Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/3.6.3.1
3.6.3.1 Het tot 1 december 1998 geldende recht
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS396915:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Aldus reeds HR 5 december 1913, NJ 1914, p. 257 (Wille/Nationale Levensverzekering); zie ook Polak-Polak, Faillissement en surséance, 1972, p. 81; Kluwer Fw (Van Galen/De Liagre BMI), aant. 2 bij art. 20. Is de aanwijzing van de begunstigde echter onherroepelijk, dan valt de uitkering buiten het faillissement.
Zie daarvoor V.A.M. van der Burg, Begunstiging bij levensverzekering (diss. Nijmegen), 1971, p. 109 e.v.; P. Clausing, levensverzekering, pensioen en crediteuren (diss. Amsterdam UvA), 1976, p. 38 e.v.; W.MJ. van Veen, De levensverzekering (diss. Amsterdam VU), 1992, p. 162 e.v.; W.M.A. Kalkman, 'Schuldeisers en levensverzekering', Vrb 1993, p. 77 e.v.; N. Frenk, 'Regels inzake het derdenbeslag op levensverzekeringen', TCR 1996 (afl. 1), p. 1 e.v.; W.MJ. van Veen, Levensverzekering, faillissement en beslag, preadvies, 1996, p. 49 e.v.; W.M.A. Kalkman, 'Sommen- en levensverzekering', in: Het nieuwe verzekeringsrecht, een eerste verkenning van 7.17 NBW, 2000, p. 236-247.
Zie HR 3 oktober 1952, NJ 1953, 577, m.nt. Houwing.
Zie in NJ 1953, p. 966 (1.k.); zie ook de noot van Hijmans van den Bergh bij dit arrest in Ars Aequi 1953/54, p. 64-70; zie over dit arrest voorts J.A. Ankum, De Pauliana buiten faillissement, 1962, p. 160-161; Jansen, Executie- en beslagrecht, 1990, p. 218; zie ook nog Kluwer Rv-oud (Jansen), aant. 5, p. 115-116a; Van Rossem/Cleveringa, 1972, aant. 2 bij art. 475 (noot 6); Star Busmann/Rutten/Ariëns, Hoofstukken, 1972, p. 484; en de in de volgende noten nog te noemen verzekeringsrechtelijke literatuur.
Hof 's-Hertogenbosch (NJ 1952, 20) was van oordeel dat de beslaglegger niet de rechten van zijn schuldenaar kon uitoefenen, omdat in het Nederlands recht de 'action oblique' van art. 1166 Code Civil niet was overgenomen; zie daarover ook H.C.F. Schoordijk, Vermogensrecht in het algemeen naar Boek 3 van het nieuwe BW, 1986, p. 160; Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 332 (met noot 27).
In andere zin dan de Hoge Raad: Hof Arnhem 17 april 1951, NJ 1952, 21; Hof 's-Gravenhage 26 juni 1953, NJ 1954, 37; zie ook nog Rb. Zutphen 20 april 1989, NJ 1991, 520.
In deze zin W.M.A. Kalkman, 'Derdenbeslag en afkoop van levensverzekeringen', Vrb 1991, p. 73- 75 ; W.M.A. Kalkman, 'Schuldeisers en levensverzekering', Vrb 1993, p. 77 e.v.; W.J.M. van Veen, Levensverzekering, faillissement en beslag, preadvies, 1996, p. 77 e.v.; Asser/Clausing/Wansink, 1998, nr. 460; anders: P. Clausing, 'Levensverzekering en notariaat', WPNR (1992) 6058, p. 565, die betwijfelde of de opzeggingsbevoegdheid ook die tot afkoop impliceerde.
Zie daarover W.J.M. van Veen, Levensverzekering, faillissement en beslag, preadvies, 1996, p. 78-80.
Zie ook daarover W.J.M. van Veen, Levensverzekering, aillissement en beslag, preadvies, 1996, p. 7577.
Aldus ook Rb. Rotterdam 19 februari 1993, Vrb 1993, p. 77-78; zie ook Asser/Clausing/Wansink, 1998, nr. 460.
Inleiding, Hoge Raad 1952 en daarna
61 De vraag of de beslaglegger een wilsrecht van de beslagdebiteur mag uitoefenen, is op pregnante wijze aan de orde gekomen in een zaak waarin het er om ging, of deze de bevoegdheid van de beslagdebiteur tot afkoop van een (overeenkomst van) levensverzekering zelfstandig mocht uitoefenen tegenover de verzekeraar onder wie hij derdenbeslag had gelegd. Op deze wijze beoogde de beslaglegger verhaal te zoeken op de vordering van de beslagdebiteur/verzekeringnemer jegens diens verzekeraar op de afkoopwaarde van de levensverzekering. Het moet dan uiteraard wel gaan om een geval waarin de verzekeringnemer uit eigen hoofde tot de uitkering onder de polis is gerechtigd. Er mag dus geen sprake zijn van een onherroepelijke begunstiging van een derde, aangezien in dat geval de uitkering niet meer tot het vermogen van de verzekeringnemer behoort.
Vrij algemeen wordt aangenomen dat zowel het recht tot aanwijzing van een begunstigde, als met name het recht tot afkoop van een levensverzekering in beginsel - derhalve behoudens andersluidende bedingen in de polis - aan de verzekeringnemer toekomende wils- en vermogensrechten vormen, die een aanmerkelijke waarde kunnen vertegenwoordigen. Het is dan ook reeds lang aanvaard dat deze rechten in elk geval door de curator in het faillissement van de verzekeringnemer kunnen worden uitgeoefend.1 Vervolgens is de vraag gerezen of ook een individuele schuldeiser deze vermogenswaarde(n) door middel van derdenbeslag te gelde zou kunnen maken. Daarbij zal het hier met name gaan om de principiële vraag naar de uitoefening van deze wilsrechten als zodanig door een beslaglegger, en niet zo zeer om de aan de uitoefening er van eventueel te stellen grenzen. Deze vloeien immers niet primair voort uit het derdenbeslag als verhaalsmiddel, maar uit aard en strekking van de overeenkomst van levensverzekering. Voor de lastige vragen die daarover kunnen rijzen, wordt hier verder verwezen naar de betreffende verzekeringsrechtelijke literatuur.2
De hiervoor aan de orde gestelde vraag heeft in 1952 in de zaak Ontvanger/ Noord-Brabant3 geleid tot een van de vrij principiële arresten van de Hoge Raad op het gebied van het derdenbeslag. Toch is aan dit arrest - niet helemaal terecht - in de moderne literatuur over het derdenbeslagrecht vrijwel geen aandacht meer geschonken. In zijn nog steeds lezenswaardige noot onder dit arrest, heeft Houwing4
er met juistheid op gewezen dat de Hoge Raad - die zich geheel losmaakte van de redenering van het hof in het arrest a quo5 - met name niet heeft overwogen dat - aldus het hof -
'bij het ontbreken van een wettelijke voorziening nimmer een wilsverklaring van de beslaglegger in de plaats van die van de geëxecuteerde zou kunnen treden.'
De beslissing van de Hoge Raad is daarentegen geheel toegespitst op het bijzondere karakter van het afkooprecht van een overeenkomst van levensverzekering en de bijzondere positie van de verzekeringnemer/beslagdebiteur daarbij. De kernoverweging van de Hoge Raad luidt als volgt:
'dat echter, nu de waarde van het recht om ten vervaldage de verzekerde som te ontvangen de afkoopwaarde aanmerkelijk kan overtreffen, er geen waarborg is, dat de verzekeringnemer en zijn andere schuldeisers door de afkoop niet onredelijk benadeeld zouden worden, en dat daarom, bij het ontbreken van een wettelijke voorziening, niet aangenomen kan worden, dat een wilsverklaring van de beslaglegger voor die van de verzekeringnemer in de plaats kon treden.'
Gelet op de bijzondere aspecten verbonden aan de afkoop van een levensverzekering, is deze voorzichtige benadering alleszins te billijken. Zij is ook daarom aanvaardbaar omdat de Hoge Raad niet, zoals het hof, in zijn algemeenheid heeft uitgesproken dát uitoefening door de beslaglegger van een bepaald wilsrecht van zijn be-slagdebiteur in alle gevallen rechtens is uitgesloten. Door zijn beslissing specifiek op het in concreto te berechten geval toe te snijden - en het algemene rechtsoordeel van het hof niet over te nemen - lijkt de Hoge Raad veeleer de mogelijkheid van uitoefening van wilsrechten door de beslaglegger te hebben willen openhouden, zij het alleen niet in het geval van afkoop van een levensverzekering, omdat dáárvoor, gelet op de in geding zijnde verschillende belangen, een wettelijke voorziening nodig is.6
Een en ander betekende overigens geenszins dat het met succes leggen van derdenbeslag op de vordering van de verzekeringnemer jegens de verzekeraar uit hoofde van een levensverzekering, in de praktijk geheel onmogelijk was geworden. Zo bleef zo'n beslag uiteraard wél mogelijk, indien de beslaglegger er genoegen mee nam dat hij de verzekerde som pas op een in de toekomst gelegen tijdstip, wanneer de polis normaal tot uitkering was gekomen, zou ontvangen. In het vonnis tot afgifte kon dat ook als voorwaarde worden opgenomen (vgl. nu art. 477 lid 3 jo. art. 3:296 lid 2). En het aldus nemen van verhaal bleef óók mogelijk, wanneer geen sprake was van een wanverhouding tussen de afkoopwaarde op de beslagdatum en de uiteindelijk ingevolge de polis te ontvangen verzekerde som. Met ingang van 1 januari 1992 werd een en ander voor de beslaglegger nog eenvoudiger, toen in art. 477 lid 4 (zie hierna § 3.6.4) de bevoegdheid werd opgenomen een niet opeisbare vordering door opzegging opeisbaar te maken, mits daarvan 'niet onnodig' gebruik zou worden gemaakt. Op grond daarvan werd de beslaglegger bevoegd geacht in beginsel óók een overeenkomst van levensverzekering op te zeggen en ook om deze op dié manier af te kopen.7 In dat verband werd aangenomen dat het criterium 'niet onnodig' wat meer armslag bood dan het criterium 'onredelijke benadeling' uit het eerder geciteerde arrest van de Hoge Raad.8 Onzekerheid bleef echter bestaan over de vraag of de beslaglegger, naast het opzeggen van de levensverzekering, ook bevoegd was een nog niet-onherroepelijke begunstiging onder de polis te wijzigen en of hij óók bevoegd was de polis te belenen. De bevoegdheid tot wijziging van de begunstiging werd in beginsel nog wel aangenomen9 - met dien verstande dat de beslaglegger niet zich zelf als begunstigde mocht aanwijzen10 - de bevoegdheid tot belenen echter niet. Met de inwerkingtreding op 1 december 1998 van afdeling 2C (art. 4791479q) behoren al deze vragen en problemen tot het verleden, aangezien zij daarin een oplossing hebben gevonden (zie hierna § 3.633).