kunnen komen. Dat risico is nog weer groter wanneer de belening niet binnen die vier weken geregeld is: de beslaglegger kan immers pas dán zijn afkooprecht daadwerkelijk uitoefenen. Indien hij dan alsnog de eerder door de verzekeraar afgelegde Verklaring wil betwisten of daarvan aanvulling eisen, is de vervaltermijn vrijwel zeker verstreken, zodat hij opnieuw beslag zal moeten leggen. In het licht van het tweede lid van art. 477a lijkt het termijnenstelsel van art. 479n niet helemaal goed doordacht te zijn. Het zou het beste zijn geweest als de wetgever de vervaltermijn van art. 477a lid 2 in dit geval pas zou hebben laten ingaan op het tijdstip waarop de beslaglegger het afkooprecht daadwerkelijk kan uitoefenen. Gegeven deze onzekerheden doet de beslaglegger er dan ook verstandig aan een Verklaring van de verzekeraar, die hij niet of minder juist acht, meteen in rechte te betwisten. Wanneer er uiteindelijk geen aanleiding is om die (eerste) Verklaring te betwisten, dan zal de beslaglegger, zo nodig, de eerst volgende Verklaring of schriftelijke mededeling van de verzekeraar inzake afkooprecht en/of afkoopwaarde, indien deze niet of niet helemaal aanvaardbaar is, tijdig aan de rechter ter verbetering of aanvulling moeten voorleggen.
Onredelijke benadeling
67 In het eerste lid van art. 479p is een bijzondere geschillenregeling opgenomen: zowel de verzekeringnemer/beslagdebiteur als de begunstigde kan in kort geding de Voorzieningenrechter verzoeken, wanneer hij door een voorgenomen afkoop of wijziging van de begunstiging door de beslaglegger 'onredelijk zou worden benadeeld', die afkoop of wijziging geheel of ten dele te verbieden. Van 'onredelijke benadeling' zal volgens de Toelichting met name sprake kunnen zijn bij een 'levensverzekering met verzorgingskarakter' (NvT, p. 5), alsmede wanneer de beslaglegger zich zonder al te veel bezwaar ook kan verhalen 'op andere vermogensbestanddelen' van de verzekeringnemer. Met Kalkman19 zal kunnen worden aangenomen dat dit criterium niet zó strak is dat daardoor uitoefening voor de beslaglegger van de rechten uit een levensverzekering praktisch onmogelijk is geworden. Dat is ook duidelijk niet de bedoeling van de wetgever, zoals volgt uit de eerder weergegeven citaten.
Deze - eventueel mede tegen de verzekeraar20 te richten - verbodsvordering kan ingevolge de tweede volzin van art. 479p lid 1,
'slechts worden ingesteld binnen twee weken na de dag waarop het exploit bedoeld in artikel 479n, eerste lid, is uitgebracht.'
Laatstbedoeld exploot is het exploot waarmee de beslaglegger aan de verzekeringnemer/beslagdebiteur mededeling doet (art. 479n lid 1)
'welke van de in artikel 479m, eerste lid, bedoelde rechten hij wil uitoefenen.'
Laat de beslagdebiteur of de begunstigde21 de termijn van twee weken onbenut voorbij gaan, dan hebben zij daarmee, gelet op de formulering van art. 479p lid 1 tweede volzin ('kan slechts'), hun recht verder verspeeld. Of dit tevens impliceert de Toelichting zegt er niets over - dat zij dan óók geen gebruik meer kunnen maken van de algemene regeling inzake executiegeschillen van art. 438, zodat art. 479p lid 1 in dat geval als een 'lex specialis' ten opzichte van art. 438 - maar óók van art. 476 - zou moeten worden beschouwd, is echter onzeker. Dat zou overigens nogal ver gaan.
In het tweede lid van art. 479p is, ten slotte, bepaald dat
zolang op een vordering als bedoeld in het eerste lid niet is beslist, (...) de executant de levensverzekering niet (kan) doen afkopen of de begunstiging wijzigen.'
Nu in dit lid niet tevens is bepaald dat de beslissing van de voorzieningenrechter, alvorens de beslaglegger zijn bevoegdheden daadwerkelijk (verder) mag uitoefenen, onherroepelijk moet zijn geworden, zal moeten worden aangenomen dat zulks niet de bedoeling van de wetgever is. Dit zal dus onder omstandigheden kunnen betekenen dat, wanneer de voorzieningenrechter de vordering van de verzekeringnemer/beslagdebiteur of de begunstigde heeft afgewezen en tegen dat vonnis hoger beroep wordt ingesteld, de beslaglegger desondanks de bevoegdheden van art. 479m lid 1 zal kunnen uitoefenen en zijn beslag verder afwikkelen. Voortzetting van het hoger beroep zal dan in de meeste gevallen geen zin meer hebben. Het zou derhalve aanbeveling verdienen wanneer de wetgever óf in art. 479p lid 2 alsnog het woord 'onherroepelijk' zou opnemen, óf zou bepalen dat geen hogere voorziening is toegelaten tegen de beslissing van de voorzieningenrechter.22 Het laatste verdient de voorkeur, aangezien de beslissing van de voorzieningenrechter in zo'n geval een typische ordemaatregel is die naar zijn aard niet in appèl ter discussie moet worden gesteld.
Verval beslag en verval wijziging begunstiging
68 Het bepaalde in art. 4790 heeft betrekking op de beëindiging van het gelegde beslag, wanneer de beslaglegger de levensverzekering heeft doen afkopen of de be-slagdebiteur deze heeft beleend (lid 1), alsmede, wanneer de beslaglegger de begunstiging heeft gewijzigd, op het verval van die wijziging door de beëindiging van het beslag op die verzekering (lid 2). Het beslag vervalt zodra de verzekeraar als derde-beslagene het uit de afkoop of uit de belening verschuldigde bedrag
'aan de deurwaarder heeft voldaan.'
Naast hetgeen reeds is bepaald in art. 477 lid 1 (jo. art. 477b lid 1) is art. 4790 lid 1 een enigszins overbodige bepaling. Wat echter nog wel opvalt is dat hier expliciet is bepaald dat het beslag door de betaling van de derde aan de deurwaarder vervalt, terwijl een dergelijke bepaling bij de algemene regeling van het derdenbeslag ontbreekt. Maar ook daar zal moeten worden aangenomen dat, wanneer overeenkomstig de afgelegde Verklaring of een vonnis ex art. 477a wordt betaald of afgegeven, het beslag komt te vervallen. Het bepaalde in het tweede lid van art. 4790 komt er, ten slotte, op neer dat de oorspronkelijke begunstiging weer wordt hersteld. Dat ligt ook voor de hand.
Samenloop van derdenbeslagen (art. 479q)
69 De afwikkeling van een beslag kan behoorlijk worden opgehouden, wanneer door verschillende schuldeisers achtereenvolgens op dezelfde vordering( en) onder dezelfde verzekeraar beslagen wordt gelegd. Dat geldt nog te meer wanneer de cumulatief gelegde beslagen zowel uit executoriale als uit conservatoire derdenbeslagen bestaan. De algemene regeling van cumulatief derdenbeslag is te vinden in art. 478, welke bepaling het oog heeft op de situatie dat 'niet bij voorbaat vaststaat dat alle beslagleggers uit de door de derde-beslagene verschuldigde geldsommen zullen kunnen worden voldaan'. Het ligt voor de hand dat ook cumulatieve beslagen onder een verzekeraar ten laste van een verzekeringnemer gelegd kunnen worden op diens rechten uit een levensverzekering, terwijl de afkoop- of beleningswaarde van die verzekering onvoldoende is om alle schuldeisers volledig te voldoen. In art. 479q is specifiek voor die situatie een voorziening getroffen, terwijl volgens de Toelichting (NvT, p. 7) overigens art. 478 van toepassing blijft.
Art. 479q luidt:
'Indien met betrekking tot een levensverzekering door verschillende schuldeisers beslag is gelegd, geschiedt de voortzetting van de executie door degene die het oudste executoriaal beslag heeft gelegd. Wordt de executie door de legger van dit beslag niet voortgezet, dan neemt degene die het daaropvolgende beslag heeft gelegd, de executie over.'
Het bepaalde in de eerste volzin strekt er blijkens de Toelichting (NvT, p. 7) toe het probleem op te lossen dat kan ontstaan, wanneer
'de verscheidene schuldeisers op verschillende met elkaar tegenstrijdige wijzen de verzekering willen uitwinnen.'
In de praktijk zal dat vermoedelijk betekenen dat de ene beslaglegger wél aanstonds van zijn afkooprecht gebruik wil maken (bijv. omdat zijn vordering niet zo groot is), terwijl de andere beslaglegger de levensverzekering juist voorlopig nog niet wil afkopen of eventueel zelfs het tijdstip wil afwachten waarop deze volgens de polis tot uitkering zal komen (omdat hij anders voor zijn veel grotere vordering onvoldoende verhaal zal vinden). Weer een andere beslaglegger ziet daarentegen liever dat de verzekeringnemer van zijn bevoegdheid tot belenen gebruikmaakt, omdat dán de verzekering in stand blijft, zodat hij eventueel later nog weer aanvullend verhaal kan vinden. Deze met elkaar botsende belangen heeft de wetgever willen oplossen door te bepalen, dat
'de voortzetting van de executie (geschiedt) door degene die het oudste executoriaal beslag heeft gelegd.'
Dat zal dan echter tevens moeten betekenen - de Toelichting zwijgt daarover - dat de oudste executoriale beslaglegger óók bepaalt, op welke wijze de rechten uit de levensverzekering zullen worden uitgewonnen: afkoop of belenen, pas later afkopen, of voorlopig alleen wijziging van de begunstiging. Een voor de andere beslagleggers niet of minder goed aanvaardbare beslissing van de oudste beslaglegger, zal dan tot de nodige geschillen aanleiding kunnen geven. Ook de samenloopregeling lijkt dus niet helemaal goed doordacht te zijn.
De vraag is voorts gewettigd of de wetgever bij het maken van deze regeling wel een voldoende duidelijk beeld heeft gehad van het sinds 1 januari 1992 geldende algemene systeem van cumulatief derdenbeslag. Dat systeem wordt immers met name dáárdoor gekenmerkt, dat met betrekking tot elk gelegd derdenbeslag telkens afzonderlijk moet worden nagegaan óf daardoor (nog) vorderingen zijn getroffen, en zo ja, welke vorderingen (zie daarover verder § 73.2). Anders gezegd: het tweede beslag kan méér omvatten dan het eerste beslag (bijv. nieuwe crediteringen in een rekening-courant), maar ook minder dan wel in het geheel niets meer (bijv. als gevolg van betalingen aan de beslagdebiteur ná het eerste beslag of door overdracht of bezwaring van de vordering). In het huidige recht is dan ook uitdrukkelijk de regel van art. 754 lid 1 (oud) verlaten, dat - kort gezegd - het eerste beslag mede strekte tot verhaal van de belangen van latere beslagleggers. De in art. 479q eerste volzin, neergelegde regel dat
'de voortzetting van de executie (geschiedt) door degene die het oudste executoriaal beslag heeft gelegd'
doet enigszins denken aan dit oude systeem. Zij lijkt daarmee dan toch niet in voldoende mate rekening te houden met het feit dat iedere volgende beslaglegger, óók wanneer telkens op de rechten uit dezelfde levensverzekering beslag wordt gelegd, een andere juridische situatie kan aantreffen: zo zal de afkoop- of beleningswaarde van de levensverzekering in de regel méér belopen op het tijdstip van het tweede of daarop volgende beslag dan op dat van het eerste beslag; zo is het niet uitgesloten dat de verzekeringnemer ná het eerste beslag zijn rechten uit de levensverzekering aan een derde heeft overgedragen of verpand; voorts is denkbaar dat ná het eerste beslag de begunstiging inmiddels onherroepelijk is aanvaard. Voorts is niet duidelijk wat rechtens is wanneer de levensverzekering reeds is afgekocht of beleend op het moment dat een tweede of later beslag wordt gelegd. Volgens de algemene regel van art. 478 zou de opvolgende beslaglegger dan niet meer in die opbrengst kunnen meedelen. In al deze gevallen zal het dus uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk zijn dat de oudste executoriale beslaglegger zal kunnen bepalen hoe de uitwinning van de rechten uit de levensverzekering zal moeten geschieden, laat staan dat hij de omvang in positieve of in negatieve zin - van de verhaalsrechten van de latere beslaglegger(s) kan vaststellen. Dat zou ook niet in overeenstemming zijn met het huidige systeem inzake samenloop van derdenbeslagen, zoals dat ten grondslag ligt aan art. 478. Ook de regeling van art. 479q eerste volzin, lijkt door de wetgever nog eens onder ogen te moeten worden gezien.23
Ook conservatoir derdenbeslag op rechten uit een levensverzekering?
70 Wanneer de regeling inzake het beslag op de rechten uit een levensverzekering door de wetgever opnieuw zou worden bezien - wat nu voor een deel het geval lijkt te zijn - zal tevens buiten iedere twijfel moeten worden gesteld dat een schuldeiser onder de verzekeraar óók conservatoir beslag op deze rechten zal kunnen leggen. Uit niets blijkt overigens dat de wetgever zodanig beslag voor het huidige recht niet mogelijk of onwenselijk heeft geacht, zodat in beginsel aangenomen zal moeten worden dat de algemene regeling van conservatoir derdenbeslag (art. 718-723) ook op deze rechten van toepassing is. In art. 718 is immers bepaald dat een schuldeiser onder derden beslag kan leggen 'op de in artikel 475 bedoelde goederen', derhalve ook op (vorderings)rechten uit een levensverzekering, terwijl in art. 4791 uitdrukkelijk naar de algemene regeling van excutoriaal derdenbeslag wordt verwezen. Uit de Toelichting blijkt echter niet, dat de wetgever bewust aan het conservatoir beslag heeft gedacht, laat staan dat daarvoor een behoorlijke regeling is getroffen. Zo lijkt de wetgever er bijv. geen rekening mee te hebben gehouden dat, ook in het geval van een conservatoir beslag, de derde-beslagene (verzekeraar) reeds na vier weken de Verklaring als bedoeld in art. 476a lid 1 dient af te leggen. Dit artikel is immers uitdrukkelijk in art. 720 vermeld bij dié bepalingen die bij conservatoir derdenbeslag onmiddellijk werken. De bepalingen die betrekking hebben op de eigenlijke uitwinning van het derdenbeslag, treden echter niet eerder in werking dan nadat het conservatoir beslag ingevolge art. 704 lid 1 is overgegaan in een executoriaal beslag. Daarbij gaat het met name om de in art. 477 bedoelde verplichting tot betaling of afgifte en de in art. 477a voorziene procedures (vgl. ook art. 723).
Het verdient dan ook aanbeveling dat de wetgever alsnog, ter wille van de duidelijkheid, de onderhavige wettelijke regeling uitdrukkelijk incorporeert in de algemene regeling in Boek 3, Titel 4, Afdeling 4 (art. 718-723) van het conservatoir derdenbeslag.24 Zo zou ook art. 4791 moeten worden opgenomen in art. 720 als zijnde direct van toepassing. Aangezien de in art. 479m aan de beslaglegger, resp. de be-slagdebiteur toegekende bevoegdheden (afkoop of wijziging begunstiging, resp. belening) niet reeds in de conservatoire fase behoren te worden uitgeoefend, zou deze bepaling, evenals art. 479n, in art. 723 moeten worden opgenomen. Voorts zal - in verband met de mogelijk lange duur alvorens het conservatoir beslag in de executoriale fase overgaat - het tijdstip van de afkoopwaarde, resp. de beleningswaarde van de levensverzekering heel duidelijk moeten worden vastgelegd. Mede ter voorkoming van problemen bij samenloop met andere derdenbeslagen, zal dit tijdstip niet mogen verschillen van dat bij het executoriaal beslag op de rechten uit een levensverzekering. Met het oog op déze samenhang zou het dan ook beter zijn om, zoals eerder (in nr. 65) reeds is betoogd, daarvoor het tijdstip van de beslaglegging te nemen.