Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/3.6.1
3.6.1 Inleidende opmerkingen
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS395727:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Volstaan wordt hier met verwijzing naar J.Ph. Suijling, Inleiding I, 1948, nrs. 58 e.v.; J.A. Ankum, De Pauliana buiten faillissement, 1962, p. 154-155; Mon. Nieuw BW A4 (Rodenburg), 1985, Misbruik van bevoegdheid, nrs. 11 en 12 (met veel literatuurverwijzingen); Asser/Mijnssen/De Haan, Goederenrecht 2001 (3-1), nr. 2; Kluwer Vermogensrecht (Den Tonkelaar), aant. 34 bij art. 3:6 en aant. 24 bij art. 3:13; zie verder de bij W. Snijders (zie hierna noot 138) nog genoemde literatuur, alsmede EJ.H. Schrage, Partij en derde (rede), 1999, p. 18 e.v.
Zie daarvoor ParL Gesch. Boek 3 BW, p. 315-316 (M.O.); ParL Gesch. Boek 6, p. 584, p. 876 en p. 925; H.C.F. Schoordijk, Vermogensrecht in het algemeen naar Boek 3 van het nieuwe BW, 1986, p. 13-14; Kluwer Vermogensrecht (Den Tonkelaar), aant. 24 bij art. 3:13.
Zie daarvoor W. Snijders, 'Wilsrechten, in het algemeen en in het nieuwe erfrecht (I-111)', WPNR (1999) 6365-6367.
Zie aldus W. Snijders, 'Wilsrechten, in het algemeen en in het nieuwe erfrecht (I)', WPNR (1999) 6365, p. 562 (onder 3); zie ook Mon. Nieuw BW A4 (Rodenburg), 1985, Misbruik van bevoegdheid, nr. 11.
Zie aldus J.A. Ankum, De Pauliana buiten faillissement, 1962, p. 154; zie ook Kluwer Vermogensrecht (Den Tonkelaar), aant. 34 bij art. 3:6; W. Snijders, 'Wilsrechten, in het algemeen en in het nieuwe erfrecht (I)', WPNR (1999) 6365, p. 562-563.
Zie daarover W. Snijders, 'Wilsrechten, in het algemeen en in het nieuwe erfrecht (I)', WPNR 6365 (1999), p. 558 (en daar noot 3 voor de vindplaats bij Suijling).
Zie verder de door W. Snijders, 'Wilsrechten, in het algemeen en in het nieuwe erfrecht (I)', WPNR (1999) 6365, p. 559-562, gegeven indrukwekkende opsomming van uit te oefenen wilsrechten; zie voorts H.C.F. Schoordijk, Vermogensrecht in het algemeen naar Boek 3 van het nieuwe BW, 1986, p. 252; Mon. Nieuw BW A4 (Rodenburg), 1985, Misbruik van bevoegdheid, nr. 11, p. 27-28; Kluwer Vermogensrecht (Den Tonkelaar), aant. 34 bij art. 3:6.
59 In § 3.4 is vrij uitvoerig ingegaan op de vraag of, en zo ja, in hoeverre de schuldeiser die derdenbeslag legt gebonden is aan de rechtsverhouding tussen beslagdebiteur en derde-beslagene, zoals hij deze aantreft bij het leggen van het beslag. Daar is vastgesteld dat deze beslaglegger - behoudens de drie in § 3.5 besproken uitzonderingen - die rechtsverhouding in beginsel als een voor hem onveranderlijk gegeven heeft te aanvaarden. Dat betekent echter nog niet dat de beslaglegger zich er in alle gevallen bij zal moeten neerleggen, dat zijn schuldenaar - de beslagdebiteur - van bepaalde, alleen hém toekomende bevoegdheden, die kunnen voortvloeien uit de wet of die in de overeenkomst met de derde zijn bedongen, geen gebruik maakt. In het derdenbeslagrecht staat deze vrij lastige problematiek bekend onder de vraag of, en zo ja, in hoeverre en in welke gevallen de beslaglegger bepaalde aan de beslagdebiteur toekomende wilsrechten zelfstandig jegens de derde-beslagene kan en mag uitoefenen.1
Het is hier niet de plaats om dogmatische beschouwingen te gaan wijden aan de vraag, wat nu precies onder het begrip wilsrecht - in het Duitse recht 'Gestaltungsrecht' - verstaan moet worden, alsmede welke plaats het wilsrecht inneemt in ons burgerlijk recht, het burgerlijk procesrecht en hier het beslag- en executierecht. Reeds raadpleging van enige literatuur2 leert dat daarover al geruime tijd niet werkelijk duidelijkheid bestaat, alsmede dat dit vraagstuk ook in het kader van het nieuwe burgerlijk recht niet werkelijk tot verduidelijking is gebracht.3 Het is dan ook de verdienste van de voormalig Regeringscommissaris W. Snijders4, dat hij in een vrij recente artikelenreeks, naar aanleiding van het nieuwe erfrecht, dit gebied eens grondig in kaart heeft gebracht, óók voor het beslag- en executierecht. Onder wilsrecht wordt door Snijders5 verstaan
'een bevoegdheid om eenzijdig verandering te brengen in een rechtstoestand.'
In het geval van derdenbeslag zal het er dan om moeten gaan dat uitoefening door de beslaglegger van het aan de beslagdebiteur toekomend wilsrecht, zal moeten leiden tot een geldelijke of anderszins vermogensrechtelijke aanspraak van de beslagdebiteur jegens de derde-beslagene die in beginsel aanstonds vatbaar is voor uitwinning. In dit verband is er reeds door Ankum6terecht op gewezen dat men van
'het wilsrecht moet (...) onderscheiden het vermogensrecht waarop men recht krijgt na de uitoefening van het wilsrecht.'
Het gaat de beslagleggende schuldeiser dus om het vorderingsrecht of - ruimer -het vermogensrecht (art. 3:6), waarop door uitoefening van het wilsrecht aanspraak kan worden verkregen: het wilsrecht is daarmee primair een middel om een voor verhaal vatbaar recht te verkrijgen, maar tevens ook een mogelijkheid een in beginsel aanwezig verhaalsrecht beter tot zijn recht te laten komen. Om deze redenen zou men met Suijling - misschien beter kunnen spreken van een 'recht tot rechtsvorming'. In navolging van Snijde7' zal hier echter de term 'wilsrecht' worden gebruikt.
Voorzover in het kader van met name het derdenbeslag van belang, kan bij wilsrechten onder meer worden gedacht aan (i) de bevoegdheid een overeenkomst van levensverzekering af te kopen (zie § 3.6.3), (ii) een overeenkomst van (bijv.) geldlening op te zeggen (zie § 3.6.4), (iii) het instellen van de actio Pauliana, voorts (iv) de bevoegdheid een wederkerige overeenkomst te (doen) ontbinden, of (v) zich op wilsgebreken of nietigheid van zo'n overeenkomst te beroepen, als ook (vi) aan uitoefenen van een optierecht, (vii) bekrachtigen van een nietige rechtshandeling, (viii) aanvaarden van een derdenbeding, (ix) inroepen van de legitieme of het inkortingsrecht van de legitimaris, en eventueel ook (x) benutten van kredietruimte. Het zal duidelijk zijn dat deze opsomming allerminst volledig is8, maar de gegeven voorbeelden maken al wel voldoende duidelijk dat, wanneer een of meer van deze wilsrechten zou worden uitgeoefend, er voor de beslaglegger in beginsel een voor verhaal vatbaar vermogensrecht, dan wel een eenvoudiger en effectiever te hanteren verhaalsrecht zal (kunnen) ontstaan. Daarmee is echter nog niet de vraag beantwoord óf de beslagleggende schuldeiser meer in het algemeen aan zijn beslagdebiteur toekomende wilsrechten kan en mag uitoefenen. Op die vraag zal in § 3.6.2 eerst worden ingegaan, waarna zij in § 3.6.5 met name in het licht van het derdenbeslag nader zal worden bezien.