De feiten zijn mede ontleend aan rov. 2.1-2.12 van het in cassatie bestreden vonnis van de rechtbank Rotterdam van 4 maart 2015.
HR, 02-12-2016, nr. 15/02767
ECLI:NL:HR:2016:2744
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-12-2016
- Zaaknummer
15/02767
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2744, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑12‑2016; (Cassatie)
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBROT:2015:1678, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:926, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:926, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑09‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2744, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑09‑2015
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑06‑2015
- Wetingang
art. 37b Faillissementswet
- Vindplaatsen
AR 2016/3615
RvdW 2016/197
NJ 2017/21 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
AR 2017/917
AR 2017/5706
JIN 2017/12 met annotatie van Y.S. Beerepoot
JOR 2017/241 met annotatie van mr. N.S.G.J. Vermunt, prof. mr. N.E.D. Faber
INS-Updates.nl 2016-0413
JIN 2017/12 met annotatie van Y.S. Beerepoot
JOR 2017/241 met annotatie van mr. N.S.G.J. Vermunt, prof. mr. N.E.D. Faber
Uitspraak 02‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Sprongcassatie. Dienstverlener (dwangcrediteur) schort uitvoering overeenkomst op nadat klant failleert. Curatoren dwingen dienstverlener in kort geding om gedurende afkoelingsperiode te blijven doorleveren. Geldt houding curatoren als gestanddoening van de overeenkomst in de zin van art. 37 Fw?
Partij(en)
2 december 2016
Eerste Kamer
15/02767
LZ/JS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
CTAC N.V.,gevestigd te 's-Hertogenbosch,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
t e g e n
1. Mr. Jasper Paulus Maria BORSBOOM,wonende te Barendrecht,
2. Mr. Hendrik Egbert Gert Paul VAN ROOTSELAAR,wonende te Krimpen aan de Lek,
beiden in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van Free Record Shop Holding B.V.,
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en mr. R.R. Verkerk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Ctac en de curatoren.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het vonnis in de zaak C/10/438853/HA ZA 13-1214 van de rechtbank Rotterdam van 4 maart 2015;
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft Ctac – bij wege van sprongcassatie - beroep in cassatie ingesteld. De curatoren hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep en de curatoren vorderen wettelijke rente over de toe te wijzen proceskosten.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De advocaat van Ctac heeft bij brief van 30 september 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Free Record Shop Holding B.V. (hierna: ‘FRSH’) exploiteerde ongeveer 250 winkels, gericht op verkoop van CD’s, DVD’s en andere producten op amusementsgebied.
(ii) Ctac leverde diensten aan FRSH op het gebied van software en hosting.
(iii) Op de rechtsverhouding tussen partijen waren de algemene voorwaarden van Ctac van toepassing. In art. 10 van die voorwaarden is bepaald:
“Beëindiging overeenkomst
(...)
10.2
Elk van partijen kan een overeenkomst zonder ingebrekestelling met onmiddellijke ingang geheel of gedeeltelijk schriftelijk ontbinden indien de andere partij - al dan niet voorlopig - surseance van betaling wordt verleend, indien ten aanzien van de andere partij faillissement wordt aangevraagd of indien haar onderneming wordt geliquideerd of beëindigd anders dan ten behoeve van reconstructie of samenvoeging van ondernemingen. De partij die die overeenkomst aldus beëindigt zal nimmer tot enige restitutie van reeds ontvangen gelden dan wel tot schadevergoeding zijn gehouden. In geval van faillissement van Opdrachtgever vervalt het recht tot gebruik van aan Opdrachtgever ter beschikking gestelde producten van rechtswege. (....)”
(iv) Bij vonnis van 28 mei 2013 is FRSH failliet verklaard. De rechtbank heeft op de voet van art. 63a Fw een afkoelingsperiode van twee maanden afgekondigd.
(v) Op de dag van faillietverklaring heeft Ctac aan de curatoren geschreven:
“Dochterondernemingen van Ctac N.V. (hierna: “Ctac”) zijn IT leverancier van FRSH. Onder meer Free Record Shop Nederland en België maken voor hun bedrijfsvoering gebruik van SAP en XV Retail systemen.
Ctac heeft met betrekking tot de levering van software licenties (SAP, XV Retail en Winshuttle) overeenkomsten gesloten met FRSH. Ook heeft Ctac verscheidene SAP en XV Retail licentie-, hosting en beheer overeenkomsten gesloten met FRSH op basis waarvan Ctac hosting en beheer uitvoert voor FRSH.
Een faillissement van FRSH heeft directe consequenties voor de voornoemde SAP en XV Retail licentie-, hosting- en beheerovereenkomsten. Immers een faillissement betekent, dat Ctac niet langer gehouden is om de dienstverlening onder voornoemde overeenkomsten te blijven continueren.
Op grond van artikel 10.2 van de toepasselijke Algemene Voorwaarden van Ctac (mei 2008) zeggen wij hierbij de betreffende overeenkomsten met onmiddellijke ingang op.
Wij zijn bereid, onder voorwaarden, onze diensten ten behoeve van de boedel te blijven verlenen tegen vergoeding.
Graag treden wij zo spoedig mogelijk met u in overleg ten einde de situatie te bespreken.
Wij vertrouwen erop u hiermee in eerste voldoende te hebben geïnformeerd en zien uw berichten met belangstelling tegemoet.”
(vi) De curatoren hebben aangedrongen op tijdelijke voortzetting van de dienstverlening door Ctac tegen vergoeding van de daaraan verbonden kosten. Ctac was daartoe alleen bereid als de openstaande (prefaillissements)vordering van Ctac op FRSH ten bedrage van € 419.081,68 zou worden betaald. Bij brief van 14 juni 2013 kondigde Ctac aan dat zij van haar opschortingsrecht gebruik zou maken en de dienstverlening aan FRSH per 1 juli 2013 zou beëindigen, behoudens betaling van alle openstaande bedragen.
(vii) De curatoren hebben hierop in kort geding gevorderd, voor zover in cassatie van belang, dat Ctac wordt verboden tijdens de afkoelingsperiode de dienstverlening en leveranties te staken en dat Ctac wordt geboden deze dienstverlening gedurende de afkoelingsperiode voort te zetten, tegen betaling door de boedel van de toekomstige verplichtingen.
(viii) De voorzieningenrechter heeft deze vordering toegewezen. Ctac heeft de dienstverlening voortgezet.
(ix) Op 17 juli 2013 is een doorstart van FRSH gerealiseerd.
3.2.1
In dit geding vordert Ctac onder meer veroordeling van de curatoren tot betaling van het nog openstaande deel van de prefaillissementsvordering en schadevergoeding in verband met ontbinding van de met FRSH gesloten overeenkomsten wegens tekortkoming van de curatoren. Daartoe heeft Ctac aangevoerd, samengevat weergegeven en voor zover in cassatie van belang, dat de curatoren, door hun hiervoor in 3.1 onder (vii) genoemde vordering in kort geding in te stellen, geacht moeten worden de tussen Ctac en FRSH gesloten overeenkomsten op de voet van art. 37 Fw gestand te hebben gedaan; volgens Ctac brengt dit mee dat zij jegens de boedel aanspraak kan maken op betaling van de hiervoor bedoelde prefaillissementsvordering en schadevergoeding. De curatoren hebben betoogd dat in het onderhavige geval van gestanddoening in de zin van art. 37 Fw geen sprake is, en dat Ctac de tussen haar en FRSH gesloten overeenkomsten op de dag van de faillietverklaring van FRSH en met onmiddellijke ingang heeft opgezegd; voor de na het faillissement van FRSH verrichte dienstverlening is Ctac betaald, aldus de curatoren. De rechtbank heeft de vorderingen van Ctac afgewezen.
3.2.2
Voor zover in cassatie van belang overwoog de rechtbank als volgt:
“4.5 Zoals tussen partijen niet ter discussie staat en zoals ook volgt uit het vonnis van de voorzieningenrechter was de dienstverlening door Ctac noodzakelijk voor de (tijdelijke) voortzetting van de onderneming van Free Record Shop Holding door Curatoren. Curatoren wilden een (tijdelijke) voortzetting van die onderneming in verband met een door hen beoogde doorstart (going concern) van de onderneming. Eveneens staat vast de door de voorzieningenrechter in aanmerking genomen omstandigheid dat er voor Curatoren geen reële mogelijkheid was zich tot een andere (soortgelijke) dienstverlener te wenden, die de door Ctac geleverde diensten op zeer korte termijn zou kunnen overnemen. Ctac was derhalve een zogenoemde dwangcrediteur. Ctac had op de dag van het faillissement alle met Free Record Shop Holding gesloten overeenkomsten beëindigd; op grond van de toepasselijke algemene voorwaarden ging het om een beëindiging met onmiddellijke ingang, waarbij het recht tot gebruik van aan Free Record Shop ter beschikking gestelde producten van rechtswege verviel. Curatoren hebben gepoogd Ctac te bewegen tot tijdelijke voortzetting van de dienstverlening, maar Ctac was hiertoe alleen bereid als Curatoren de gehele pre-faillissementsvordering van Ctac voldeden.
4.6.
Het systeem van de Faillissementswet laat deze opstelling van Ctac (in beginsel) toe; Ctac mocht de overeenkomst beëindigen, en voortzetting van de overeenkomst afhankelijk stellen van betaling door Curatoren van pre-faillissementsschulden. Daaraan doet niet af dat Ctac een dwangcrediteur was;een (wettelijke) uitzondering geldt in dit verband (slechts) voor nutsbedrijven, op grond van artikel 37b Fw. Een dergelijke opstelling dwingt een curator, net als Curatoren in dit geval, in beginsel (binnen een redelijke termijn) te kiezen (op de voet van artikel 37 Fw) om in het belang van de boedel de overeenkomst na te komen, of om in verband met de kosten die zijn gemoeid met voortzetting van de dienstverlening van die voortzetting af te zien. (…) Ctac meent dat zowel de pre-faillissementsvordering een boedelschuld is, als de schadevergoedingsvordering die zij stelt op de boedel te hebben vanwege een voortijdig einde van de overeenkomst. Zij stelt dus dat Curatoren in casu de keuze hebben gemaakt om de overeenkomst na te komen in de zin van artikel 37 Fw.
4.7. (…)
Curatoren wilden niet de kosten die zouden (kunnen) voortvloeien uit een nakoming van de overeenkomsten op de voet van artikel 37 Fw voor rekening van de boedel laten komen, maar zij wilden evenmin kiezen voor niet-nakoming; zij wilden slechts de kosten betalen in verband met een tijdelijke voortzetting van de dienstverlening in het belang van de boedel, en zo lang als de boedel bij die voortzetting belang zou hebben. Curatoren hadden hierop geen wettelijke aanspraak, maar dat neemt niet weg dat zij zich uiteraard op het standpunt kunnen stellen dat zij hierop in de omstandigheden van het geval aanspraak hebben, en dat standpunt aan de rechter voor te leggen.Dat is wat Curatoren hebben gedaan toen Ctac niet akkoord wilde gaan met de door Curatoren voorgestelde aanpak. De insteek van het kort geding van de zijde van Curatoren was dezelfde als die van het overleg. Curatoren vorderden dat Ctac geboden zou worden de dienstverlening (tijdelijk) voort te zetten, tegen betaling door Curatoren van de toekomstige verplichtingen. De voorzieningenrechter had aldus te beoordelen of Ctac in casu het recht had de (voortzetting van de) dienstverlening aan Curatoren te weigeren totdat haar pre-faillissementsvordering was voldaan. De voorzieningenrechter heeft in dat kader een belangenafweging gemaakt en kwam tot het oordeel dat het belang van Curatoren bij voorzetting van de dienstverlening voor een relatief korte periode zodanig zwaarwegend was, dat stopzetting daarvan door Ctac onaanvaardbaar moet worden geacht.
4.8.
De vraag die thans voorligt is of in een geval als het onderhavige sprake is van nakoming van de overeenkomst op de voet van artikel 37 Fw. Zoals hiervoor al aan de orde kwam brengt het wettelijk systeem in beginsel mee dat een curator, ook in geval van een dwangcrediteur, binnen een redelijke termijn moet kiezen (op de voet van artikel 37 Fw) om in het belang van de boedel de overeenkomst na te komen, of om in verband met de kosten die zijn gemoeid met voortzetting van de dienstverlening van die voortzetting af te zien. (…)
In het onderhavige geval heeft de voorzieningenrechter Ctac onder voorwaarden die waarborgen dat rekening wordt gehouden met de gerechtvaardigde belangen van Ctac verplicht om tijdelijk (gedurende de afkoelingsperiode) te blijven presteren. Hetgeen hiervoor is overwogen rechtvaardigt om aan te nemen dat Curatoren daarmee niet geacht kunnen worden de overeenkomst gestand te hebben gedaan in de zin van artikel 37 Fw. De curator is weliswaar gehouden zich binnen een daartoe door de wederpartij gestelde redelijke termijn uit te laten over de vraag of hij bereid is de overeenkomst gestand te doen, maar bij bepaling van de lengte van de minimaal aan de curator te gunnen redelijke termijn zijn alle omstandigheden van het geval van belang. Tot die omstandigheden behoort de vraag of de dwangcrediteur door hantering van een wat langere termijn nadeel ondervindt, alsmede de betrokken belangen van de boedel. Gelet op de hiervoor besproken wederzijdse belangen van Ctac en de boedel was die termijn in het onderhavige geval niet verstreken in de periode dat Ctac de dienstverlening tijdens de afkoelingsperiode (gedwongen) voortzette.
Derhalve kan niet worden aangenomen dat door de tijdelijke voortzetting van de overeenkomsten Curatoren die overeenkomsten gestand hebben gedaan in de zin van artikel 37 Fw. Nu ook daarna geen keuze voor nakoming is gemaakt, is de conclusie dat artikel 37 Fw niet van toepassing is.”
3.3.1
Het middel bestrijdt het oordeel van de rechtbank met verschillende klachten. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.3.2
Het oordeel van de rechtbank moet aldus worden verstaan, dat Ctac weliswaar de overeenkomst met onmiddellijke ingang had beëindigd, maar vervolgens niettemin met de curatoren in onderhandeling is getreden over voortzetting daarvan, en dat daarbij kennelijk de beëindiging van de overeenkomst weer werd tenietgedaan, nu Ctac zich op opschorting van haar dienstverlening beriep. De rechtbank heeft art. 37 Fw op deze situatie van toepassing geacht (rov. 4.5 slotzin en rov. 4.6), hetgeen meebracht dat de curatoren binnen een redelijke termijn moesten beslissen of zij de overeenkomst wilden nakomen. Vervolgens heeft de rechtbank geconstateerd dat de curatoren hebben gepoogd om de opschorting van de dienstverlening door Ctac te beëindigen, aanvankelijk door middel van onderhandelingen en vervolgens door het aanhangig maken van een kort geding (rov. 4.7). De rechtbank heeft deze houding van de curatoren – die zich volgens de rechtbank uitstrekte tot het einde van de redelijke termijn voor het maken van een keuze, vgl. rov. 4.8 – niet uitgelegd als een keuze voor nakoming, aangezien de curatoren uitdrukkelijk te kennen hadden gegeven alleen voor toekomstige diensten te willen betalen.
3.3.3
De oordelen van de rechtbank, verstaan zoals hiervoor in 3.3.2 weergegeven, zijn sterk verweven met de omstandigheden van dit geval. Zij geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Alle klachten van het middel stuiten hierop af. Daarbij verdient nog opmerking dat onjuist is de door het middel bepleite opvatting dat het in rechte afdwingen van voortzetting van dienstverlening door zogenoemde dwangcrediteuren steeds dient te worden aangemerkt als gestanddoening van de overeenkomst in de zin van art. 37 Fw. De vraag hoe verklaringen en gedragingen van een curator in dit verband moeten worden uitgelegd, dient met inachtneming van alle omstandigheden van het geval te worden beantwoord.
3.4
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt Ctac in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curatoren begroot op € 2.008,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Ctac deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 2 december 2016.
Conclusie 16‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Sprongcassatie. Dienstverlener (dwangcrediteur) schort uitvoering overeenkomst op nadat klant failleert. Curatoren dwingen dienstverlener in kort geding om gedurende afkoelingsperiode te blijven doorleveren. Geldt houding curatoren als gestanddoening van de overeenkomst in de zin van art. 37 Fw?
Partij(en)
15/02767
Mr. L. Timmerman
Zitting: 16 september 2016
Conclusie inzake:
de naamloze vennootschap CTAC N.V.,
eiseres tot cassatie in het principale cassatieberoep, verweerster in het voorwaardelijke incidentele beroep,
(hierna: ‘CTAC’),
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
tegen
1. mr. Jasper Paulus Maria BORSBOOM,
2. mr. Hendrik Egbert Gert Paul VAN ROOTSELAAR,
beiden in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid FREE RECORD SHOP HOLDING B.V.,
verweerders in het principale cassatieberoep, eisers in het voorwaardelijke incidentele beroep,
(hierna: ‘Curatoren’),
advocaten: mrs. B.T.M. van der Wiel en R.R. Verkerk.
1. Feiten1.
1.1
Free Record Shop Holding B.V. (hierna: ‘FRSH’) en de aan haar gelieerde ondernemingen exploiteerde ongeveer 250 winkels, gericht op verkoop van CD’s, DVD’s en andere producten op amusementsgebied.
1.2
CTAC is een dienstverlener op het gebied van software en hosting. CTAC heeft met FRSH overeenkomsten gesloten, op basis waarvan aan FRSH softwarelicenties zijn geleverd. Voorts zijn licentie-, hosting- en beheerovereenkomsten gesloten. De dienstverlening door CTAC kwam erop neer dat de administratie en de bedrijfsvoering van FRSH liepen via de door CTAC geleverde systemen. Zo zijn onder meer gesloten: een “Service Overeenkomst SAP Hosting & System Management” (hierna: de service-overeenkomst) en een “XV Retail Software Overeenkomst” (hierna: de software-overeenkomst). De door FRSH ingevolge deze overeenkomst te betalen gebruiksvergoeding was € 300.000 en een jaarlijks te betalen onderhoudsvergoeding.
1.3
Op de rechtsverhouding tussen partijen zijn de algemene voorwaarden van CTAC van toepassing. In artikel 10 van die voorwaarden is bepaald:
“Beëindiging overeenkomst
(...)
10.2
Elk van partijen kan een overeenkomst zonder ingebrekestelling met onmiddellijke ingang geheel of gedeeltelijk schriftelijk ontbinden indien de andere partij - al dan niet voorlopig - surseance van betaling wordt verleend, indien ten aanzien van de andere partij faillissement wordt aangevraagd of indien haar onderneming wordt geliquideerd of beëindigd anders dan ten behoeve van reconstructie of samenvoeging van ondernemingen. De partij die die overeenkomst aldus beëindigt zal nimmer tot enige restitutie van reeds ontvangen gelden dan wel tot schadevergoeding zijn gehouden. In geval van faillissement van Opdrachtgever vervalt het recht tot gebruik van aan Opdrachtgever ter beschikking gestelde producten van rechtswege. (....)”
1.4
Bij vonnis van 28 mei 2013 is FRSH in staat van faillissement verklaard. De rechtbank heeft een afkoelingsperiode van twee maanden afgekondigd (artikel 63a Fw).
1.5
Op de dag van faillietverklaring schrijft CTAC aan Curatoren:
“Dochterondernemingen van [CTAC] zijn IT leverancier van [FRSH]. Onder meer Free Record Shop Nederland en België maken voor hun bedrijfsvoering gebruik van SAP en XV Retail systemen. CTAC heeft met betrekking tot de levering van software licenties (SAP, XV Retail en Winshuttle) overeenkomsten gesloten met [FRSH], Ook heeft CTAC verscheidene SAP en XV Retail licentie-, hosting en beheer overeenkomsten gesloten met [FRSH] op basis waarvan CTAC hosting en beheer uitvoert voor [FRSH]. Een faillissement van [FRSH] heeft directe consequenties voor de voornoemde SAP en XV Retail licentie-, hosting- en beheerovereenkomsten. Immers een faillissement betekent, dat CTAC niet langer gehouden is om de dienstverlening onder voornoemde overeenkomsten te blijven continueren. Op grond van artikel 10.2 van de toepasselijke Algemene Voorwaarden van CTAC (mei 2008) zeggen wij hierbij de betreffende overeenkomsten met onmiddellijke ingang op. Wij zijn bereid, onder voorwaarden, onze diensten ten behoeve van de boedel te blijven verlenen tegen vergoeding. Graag treden wij zo spoedig mogelijk met u in overleg ten einde de situatie te bespreken. Wij vertrouwen erop u hiermee in eerste voldoende te hebben geïnformeerd en zien uw berichten met belangstelling tegemoet.”
1.6
Curatoren en CTAC hebben overleg gevoerd over tijdelijke voortzetting van de dienstverlening door CTAC. CTAC was daartoe alleen bereid als de openstaande (pre-faillissements)vordering van CTAC op FRSH zou worden betaald. Het betreft een bedrag van € 419.081,68. Deze vordering bestaat onder meer uit de vergoeding uit hoofde van de service-overeenkomst voor de maanden mei en juni 2013 (twee maal € 31.990,48), uit het nog openstaande deel van de door FRSH op grond van de software-overeenkomst aangeschafte licenties (€ 242.000) en uit de vergoeding over de maand juni 2013 voor het in laatstbedoelde overeenkomst genoemde onderhoud van het systeem (€ 111.590,88).
1.7
Op 3 juni 2013 schrijven Curatoren (mr. Borsboom) aan CTAC, onder meer:
“U heeft mij tijdens de bespreking op mijn kantoor een overzicht gegeven van openstaande facturen. Het gaat om een bedrag van EUR 419.081,68. Van die facturen is een bedrag van circa EUR 32.000,00 vervallen. De andere facturen vervallen later deze maand of per 1 juli 2013.
U heeft mij gevraagd te willen bevestigen dat de openstaande vorderingen worden voldaan. Die bevestiging kan ik niet geven. Curatoren dienen crediteuren te behandelen met inachtneming van het systeem van de Faillissementswet. Dat veronderstelt een gelijke behandeling, ook al zijn sommige crediteuren soms wat meer gelijk dan andere crediteuren. Wij hebben in dat kader een aantal opties de revue laten passeren, maar kwamen nog niet tot overeenstemming.
Ik heb u tijdens onze bespreking reeds bevestigd dat de facturen voor de housing en hosting over mei en juni 2013 betaald zullen worden. Dat gaat om twee keer EUR 31.990,48. De vervallen termijn zal deze week worden betaald.
De factuur van EUR 242.000,00 betreft een betaling op een in 2011 aangeschaft systeem, waarvan de termijn op 1 juli 2013 conform de contractuele afspraken vervalt. Dat geldt ook voor de factuur van EUR 111.590,88, die eveneens op 1 juli 2013 vervalt. Ten aanzien van deze facturen heb ik mij nog geen definitief oordeel gevormd. Ik vermoed echter dat het om "gewone" concurrente vorderingen gaat, die gelijk met alle andere concurrente vorderingen opgaan in het faillissement.
U deelde mij tijdens onze bespreking mede voornemens te zijn de dienstverlening per 3 juni 2013 17.00 uur te staken. Ik wil u dringend vragen dat niet te doen. U bent daartoe niet gerechtigd, zoals ik hierna uiteen zal zetten. Staking van de dienstverlening leidt tot onherstelbare schade aan de onderneming. De dreiging met staken van de leveranties zou in ieder geval ook misbruik van recht betekenen, hetgeen tot aansprakelijkheid leidt. En die aansprakelijkheid zal vele malen groter zijn dan het bedrag dat u thans vordert.
Dat betekent niet dat ik geen oog heb voor de gerechtvaardigde belangen van CTAC. Lopende verplichtingen worden voldaan en wanneer later blijkt dat u gerechtigd was de dienstverlening te staken wanneer de door u bedoelde facturen niet betaald zouden worden, ben ik bereid die vorderingen als boedelschuld te aanvaarden. Er is sprake van een positieve boedel, zodat boedelschulden ook voldaan kunnen worden. (...)
Op grond van het bovenstaande moet u een redelijke termijn in acht nemen; een termijn van drie dagen is niet redelijk. (...) Ik verzoek, en voor zover nodig sommeer, u derhalve de dienstverlening gedurende de navolgende zes weken (tot en met 12 juli 2013) voort te zetten en mij dat omgaand schriftelijk te bevestigen. Indien ik geen bevestiging ontvang, zal een kort geding aanhangig worden gemaakt. Inmiddels bevestigde u mij dat uw advocaat contact met mij zal opnemen om te overleggen over verhinderdata met het oog op het kort geding.”
1.8
Curatoren hebben de uit hoofde van de service-overeenkomst (twee keer € 31.990,48) over de maanden mei en juni 2013 verschuldigde vergoeding voldaan. Nadat onderhandelingen tussen partijen over een oplossing in der minne niet tot het beoogde resultaat leidden, schrijft (de advocaat van) CTAC op 14 juni 2013 aan Curatoren:
“CTAC zal dan ook van haar opschortingsrecht gebruik maken en de dienstverlening aan [FRSH] stopzetten. Hoewel CTAC meent dat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat zij onverkort het recht heeft om tot onmiddellijke opschorting over te gaan, is zij niettemin bereid om [FRSH] tot I juli a.s. te gunnen voordat de dienstverlening daadwerkelijk zal worden stopgezet. Daarmee heeft de boedel voldoende gelegenheid te voorzien in een andere oplossing, temeer nu de problematiek, zoals hiervoor aangestipt, al drie weken speelt. Mocht op 30 juni 2013 derhalve geen betaling van alle nog openstaande bedragen ad EUR 355.100,72 zijn ontvangen, dan zal CTAC haar dienstverlening aan [FRSH] opschorten, overigens onder voorbehoud van al haar overige rechten.”
1.9
Hierop hebben Curatoren CTAC in kort geding gedagvaard en gevorderd:
- primair: CTAC te verbieden de dienstverlening en leveranties te staken en CTAC te gebieden deze voor onbepaalde tijd voort te zetten, tegen betaling door de boedel van de toekomstige verplichtingen;
- subsidiair: CTAC te verbieden tijdens de afkoelingsperiode de dienstverlening en leveranties te staken en CTAC te gebieden deze gedurende de afkoelingsperiode voort te zetten, tegen betaling door de boedel van de toekomstige verplichtingen.
1.10
Bij vonnis van 26 juni 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam de subsidiaire vordering toegewezen onder de voorwaarde dat Curatoren aan CTAC € 46.500 betalen. De voorzieningenrechter overwoog:
“Als uitgangspunt heeft te gelden dat CTAC c.s. het recht heeft haar prestaties op te schorten, zolang ter zake van eerdere prestaties verschuldigde bedragen, ontstaan vóór de datum van de faillietverklaring, niet zijn voldaan. Aldus kan het opschortingsrecht tijdens faillissement worden benut om schulden die zijn ontstaan voor de faillissementsdatum buiten de rangregeling om te verhalen. Dit kan anders zijn wanneer het, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, jegens de boedel en/of andere schuldeisers naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de dienstverlening wordt gestopt.
De primaire vordering komt er op neer dat CTAC c.s. wordt verplicht haar dienstverlening onbeperkt voort te zetten. Een dergelijke vordering is gelet op voormeld uitgangspunt niet toewijsbaar.
Ten aanzien van de subsidiaire vordering geldt het navolgende.
De voorzieningenrechter heeft uit de toelichting van de curatoren ter zitting begrepen dat zij thans nog niet in staat zijn te beoordelen of doorbreking van de rangregeling in het belang van de boedel is. Anders dan door CTAC c.s. is betoogd, oordeelt de voorzieningenrechter dat de tijd die inmiddels na de faillietverklaring is verstreken niet van zodanige duur is, dat er voor de curatoren voldoende gelegenheid is geweest om op verantwoorde wijze hun standpunt ter zake te bepalen. Het betreft een groot, gecompliceerd faillissement, waarin op dit moment nog circa 250 winkels geopend zijn. De curatoren hebben onweersproken gesteld dat op dit moment onderhandelingen met derden over een mogelijke doorstart worden gevoerd, maar niet uitgesloten moet worden geacht dat er in het geheel geen doorstart komt. Aannemelijk is dat na de aangekondigde opschorting van de dienstverlening per 1 juli a.s. de gehele administratie niet meer toegankelijk is en de winkelactiviteiten aanstonds stilgelegd dienen te worden. (...)
De curatoren hebben voorts betoogd dat overschakelen op een andere dienstverlener op korte termijn geen alternatief is. Indien al een derde gevonden zou kunnen worden die bereid en in staat is de dienstverlening van CTAC c.s. over te nemen - volgens de curatoren is die er niet - zou dat niet op zeer korte termijn gerealiseerd kunnen worden en zou dan bovendien een hoofdprijs betaald moeten worden.
Onder deze omstandigheden acht de voorzieningenrechter het belang van de curatoren bij voortzetting van de dienstverlening evident.
Ter zitting heeft CTAC c.s. betoogd dat zij - mede met het oog op de continuïteit van haar onderneming - groot belang heeft om de thans voor gefailleerde aangewende capaciteit, die aanzienlijk is, elders in te zetten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het belang van de curatoren bij voorzetting van de dienstverlening voor een relatief korte periode zodanig zwaarwegend dat stopzetting daarvan door CTAC c.s. per 1 juli a.s. onaanvaardbaar moet worden geacht. Het feit dat het opschortingsrecht als zodanig wordt gerespecteerd en de positie van CTAC c.s. jegens de boedel na verloop van na te melden termijn niet wezenlijk verandert is mede bepalend voor dit oordeel.
De voorzieningenrechter zal daarom de vordering van de curatoren in die zin toewijzen dat gedurende de door de rechtbank bij vonnis van 28 mei 2013 afgekondigde afkoelingsperiode, derhalve tot 28 juli 2013, het CTAC c.s. verboden wordt haar dienstverlening en leveranties op grond van de bestaande IT-overeenkomsten te staken.”
1.11
CTAC heeft de dienstverlening conform het vonnis van de voorzieningenrechter voortgezet. Curatoren hebben CTAC € 46.500 betaald; dit bedrag bestaat uit:
“een bedrag van circa € 31.000,=, te vermeerderen met de eveneens ter zitting aangeboden opslag van 50% ter aflossing van openstaande vorderingen, derhalve totaal € 46.500,—”
Het bedrag van “circa € 31.000” is de vergoeding uit hoofde van de service-overeenkomst voor de maand juli 2013 (€ 31.990,48).
1.12
Op 17 juli 2013 is een doorstart van FRSH gerealiseerd.
1.13
CTAC heeft eind augustus 2013 verlof gevraagd conservatoir derdenbeslag te leggen onder een aantal banken, ten laste van de boedel van FRSH, tot zekerheid voor de betaling van een bedrag van € 484.265,98. Bij beschikking van 5 september 2013 is verlof verleend. De voorzieningenrechter heeft overwogen:
“De voorzieningenrechter is van oordeel dat summierlijk aannemelijk is dat [CTAC] een vordering op de curatoren heeft. Daartoe wordt overwogen dat voorshands summierlijk aannemelijk is, althans niet uit te sluiten valt, dat het instellen van de kort geding vordering tot nakoming van de overeenkomst tussen [FRSH] en [CTAC] - uit welke vordering de wil tot nakoming van de overeenkomst kan worden afgeleid - in een bodemprocedure zal worden aangemerkt als een bereidverklaring de overeenkomst gestand te doen in de zin van artikel 37 lid 1 Fw. Dat de curatoren niet wensten te worden gedwongen in een situatie ex artikel 37 Fw en niet (expliciet) te kennen hebben gegeven dat zij de overeenkomsten op de voet van artikel 37 Fw gestand wensten te doen, maakt dit niet anders. Deze keuze voor nakoming leidt tot het rechtsgevolg dat de pre-faillissementsvorderingen van [CTAC] van kleur zijn verschoten en tot boedelvordering zijn verworden, welke boedelvorderingen de curatoren weigeren te voldoen.”
2. Procesverloop
2.1
CTAC heeft Curatoren op 17 oktober 2013 gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam, en heeft gevorderd dat Curatoren worden veroordeeld tot betaling van bedragen van € 451.191,60, € 234.112,12, en € 990,48, vermeerderd met rente en kosten. Deze drie bedragen betreffen volgens CTAC respectievelijk (a) het nog openstaande deel van de pre-faillissementsvordering van CTAC op FRSH, (b) de door CTAC gestelde schade in verband met ontbinding van de met FRSH gesloten overeenkomsten wegens tekortkoming van Curatoren, en (c) het restant van de vergoeding uit hoofde van de service-overeenkomst voor de maand juli (Curatoren hebben € 31.000 i.p.v. € 31.990,48 betaald). Aan die vorderingen heeft CTAC ten grondslag gelegd dat zij op verzoek van Curatoren na de datum van het faillissement (gedwongen) uitvoering is blijven geven aan de overeenkomsten met FRSH en daarom op grond van art. 37 Fw jegens de boedel aanspraak kan maken op betaling van de volledige pre-faillissementsvordering, alsmede op schadevergoeding na ontbinding wegens tekortkoming zijdens Curatoren.2.De rechtbank wijst bij vonnis van 4 maart 20153.de vorderingen van CTAC af. Kernoverwegingen van de rechtbank zijn rov. 4.5-4.13. Die luiden als volgt:
“4.5. Zoals tussen partijen niet ter discussie staat en zoals ook volgt uit het vonnis van de voorzieningenrechter was de dienstverlening door Ctac noodzakelijk voor de (tijdelijke) voortzetting van de onderneming van Free Record Shop Holding door Curatoren. Curatoren wilden een (tijdelijke) voortzetting van die onderneming in verband met een door hen beoogde doorstart (going concern) van de onderneming. Eveneens staat vast de door de voorzieningenrechter in aanmerking genomen omstandigheid dat er voor Curatoren geen reële mogelijkheid was zich tot een andere (soortgelijke) dienstverlener te wenden, die de door Ctac geleverde diensten op zeer korte termijn zou kunnen overnemen. Ctac was derhalve een zogenoemde dwangcrediteur. Ctac had op de dag van het faillissement alle met Free Record Shop Holding gesloten overeenkomsten beëindigd; op grond van de toepasselijke algemene voorwaarden ging het om een beëindiging met onmiddellijke ingang, waarbij het recht tot gebruik van aan Free Record Shop ter beschikking gestelde producten van rechtswege verviel. Curatoren hebben gepoogd Ctac te bewegen tot tijdelijke voortzetting van de dienstverlening, maar Ctac was hiertoe alleen bereid als Curatoren de gehele pre-faillissementsvordering van Ctac voldeden.
4.6.
Het systeem van de Faillissementswet laat deze opstelling van Ctac (in beginsel) toe; Ctac mocht de overeenkomst beëindigen, en voortzetting van de overeenkomst afhankelijk stellen van betaling door Curatoren van pre-faillissementsschulden. Daaraan doet niet af dat Ctac een dwangcrediteur was; een (wettelijke) uitzondering geldt in dit verband (slechts) voor nutsbedrijven, op grond van artikel 37b Fw. Een dergelijke opstelling dwingt een curator, net als Curatoren in dit geval, in beginsel (binnen een redelijke termijn) te kiezen (op de voet van artikel 37 Fw) om in het belang van de boedel de overeenkomst na te komen, of om in verband met de kosten die zijn gemoeid met voortzetting van de dienstverlening van die voortzetting af te zien. Bedoelde kosten bestaan uit de (normaal gesproken concurrente, ter verificatie in te dienen) pre-faillissementsvordering, die bij een keuze voor nakoming tot boedelschuld verwordt, en ook uit toekomstige kosten in verband met de nakoming van de overeenkomst. Dergelijke toekomstige kosten zijn bijvoorbeeld ook mogelijke kosten in verband met een beëindiging van de overeenkomst door de curator. Zo zal, als geen doorstart wordt gerealiseerd, of als de doorstarter de overeenkomst niet wil overnemen, de curator de overeenkomst moeten beëindigen, met als (mogelijk) gevolg een boedelschuld vanwege schadevergoeding in verband met die beëindiging. Beide facetten komen in deze zaak aan de orde: Ctac meent dat zowel de pre-faillissementsvordering een boedelschuld is, als de schadevergoedingsvordering die zij stelt op de boedel te hebben vanwege een voortijdig einde van de overeenkomst. Zij stelt dus dat Curatoren in casu de keuze hebben gemaakt om de overeenkomst na te komen in de zin van artikel 37 Fw.
4.7.
In de onderhavige zaak waren Curatoren van mening dat (tijdelijke) voortzetting van de dienstverlening in het belang van de boedel was, nu deze dienstverlening noodzakelijk was om de onderneming in bedrijf te houden en verkoop van de onderneming going concern (vermoedelijk) een hogere opbrengst zou genereren. Zij achtten het daarentegen niet in het belang van de boedel de overeenkomst na te komen in de zin van artikel 37 Fw, waarmee zij immers de pre-faillissementsvordering als boedelschuld hadden moeten voldoen. Curatoren hebben om die reden geprobeerd afspraken te maken met Ctac. De door Curatoren gewenste afspraken kwamen erop neer dat Ctac de pre-faillissementsvordering ter verificatie zou indienen, dat Curatoren zouden instaan voor de verplichtingen die gedurende de voortzetting van de dienstverlening voor de boedel uit de overeenkomsten zouden voortvloeien, en dat Curatoren (overigens) slechts aan de overeenkomsten zouden zijn gebonden zolang zij belang hadden bij de door Ctac te verrichten prestaties. Met andere woorden: Curatoren wilden niet de kosten die zouden (kunnen) voortvloeien uit een nakoming van de overeenkomsten op de voet van artikel 37 Fw voor rekening van de boedel laten komen, maar zij wilden evenmin kiezen voor niet-nakoming; zij wilden slechts de kosten betalen in verband met een tijdelijke voortzetting van de dienstverlening in het belang van de boedel, en zo lang als de boedel bij die voortzetting belang zou hebben. Curatoren hadden hierop geen wettelijke aanspraak, maar dat neemt niet weg dat zij zich uiteraard op het standpunt kunnen stellen dat zij hierop in de omstandigheden van het geval aanspraak hebben, en dat standpunt aan de rechter voor te leggen. Dat is wat Curatoren hebben gedaan toen Ctac niet akkoord wilde gaan met de door Curatoren voorgestelde aanpak. De insteek van het kort geding van de zijde van Curatoren was dezelfde als die van het overleg. Curatoren vorderden dat Ctac geboden zou worden de dienstverlening (tijdelijk) voort te zetten, tegen betaling door Curatoren van de toekomstige verplichtingen. De voorzieningenrechter had aldus te beoordelen of Ctac in casu het recht had de (voortzetting van de) dienstverlening aan Curatoren te weigeren totdat haar pre- faillissementsvordering was voldaan. De voorzieningenrechter heeft in dat kader een belangenafweging gemaakt en kwam tot het oordeel dat het belang van Curatoren bij voorzetting van de dienstverlening voor een relatief korte periode zodanig zwaarwegend was, dat stopzetting daarvan door Ctac onaanvaardbaar moet worden geacht.
4.8.
De vraag die thans voorligt is of in een geval als het onderhavige sprake is van nakoming van de overeenkomst op de voet van artikel 37 Fw. Zoals hiervoor al aan de orde kwam brengt het wettelijk systeem in beginsel mee dat een curator, ook in geval van een dwangcrediteur, binnen een redelijke termijn moet kiezen (op de voet van artikel 37 Fw) om in het belang van de boedel de overeenkomst na te komen, of om in verband met de kosten die zijn gemoeid met voortzetting van de dienstverlening van die voortzetting af te zien. In het verleden heeft een vergelijkbare vraag gespeeld ten aanzien van nutsbedrijven, die van oudsher veelvuldig de positie van dwangcrediteur pleegden in te (kunnen) nemen. In de rechtspraak van de Hoge Raad is aan de orde geweest of nutsbedrijven gebruik konden maken van hun opschortingsrecht om aldus betaling af te dwingen van schulden die zijn ontstaan voor de faillietverklaring. Die rechtspraak is aanleiding geweest voor de wetgever om (in 2004) met betrekking tot deze nutsbedrijven artikel 37b Fw in de wet op te nemen. Dat artikel biedt ten aanzien van nutsbedrijven voor een situatie als de onderhavige een wettelijke oplossing; het nutsbedrijf mag niet opschorten of ontbinden in verband met een openstaande (pre-faillissements)vordering. Achtergrond hiervan was de volgende (Kamerstukken II, 1999-2000, 27 244, nr. 3, p. 10):
“Als gevolg van deze regel [dat nutsbedrijven (voor de wetswijziging) een opschortingsbevoegdheid hebben ten aanzien van rechtspersonen, ook indien de uitoefening daarvan ertoe strekt betaling af te dwingen van schulden die zijn ontstaan voor de faillietverklaring, toevoeging rechtbank] wordt het beginsel van gelijkheid van schuldeisers doorbroken op een wijze die niet door de wet is voorzien. Nutsbedrijven verwerven zich aldus een feitelijk voorrecht ten opzichte van andere schuldeisers. Daarenboven wordt de continuïteit van de onderneming door deze regel niet bevorderd. Afsluiting door het nutsbedrijf kan de verkoop «going concern» van de onderneming ernstig bemoeilijken. Het ene alternatief, waarin de curator terstond de vordering van het nutsbedrijf voldoet, leidt tot een inbreuk op het beginsel van de gelijkheid van schuldeisers zonder dat daar een wettelijke basis voor is, nog afgezien van de mogelijkheid dat de curator onvoldoende tijd heeft de vordering van het nutsbedrijf te controleren. Het andere alternatief, waarin de curator een boedelkrediet tracht overeen te komen, kan in de praktijk te lang duren. Om voortgang van levering van de essentiële voorzieningen gas, water, elektriciteit en verwarming in beginsel te verzekeren, is een artikel opgenomen als artikel 304. De schuld die ontstaat als gevolg van leveringen tijdens de afkoelingsperiode (en tijdens het faillissement in het algemeen) is boedelschuld, dus een schuld die, zonder verificatie te behoeven, een onmiddellijke aanspraak op de boedel geeft. Ook het derde lid strekt ertoe de leverantie van gas, water, elektriciteit en verwarming tijdens de surséance van betaling voortgang te doen vinden. Daarom wordt vastgelegd dat een beroep op een in de overeenkomst voorkomende ontbindingsbepaling slechts is toegelaten met goedvinden van de curator."
Bij toepasselijkheid van artikel 37b Fw komt de nutsleverancier geen beroep toe op artikel 37 Fw (Kamerstukken II, 2001-2002, 27 244, nr. 5, p. 22).
Zowel in maatschappelijke, economische als technologische zin zijn er de afgelopen jaren de nodige ontwikkelingen geweest, waardoor ondernemingen, zoals in dit geval Ctac, in de praktijk een dwangpositie jegens contractspartners kunnen verwerven die minstens even ingrijpend is als die van nutsbedrijven. Zonder hun medewerking is soms per direct geen enkele bedrijfsactiviteit meer mogelijk. In het Voorontwerp van een insolventiewet, opgesteld door de Commissie Insolventierecht, was om die reden de regeling van artikel 37b Fw uitgebreid tot overeenkomsten tot het ter beschikking stellen van goederen of verlenen van diensten benodigd voor de voortzetting van de door de schuldenaar gedreven onderneming. Met een dergelijke uitbreiding was door de wetgever bij de totstandkoming van artikel 37b Fw overigens al rekening gehouden. Dit Voorontwerp is geen wet; vast staat derhalve dat het wettelijk systeem thans geen voorziening biedt voor een geval als het onderhavige. Dat betekent dat thans in een faillissementssituatie geen onderzoek naar - bijvoorbeeld - een doorstart mogelijk is zonder de vorderingen van dergelijke dwangcrediteuren ter zake van hun bestaande, soms zeer substantiële, (concurrente) vorderingen op voorhand volledig te honoreren. Dit tenzij een regeling met de betreffende crediteur kan worden getroffen voor een (tijdelijke) voortzetting, of na een afweging van de belangen van de boedel en de dwangcrediteur een dergelijke voorziening wordt getroffen in kort geding.
In het onderhavige geval heeft de voorzieningenrechter Ctac onder voorwaarden die waarborgen dat rekening wordt gehouden met de gerechtvaardigde belangen van Ctac verplicht om tijdelijk (gedurende de afkoelingsperiode) te blijven presteren. Hetgeen hiervoor is overwogen rechtvaardigt om aan te nemen dat Curatoren daarmee niet geacht kunnen worden de overeenkomst gestand te hebben gedaan in de zin van artikel 37 Fw. De curator is weliswaar gehouden zich binnen een daartoe door de wederpartij gestelde redelijke termijn uit te laten over de vraag of hij bereid is de overeenkomst gestand te doen, maar bij bepaling van de lengte van de minimaal aan de curator te gunnen redelijke termijn zijn alle omstandigheden van het geval van belang. Tot die omstandigheden behoort de vraag of de dwangcrediteur door hantering van een wat langere termijn nadeel ondervindt, alsmede de betrokken belangen van de boedel. Gelet op de hiervoor besproken wederzijdse belangen van Ctac en de boedel was die termijn in het onderhavige geval niet verstreken in de periode dat Ctac de dienstverlening tijdens de afkoelingsperiode (gedwongen) voortzette.
Derhalve kan niet worden aangenomen dat door de tijdelijke voortzetting van de overeenkomsten Curatoren die overeenkomsten gestand hebben gedaan in de zin van artikel 37 Fw. Nu ook daarna geen keuze voor nakoming is gemaakt, is de conclusie dat artikel 37 Fw niet van toepassing is.
4.9.
Het voorgaande brengt mee dat de vorderingen tot betaling van € 451.191,60 en € 234.1 12,12 zullen worden afgewezen. Beide vorderingen zijn gegrond op toepasselijkheid van artikel 37 Fw. Ten aanzien van de vordering tot vergoeding van de schade als gevolg van de ontbinding wegens tekortkoming van Curatoren wordt daaraan toegevoegd dat dit deel van de vordering er ten onrechte van uitgaat dat Curatoren aan de overeenkomsten waren gebonden buiten de verplichte voortzetting gedurende de afkoelingsperiode. Zoals hiervoor aan de orde kwam is dat juist niet het geval.
4.10.
Aan voornoemd oordeel doet niet af dat, zoals Ctac stelt, de voorzieningenrechter Curatoren heeft geboden ook een deel van de pre-faillissementsvordering te voldoen, als tegenprestatie voor de gedwongen voortzetting van de dienstverlening door Ctac. Zoals uit het vonnis van de voorzieningenrechter volgt betrof het hier een (door Curatoren aangeboden) opslag voor de voortzetting van de dienstverlening. Voor zover dat in het kader van de onderhavige procedure al van belang zou zijn kan daaruit niet worden afgeleid dat de voorzieningenrechter van oordeel was dat de (gehele) pre-faillissementsvordering tot boedelschuld was verworden.
4.11.
Ctac heeft nog betoogd dat zij er gerechtvaardigd op heeft vertrouwd dat Curatoren de openstaande schulden als boedelschuld zouden voldoen. Curatoren hebben dat betwist en erop gewezen dat zij nimmer het vertrouwen hebben gewekt dat zij nakoming van de overeenkomsten ex artikel 37 Fw voorstonden, doch integendeel de toepasselijkheid daarvan van de hand hebben gewezen. Ctac heeft vervolgens geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat Curatoren bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt dat de openstaande schulden als boedelschuld voldaan zouden worden. Het enkele feit dat Ctac in haar correspondentie naar voren heeft gebracht dat zij uitgaat van toepasselijkheid van artikel 37 Fw maakt niet dat Curatoren terzake enig gerechtvaardigd vertrouwen zouden hebben gewekt.
4.12.
Nu van een gestanddoening van de overeenkomsten in de zin van artikel 37 Fw geen sprake is, kan in het midden blijven het betoog van Curatoren dat de vorderingen van Ctac voortvloeien uit andere overeenkomsten dan de overeenkomst die Ctac tijdelijk gedwongen heeft voortgezet.
4.13.
Daarmee blijft over de vordering tot betaling van € 990,48. Curatoren hebben op last van de voorzieningenrechter een bedrag van € 46.500 betaald aan Ctac. De voorzieningenrechter heeft daarbij de op grond van de overeenkomst verschuldigde maandelijkse vergoeding naar beneden afgerond (tot € 31.000) en deze verhoogd met een opslag van 50% ter aflossing van openstaande vorderingen. De rechtbank ziet in deze afrondingsverschillen geen aanleiding Curatoren te veroordelen tot betaling van voornoemd bedrag.”
2.2
Tegen dit vonnis van 4 maart 2015 heeft CTAC bij exploot van 3 juni 2015 – bij wege van sprongcassatie4.– cassatieberoep ingesteld.5.
2.3
Bij conclusie van antwoord van 11 september 2015 hebben Curatoren geconcludeerd tot verwerping van het beroep van CTAC en tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. CTAC heeft, eveneens op 11 september 2015, op haar beurt tot verwerping van laatstgenoemd beroep geconcludeerd. De zaak is vervolgens voor partijen toegelicht door hun advocaten; namens CTAC mede door mr. G.P. Oosterhoff. Van het nemen van re- en dupliek is afgezien.
3. Bespreking van het principale cassatieberoep
3.1
Het principale cassatieberoep van CTAC voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat een curator die in kort geding voortzetting van de overeenkomsten voor een korte tijd vordert, geacht moet worden deze overeenkomsten op de voet van art. 37 Fw gestand te hebben gedaan.
3.2
Vooruitlopend op de bespreking van de klachten, merk ik op dat dit betoog mij niet juist voorkomt. Of het handelen van een curator als ‘gestanddoening’ kan worden aangemerkt moet m.i. aan de hand van de omstandigheden van het geval worden beoordeeld. Juist in het onderhavige geval overtuigt het standpunt van CTAC mij niet. In cassatie staat immers (onbestreden) vast dat CTAC, nadat zij de overeenkomsten bij brief van 28 mei 2013 had opgezegd6., bereid was de dienstverlening voort te zetten onder voorwaarde dat ook de openstaande (pre-faillissements)vorderingen betaald zouden worden (rov. 2.6). Ook staat vast dat Curatoren niet met een voorzetting van de dienstverlening onder die voorwaarde hebben ingestemd (rov. 2.8). Juist omdat zij niet met deze door CTAC gestelde voorwaarde akkoord gingen, hebben zij in kort geding gevorderd dat CTAC de dienstverlening (subsidiair) voor de duur van de afkoelingsperiode zou voortzetten, zonder dat de pre-faillissementsvorderingen boedelschulden zouden worden.7.Zij hebben met dit kort geding getracht te bereiken, wat zij ook door aanvaarding van de door CTAC gestelde voorwaarden hadden kunnen bereiken – namelijk: voortzetting van de dienstverlening –, maar met dit verschil: dat zij zich niet hebben verbonden tot het als boedelschuld hoeven te voldoen van de pre-faillissementsschulden. Met andere woorden: als Curatoren de overeenkomsten gestand hadden willen doen, was het zinloos geweest daarover een kort geding te voeren. Het feit dat Curatoren in kort geding hebben gevorderd CTAC te gebieden de dienstverlening voort te zetten, kan m.i. dan ook niet anders worden uitgelegd dan dat Curatoren niet hebben willen instaan voor de betaling van de pre-faillissementsvorderingen. Tegen deze achtergrond is het begrijpelijk dat de rechtbank het in kort geding afdwingen van de voortzetting van de dienstverlening niet als gestanddoening heeft willen aanmerken.
3.3
Het principale beroep van CTAC bevat drie onderdelen. Onderdeel 1 richt zich met drie subonderdelen tegen rov. 4.5. Daarin overweegt de rechtbank dat CTAC de overeenkomsten met FRSH op de dag van het faillissement met onmiddellijke ingang had beëindigd. Ik maak een paar opmerkingen over hoe het oordeel van de rechtbank m.i. gelezen moet worden.
3.4
CTAC stelt in onderdeel 1 voorop dat het oordeel van de rechtbank zo gelezen moet worden dat de rechtbank ervan uit gaat dat de overeenkomsten niet definitief geëindigd zijn; het feit dat het vonnis geheel in het teken staat van de vraag of Curatoren de overeenkomst gestand hebben gedaan, zou dat onderstrepen. CTAC neemt (evenals Curatoren) tot uitgangspunt dat, áls de overeenkomsten zouden zijn beëindigd, dit meebrengt dat zij niet gestand kunnen worden gedaan ex art. 37 Fw.8.De vermelding in rov. 4.5 dat CTAC de overeenkomsten zou hebben beëindigd is volgens het onderdeel niet meer dan “terloops”. Als de rechtbank daarmee (toch) een eindbeslissing zou hebben gegeven is dat onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd (zie de genoemde subonderdelen 1.1 en 1.2).
3.5
Curatoren hebben erop gewezen dat het vonnis van de rechtbank zo moet worden gelezen dat zij aan haar conclusie dat art. 37 Fw geen grondslag biedt voor de vorderingen van CTAC, twee zelfstandig dragende gronden ten grondslag legt, te weten: (1) dat de overeenkomsten op de dag van faillietverklaring door CTAC waren beëindigd, en (2) dat Curatoren de overeenkomsten niet gestand hebben gedaan.9.Curatoren leggen het vonnis zo uit dat de rechtbank, zonder dat dat strikt genomen nodig was – de beëindiging bracht immers mee dat art. 37 Fw niet aan de orde kon zijn – is ingegaan op het betoog van CTAC dat Curatoren door te handelen als zij hebben gedaan, geacht moeten worden de overeenkomsten te hebben gestand gedaan. De beoordeling of van gestanddoening sprake was, zou de rechtbank in deze lezing ten overvloede hebben onderzocht. Zou zij dit niet ten overvloede hebben beoordeeld, dan zou de rechtbank hebben miskend dat art. 37 Fw slechts aan bod kan komen indien er sprake is van overeenkomsten die niet zijn beëindigd (zie hun verderop nog te bespreken voorwaardelijke incidentele onderdeel 1).
3.6
De vraag is dus: wat heeft de rechtbank bedoeld met haar overweging in rov. 4.5 dat CTAC de overeenkomsten op de dag van het faillissement met onmiddellijke ingang had beëindigd? Het oordeel van de rechtbank is in dit opzicht m.i. niet geheel ondubbelzinnig. Enerzijds overweegt de rechtbank (in rov. 4.5) immers met zoveel woorden dat CTAC de overeenkomsten heeft beëindigd, waarna de rechtbank ook min of meer10.consequent van voortzetting van (niet de “overeenkomsten”, maar) de “dienstverlening” spreekt. Anderzijds motiveert de rechtbank haar verwerping van CTAC’s beroep op art. 37 Fw uitsluitend met de overweging dat Curatoren niet geacht kunnen worden de overeenkomsten gestand te hebben gedaan (rov. 4.8, slotalinea); de omstandigheid dat CTAC de overeenkomsten hebben beëindigd speelt geen kenbare rol in de gedachtegang van de rechtbank die uitmondt in de conclusie dat art. 37 Fw “niet van toepassing is” (rov. 4.8, slotzin).
3.7
Naar mijn mening moet in cassatie tot uitgangspunt worden genomen dat CTAC de overeenkomsten op 28 mei 2013 onder verwijzing naar haar algemene voorwaarden heeft opgezegd en deze daardoor zijn beëindigd. Met haar oordeel in rov. 4.5, te weten:
“(…) CTAC had op de dag van het faillissement alle met Free Record Shop Holding gesloten overeenkomsten beëindigd; op grond van de toepasselijke algemene voorwaarden ging het om een beëindiging met onmiddellijke ingang, waarbij het recht tot gebruik van aan Free Record Shop ter beschikking gestelde producten van rechtswege verviel. Curatoren hebben gepoogd CTAC te bewegen tot tijdelijke voortzetting van de dienstverlening, maar CTAC was hiertoe alleen bereid als Curatoren de gehele pre-faillissementsvordering van CTAC voldeden.”;
brengt de rechtbank – in aansluiting op haar uitgebreide weergave van de opzeggingsbrief in rov. 2.5 – m.i. tot uitdrukking dat de overeenkomsten geëindigd zijn en de onderhandelingen tussen CTAC en Curatoren vanaf 28 mei 2013 niet langer gingen over nakoming van de (opgezegde) overeenkomsten, maar over de vraag onder welke voorwaarden de (feitelijke) dienstverlening door CTAC, die voor de onderneming van FRSH onmisbaar was, kon worden voortgezet.
3.8
Subonderdeel 1.1 wijst erop dat de rechtbank in rov. 4.8 overweegt dat de vraag voorligt of sprake is van nakoming van de overeenkomst in de zin van art. 37 Fw en concludeert dat de rechtbank ervan zou zijn uitgegaan dat de overeenkomsten (toch) niet, althans niet definitief zijn geëindigd. De rov. 4.5 en 4.8 zijn volgens de klacht tegenstrijdig en daarmee onbegrijpelijk.
3.9
Het subonderdeel faalt. De rechtbank heeft immers wel degelijk geoordeeld dat de overeenkomsten geëindigd zijn als gevolg van de opzegging door CTAC en dat het tussen partijen vanaf 28 mei 2013 enkel nog ging over voortzetting van de dienstverlening die voorheen onder werking van de overeenkomsten aan FRSH plaatsvond. Dit oordeel is niet onverenigbaar met rov. 4.8, waar de rechtbank overweegt dat de vraag voorligt of sprake is van nakoming van de overeenkomst op de voet van art. 37 Fw; die vraag heeft CTAC immers opgeworpen en de rechtbank ziet die vervolgens onder ogen. Dat dit onderzoek van de rechtbank, gelet op het geëindigd zijn van de overeenkomsten, strikt genomen ten overvloede plaatsvindt, maakt dit nog niet onbegrijpelijk. De rechtbank heeft zich de moeite getroost om het betoog dat in de stukken van CTAC de meeste aandacht heeft gekregen – dat Curatoren de overeenkomsten gestand zouden hebben gedaan – ten gronde te bespreken, in plaats van te volstaan met de constatering dat geen sprake meer is van ‘lopende’ overeenkomsten die zich nog voor nakoming lenen.
3.10
Subonderdeel 1.2 betoogt dat het de rechtbank, gelet op het partijdebat, niet (zonder nadere motivering) tot het oordeel kon komen dat CTAC de overeenkomsten heeft beëindigd.
3.11
Dit subonderdeel faalt. Voor de duidelijkheid herhaal ik hier de relevante passages uit de brief van CTAC aan Curatoren van 28 mei 2013 en waarop de rechtbank haar oordeel baseert:
“(…) Immers een faillissement betekent, dat CTAC niet langer gehouden is om de dienstverlening onder voornoemde overeenkomsten te blijven continueren. Op grond van artikel 10.2 van de toepasselijke Algemene Voorwaarden van CTAC (mei 2008) zeggen wij hierbij de betreffende overeenkomsten met onmiddellijke ingang op. Wij zijn bereid, onder voorwaarden, onze diensten ten behoeve van de boedel te blijven verlenen tegen vergoeding. Graag treden wij zo spoedig mogelijk met u in overleg (…)”.
3.12
De tekst van de brief en de omstandigheden van het geval verdragen zich met de door de rechtbank getrokken conclusie dat CTAC op de dag van het faillissement de overeenkomsten met onmiddellijke ingang heeft opgezegd en zich daarbij baseerde op de beëindigingsclausule van art. 10.2 van de algemene voorwaarden die op die overeenkomsten van toepassing waren. Daarmee volgde de rechtbank het betoog van Curatoren, die dit uitvoerig aan de orde hebben gesteld11.en heeft betekenis toegekend aan de beëindigingsclausule waarnaar CTAC in haar brief zelf verwees (vgl. rov. 2.3). De lezing van de rechtbank verdraagt zich met de gedingstukken en is daarmee niet onbegrijpelijk.
3.13
Subonderdeel 1.3 rust op de veronderstelling dat rov. 4.5 niet dragend is voor de afwijzing van CTAC’s vorderingen. Die veronderstelling bleek hiervoor onjuist.
3.14
Onderdeel 2 van het middel van CTAC komt erop neer dat de rechtbank heeft miskend dat art. 37 Fw c.q. het systeem van de Faillissementswet meebrengen dat een curator geacht moet worden een overeenkomst waarop art. 37b Fw niet van toepassing is gestand te hebben gedaan, ingeval deze door het verzoeken en (in rechte) afdwingen van nakoming daarvan een opschortingsrecht van de wederpartij buiten werking stelt. Het gegeven dat art. 37 Fw voorziet in een door de wederpartij te stellen redelijke termijn voor de bereidverklaring tot gestanddoening, doet er volgens de klacht niet aan af dat het (voor of tijdens die termijn) afdwingen door de curator van nakoming en het buiten werking stellen van een opschortingsrecht rechtens een zodanige gestanddoening oplevert. Wel kan een curator desgewenst het verweer voeren dat een beroep op art. 37 Fw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, maar daarvoor dient dan het criterium van de arresten Veluwse Nutsbedrijven12.en Van der Hel q.q./Edon13.worden toegepast. De subonderdelen 2.1-2.8 bevatten een verdere uitwerking en toelichting van deze kernklacht.
3.15
Onderdeel 2 met haar subonderdelen slaagt m.i. niet. In de eerste plaats omdat het onderdeel feitelijke grondslag mist: het veronderstelt immers dat Curatoren in kort geding nakoming van de overeenkomsten hebben afgedwongen.14.De rechtbank heeft tot uitgangspunt genomen dat (i) CTAC de overeenkomsten op de dag van faillissement onder verwijzing naar de beëindigingsclausule uit de algemene voorwaarden heeft opgezegd; (ii) dat het Curatoren vervolgens te doen was om de tijdelijke voortzetting van de dienstverlening (rov. 2.6, 4.5), en (iii) dat deze (tijdelijke) voortzetting van de dienstverlening ook de insteek was van het kort geding (rov. 4.7). De voorzieningenrechter heeft de vordering van Curatoren niet toegewezen op de grondslag van nakoming, maar in het kader van een belangenafweging, omdat stopzetting van de dienstverlening door CTAC gedurende de afkoelingsperiode onaanvaardbaar werd geoordeeld (rov. 4.7, slot). Curatoren hebben, anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, dan ook geen nakoming gevorderd.
3.16
Het onderdeel berust bovendien op de onjuiste rechtsopvatting dat een geval als het onderhavige, waarin in kort geding een bevel is verkregen tot het tijdelijk voortzetten van dienstverlening na faillietverklaring, op één lijn moet worden gesteld met de gestanddoening van art. 37 Fw. Deze opvatting is niet juist. Of een Curator een verklaring geeft die zijn wederpartij gerechtvaardigd als gestanddoening mag opvatten, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Voor zover daarover al algemene uitspraken kunnen worden gedaan, kan m.i. niet worden gezegd dat het initiëren van een kort geding met de insteek juist geen boedelschulden te laten ontstaan die bij een minnelijke nakoming/gestanddoening op de voet van art. 37 Fw wel waren ontstaan, met voornoemde gestanddoening op één lijn moet worden gesteld.
3.17
Onderdeel 3 richt zich uiteenlopende subonderdelen tegen diverse gedeelten van rov. 4.8. Subonderdeel 3.1 richt zich tegen een passage uit rov. 4.8 waar de rechtbank – alvorens haar conclusie te bereiken dat Curatoren niet geacht kunnen worden de overeenkomst gestand te hebben gedaan in de zin van art. 37 Fw – onder meer vaststelt dat de voorzieningenrechter CTAC had verplicht om tijdelijk (tijdens de afkoelingsperiode) te blijven presteren en dit is gebeurd onder voorwaarden die waarborgen dat rekening wordt gehouden met haar gerechtvaardigde belangen. Het subonderdeel veronderstelt dat voor de rechtbank dragend is dat de voorzieningenrechter voorwaarden aan zijn verbod en bevel heeft verbonden die waarborgen dat rekening wordt gehouden met de gerechtvaardigde belangen van CTAC. De klacht bestrijdt dit als onjuist of onbegrijpelijk. De klacht faalt, allereerst wegens een gemis aan feitelijke grondslag. De aard en het karakter van de voorwaarden waren immers voor het oordeel van de rechtbank niet dragend. Bepalend was voor de rechtbank het gegeven dát CTAC door de voorzieningenrechter gedwongen haar dienstverlening had voortgezet. Voorts faalt de klacht omdat de interpretatie die de rechtbank geeft aan het oordeel van de voorzieningenrechter een aan de feitenrechter voorbehouden lezing betreft, die bovendien – gelet op het uitgebreide citaat in rov. 2.9 – niet onbegrijpelijk is.
3.18
Subonderdeel 3.2 is gericht tegen de laatste alinea van rov. 4.8. Daar overweegt de rechtbank onder meer dat de curator in het kader van art. 37 Fw weliswaar gehouden is zich binnen een redelijke termijn uit te laten over de gestanddoening van de overeenkomst, maar dat bij het bepalen van de duur van deze redelijke termijn alle omstandigheden van het geval van belang zijn. De rechtbank overweegt vervolgens dat deze termijn in het onderhavige geval niet verstreken was in de periode dat CTAC de dienstverlening tijdens de afkoelingsperiode (gedwongen) voortzette. CTAC lijkt – het subonderdeel is daarin niet heel duidelijk – te klagen dat de rechtbank zou hebben miskend dat het niet nodig is dat een (redelijke) termijn wordt gesteld in gevallen waarin de Curator uit eigen beweging een overeenkomst gestand doet.
3.19
Deze klacht gaat niet op, omdat het oordeel van de rechtbank geen aanleiding geeft voor de veronderstelling dat de rechtbank van oordeel was dat het in de door de klacht genoemde situatie geen termijn hoeft te worden gesteld. De rechtbank heeft immers (juist) overwogen dat de termijn in het onderhavige geval nog niet verstreken was, hetgeen impliceert dat er in de gedachtegang van de rechtbank sprake was van een termijn die een aanvang had genomen.
3.20
Ten overvloede merk ik op dat CTAC m.i. belang mist bij haar klachten tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de redelijke termijn van art. 37 Fw. Immers, een zodanige termijn sterkt ertoe de wederpartij zoals CTAC een mogelijkheid te geven om een einde te maken aan de onzekere situatie waarin zij niet weet of de curator de overeenkomst wil nakomen.15.Verklaart de curator niet binnen een redelijke termijn dat hij de overeenkomst wil nakomen, dan leidt dat niet tot automatische gestanddoening, maar juist tot het verlies van het recht van de curator om nakoming van de wederpartij te vorderen.16.Met andere woorden: van gestanddoening ex art. 37 Fw kan enkel sprake zijn indien de curator daartoe een verklaring doet uitgaan; het al dan niet gesteld zijn van een termijn, of het ongebruikt verstrijken daarvan is hierop niet van invloed. Ook als de rechtbank dus in het onderhavige geval had geoordeeld dat de redelijke termijn wél was verstreken, dan had dat op zichzelf nog geen gevolgen gehad voor de beantwoording van de vraag of Curatoren jegens CTAC hebben verklaard de overeenkomsten gestand te zullen doen. Tegen de ontkennende beantwoording door de rechtbank van die vraag kwam onderdeel 2, zoals hiervoor bleek, al tevergeefs op.
4. Bespreking van het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep
4.1
Het incidentele middel van Curatoren is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep van CTAC tot cassatie leidt. Aan die voorwaarde is m.i. niet voldaan, zodat het niet in behandeling dient te worden genomen. Voor de volledigheid zal ik de klachten bespreken.
4.2
Het voorwaardelijke incidentele beroep van Curatoren bevat drie onderdelen, met klachten die telkens zekerheidshalve – voor het geval het oordeel van de rechtbank anders zou worden gelezen dan huns inziens primair behoort – zijn aangedragen. Curatoren lezen het oordeel van de rechtbank zo dat de vorderingen van CTAC zijn afgewezen omdat (a) de overeenkomsten door CTAC bij brief zijn beëindigd en reeds daarom niet gestand konden worden gedaan, en (b) de gang van zaken na faillietverklaring en de gedragingen van Curatoren hoe dan ook geen grond bieden voor het oordeel dat de overeenkomsten door Curatoren gestand zijn gedaan. Zoals hiervoor al bleek, meen ik dat het oordeel van de rechtbank door deze twee gronden zelfstandig wordt gedragen. Voor het geval dat de rechtbank – in afwijking van de door hen voorgestane lezing – wordt geacht te hebben geoordeeld dat art. 37 Fw toepassing kan vinden, ondanks het feit dat de overeenkomsten op de dag van faillissement al waren beëindigd, bestrijdt onderdeel 1 dat oordeel als onjuist (of onvoldoende gemotiveerd, omdat de rechtbank dan op de essentiële stelling van Curatoren met die strekking had moeten responderen). Voor wat betreft onderdeel 2 stellen Curatoren voorop dat zij menen dat de rechtbank hun in feitelijke instantie gevoerde verweer, dat art. 37 Fw eist dat de curator een schriftelijke termijn wordt gesteld en dat CTAC dat niet heeft gedaan, in het midden heeft gelaten. Voor het geval in afwijking daarvan in de rov. 4.6-4.10 (en m.n. de laatste alinea’s van rov. 4.8) toch een oordeel over het verweer van Curatoren besloten zou liggen, wordt dat oordeel bestreden als onjuist en onvoldoende gemotiveerd. Onderdeel 3 van Curatoren wordt ingesteld onder de (specifieke) voorwaarde dat het eerste onderdeel van het principale middel slaagt. Curatoren betogen met dit onderdeel in essentie dat de Hoge Raad in dat geval een nieuwe rechtsregel zou moeten formuleren, die erop neerkomt dat een regel zoals die van art. 37b Fw – die enkel voor nutsbedrijven geldt – ook (analoog) voor dwangcrediteuren als CTAC zou moeten gelden.
4.3
Mocht het oordeel van de rechtbankzo moeten worden gelezen dat de rechtbank weliswaar constateert dat de overeenkomsten zijn opgezegd en daardoor beëindigd, maar tegelijkertijd van oordeel is dat dat gegeven niet aan toepassing van art. 37 Fw in de weg staant, dan moet onderdeel 1 slagen. Curatoren hebben immers gemotiveerd gesteld dat zij de overeenkomsten voor geëindigd mochten houden en meenden met CTAC te onderhandelen over voortzetting van de dienstverlening op andere titel dan de met referte aan art. 10.2 van de algemene voorwaarden opgezegde overeenkomsten. De rechtbank heeft dan ofwel miskend dat geëindigde overeenkomsten niet kunnen worden nagekomen of haar oordeel ontoereikend gemotiveerd.
4.4
Onderdeel 2 slaagt m.i., omdat onjuist is het betoog van die klacht dat een overeenkomst niet op de voet van art. 37 Fw gestand kan worden gedaan, wanneer de Curator niet met zoveel woorden een termijn is gesteld. De redelijke termijn strekt ertoe de wederpartij tijdig duidelijkheid te verschaffen waar zij aan toe is: streeft de curator wel of geen nakoming na? Maar áls de curator nakoming nastreeft, dan is ook de wederpartij tot nakoming gehouden.17.Het lijkt mij dan ook nodeloos formalistisch om, wanneer de curator uit eigen beweging verklaart de overeenkomst gestand te willen doen, te oordelen dat dat rechtsgevolg ontbeert wanneer niet eerst door de wederpartij een termijn was gesteld.18.
4.5
Onderdeel 3 van het incidentele middel van Curatoren is ingesteld onder de – meer specifieke – voorwaarde dat onderdeel 1 van het principale cassatiemiddel slaagt. Aan deze voorwaarde is, zoals hiervoor al bleek, m.i. niet voldaan. Reeds om deze reden kan het onderdeel niet aan de orde komen.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep .
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑09‑2016
Vgl. rov. 4.3 van het bestreden vonnis.
ECLI:NL:RBROT:2015:1678. Het vonnis is ook gepubliceerd in JOR 2015/218, met commentaar van F.B. Bosvelt.
Dit zijn partijen overeengekomen op 21 april 2015, vgl. cassatiedagvaarding p. 3 en de als bijlage daarbij gevoegde e-mail, evenals de s.t. van mrs. Van der Wiel en Verkerk zijdens Curatoren, nr. 1.13.
Dit is tijdig; voor sprongcassatie geldt de ‘normale’ cassatietermijn van drie maanden. Vgl. Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7, Cassatie in burgerlijke zaken, 2015/90.
Voor de goede orde: CTAC stelt zich, ook in cassatie, op het standpunt dat zij weliswaar in haar brief van 28 mei 2013 aan FRSH de term ‘opzegging’ heeft gehanteerd, maar dat materieel sprake was van opschorting van haar verplichtingen onder de overeenkomsten.
Algemeen wordt aangenomen dat wanneer een overeenkomst op de voet van art. 37 Fw gestand wordt gedaan, dit ertoe leidt dat de boedel voor de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen (óók wanneer dit pre-faillissementsvorderingen betreft) wordt verbonden. Zie bijv. GS Faillissementswet (T.T. van Zanten), art. 37 Fw, aant. 4.1, online: 9-2013.
Cassatiedagvaarding nr. 1.1; cva in cassatie, onderdeel 1.2.
CvA in cassatie, nr. 1.1; s.t. mrs. Van der Wiel en Verkerk, m.n. nrs. 2.2, 2.6.
De rechtbank spreekt meermaals van voorzetting van de “dienstverlening”, maar wijkt op twee plaatsen weer af van dat patroon door (toch) te spreken van voortzetting van de “overeenkomsten” (zie rov. 4.6, eerste volzin, en rov. 4.8, op een na laatste volzin).
Ik wijs op CvA nrs. 14, 23, 25, 73-78, 83, 116, 132, 137-138; CvD nrs. 22-23; Pleitnota Curatoren in eerste aanleg, nrs. 10-15. CTAC heeft dit betoog (kort) bestreden, en daartoe opmerkt dat zij een andere bedoeling had met de brief van 28 mei 2013, namelijk zich op haar opschortingsrecht beroepen; zie CvR nrs. 17-21 en haar Pleitnota nrs. 18-19.
HR 20 maart 1981, NJ 1981/640.
HR 16 oktober 1998, NJ 19998/896.
Zie cassatiedagvaarding nrs. 2, 2.4, 2.6 en 2.8.
Vgl. MvT bij art. 37, in Parlementaire Geschiedenis van de Faillissementswet, Heruitgave Van der Feltz I, Deel 1, Hummelen & Breeman (red.), 2016, p. 409.
Vgl. B. Wessels, Gevolgen van faillietverklaring. Deel 1, 2016, nrs. 2485-2488 (p. 355-360); T.T. van Zanten, De overeenkomst in het insolventierecht, diss. Groningen, 2012, p. 181 e.v.
Vgl. T.T. van Zanten, De overeenkomst in het insolventierecht, diss. Groningen, 2012, p. 99.
Vgl. B. Wessels, Gevolgen van faillietverklaring. Deel 1, 2016, nrs. 2482 (p. 352-353).
Beroepschrift 11‑09‑2015
Hoge Raad der Nederlanden
Datum zitting: 11 september 2015
CONCLUSIE VAN ANTWOORD tevens houdende VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
inzake
- 1.
mr. Jasper Paulus Maria BORSBOOM,
wonende te Barendrecht, en
- 2.
mr. Hendrik Egbert Gert Paul VAN ROOTSELAAR,
wonende te Krimpen aan de Lek,
beiden in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid FREE RECORD SHOP HOLDING B.V. (‘FRSH’) verweerders in cassatie,
tevens eisers in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep (‘Curatoren’), advocaten: mrs. B.T.M. van der Wiel en R.R. Verkerk
tegen:
CTAC N.V.,
een naamloze vennootschap gevestigd te 's‑Hertogenbosch (‘CTAC’),
eiseres tot cassatie,
tevens verweerster in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen
Edelhoogachtbaar college!
I.
Aangezien door de bestreden uitspraak het recht niet op de daartoe in het middel van CTAC aangevoerde gronden is geschonden of wezenlijke vormen zijn verzuimd, concluderen Curatoren in het principale beroep tot verwerping; met zodanige verdere beslissing ten aanzien van de kosten als de Hoge Raad juist zal achten. Curatoren vorderen voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
II.
Curatoren stellen hierbij incidenteel cassatieberoep in tegen de uitspraak van de rechtbank, zulks echter uitsluitend onder de voorwaarde dat het principaal beroep tot cassatie leidt,1. en voeren daartoe aan het volgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in de uitspraak is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
Inleiding
De rechtsverhouding tussen FRSH en CTAC
A.
Ten tijde van de faillietverklaring stond FRSH aan het hoofd van een onderneming met circa 250 winkels in Nederland en België, gericht op verkoop van cd's, dvd's en andere entertainmentproducten, waar circa 1.500 medewerkers werkzaam waren.2.
B.
CTAC is een dienstverlener op het gebied van software en hosting. FRSH had met meerdere (klein)dochtervennootschappen van CTAC verschillende overeenkomsten gesloten op het gebied van software(applicaties). Op basis van die overeenkomsten waren diverse software-licenties geleverd, onder meer SAP, XV Retail en Winshuttle. Daarnaast waren diverse licentie-, hosting- en beheerovereenkomsten gesloten tussen FRSH en (klein)dochtervennootschappen van CTAC (hierna tezamen ‘CTAC c.s.’).3.
C.
FRSH en de aan haar gelieerde vennootschappen waren voor hun bedrijfsvoering afhankelijk van de dienstverlening van CTAC c.s., omdat de volledige administratie en de logistieke bedrijfsvoering via de van CTAC c.s. afgenomen systemen werd gevoerd.4.
CTAC beëindigt de overeenkomsten met onmiddellijke ingang
D.
Bij vonnis van 28 mei 2013 is FRSH in staat van faillissement verklaard. Op diezelfde dag schrijft de CFO van CTAC, de heer [betrokkene 1], een brief aan (één van de) Curatoren.5. In die brief beëindigt de heer [betrokkene 1] namens CTAC c.s. alle overeenkomsten tussen CTAC c.s. en FRSH met onmiddellijke ingang:6.
‘Een faillissement van FRSH heeft directe consequenties voor de voornoemde SAP en XV Retail licentie-, hosting- en beheerovereenkomsten. Immers een faillissement betekent, dat Ctac niet langer gehouden is om de dienstverlening onder voornoemde overeenkomsten te blijven continueren.
Op grond van artikel 10.2 van de toepasselijke Algemene Voorwaarden van Ctac (mei 2008) zeggen wij hierbij de betreffende overeenkomsten met onmiddellijke ingang op.
Wij zijn bereid, onder voorwaarden, onze diensten ten behoeve van de boedel te blijven verlenen tegen vergoeding.
Graag treden wij zo spoedig mogelijk met u in overleg ten einde de situatie te bespreken.’
E.
De brief van de heer [betrokkene 1] verwijst naar artikel 10.2 van de toepasselijke Algemene Voorwaarden. Uit die Algemene Voorwaarden volgt dat CTAC als gevolg van het faillissement gerechtigd is om ‘met onmiddellijke ingang’ te ontbinden c.q. beëindigen. Ook volgt uit die Algemene Voorwaarden dat het recht om gebruik te maken van de door CTAC ter beschikking gestelde producten als gevolg van het faillissement van rechtswege vervalt:
‘Beëindiging overeenkomst
(…) 10.2 Elk van partijen kan een overeenkomst zonder ingebrekestelling met onmiddellijke ingang geheel of gedeeltelijk schriftelijk ontbinden indien de andere partij — al dan niet voorlopig — surseance van betaling wordt verleend, indien ten aanzien van de andere partij faillissement wordt aangevraagd of indien haar onderneming wordt geliquideerd of beëindigd anders dan ten behoeve van reconstructie of samenvoeging van ondernemingen. De partij die die overeenkomst aldus beëindigt zal nimmer tot enige restitutie van reeds ontvangen gelden dan wel tot schadevergoeding zijn gehouden. In geval van faillissement van Opdrachtgever vervalt het recht tot gebruik van aan Opdrachtgever ter beschikking gestelde producten van rechtswege. (…)’
De dreigende stopzetting van de dienstverlening en het kort geding
F.
CTAC heeft direct na faillissement aanspraak gemaakt op betaling van forse (op datum faillissement nog niet vervallen) facturen ter hoogte van EUR 419.081,68.8. Curatoren hebben aangegeven dat zij deze facturen niet (geheel) als boedelvordering konden c.q. wilden voldoen aangezien zij de crediteuren dienen te behandelen met in achtneming van het systeem van de faillissementswet.9. Wel hebben curatoren direct aangegeven dat zij de facturen voor de housing, hosting en system management over de maanden mei en juni volledig zouden voldoen.10. Curatoren hebben daarop tweemaal een bedrag van EUR 31.990,48 betaald.11.
G.
De advocaat van CTAC heeft op 14 juni 2013 een brief gestuurd waarin is aangekondigd dat als het gehele bedrag (van EUR 419.081,68) niet zou worden voldaan, dat CTAC c.s. dan de dienstverlening per 1 juli 2013 zou stopzetten.12.
H.
Na het faillissement van FRSH waren Curatoren sterk afhankelijk van de dienstverlening door CTAC c.s. omdat de volledige administratie van FRSH en de aan haar gelieerde vennootschappen via de van CTAC c.s. afgenomen systemen werd gevoerd.13. Zij wensten niet dat de dienstverlening per 1 juli 2013 zou worden beëindigd en hebben CTAC in kort geding gedagvaard. Curatoren hebben gevorderd dat het CTAC zou worden verboden om (tijdens de afkoelingsperiode14.) de dienstverlening te staken. Volgens Curatoren waren de diensten voor housing, hosting en system management noodzakelijk om de systemen beschikbaar te houden. Voor die diensten was een maandelijks vergoeding van EUR 31.990,48 incl. BTW verschuldigd.15. Curatoren hebben aangeboden om die kosten te (blijven) voldoen en hebben daarbij aangeboden ook een opslag van 50% te betalen.16.
I.
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 26 juni 2013 CTAC geboden om de dienstverlening tot 28 juli 2013 voort te zetten tegen betaling van de door Curatoren aangeboden vergoeding voor die dienstverlening.17. De voorzieningenrechter heeft gewicht toegekend aan het feit dat de dienstverlening door CTAC c.s. voor Curatoren onmisbaar was. Voor Curatoren bestond geen mogelijkheid om op een korte termijn andere dienstverleners in te schakelen. Zonder de dienstverlening van CTAC konden Curatoren hun taken niet verrichten. Tot die wettelijke taken behoren onder meer het veiligstellen van de administratie18. en het te gelde maken van de belangrijkste vermogensbestanddelen van FRSH.19. Als CTAC daadwerkelijk de dienstverlening zou stopzetten dan zouden de winkelactiviteiten in de op dat moment nog alle 250 geopende winkels moeten worden stilgelegd. De voorzieningenrechter overwoog (onderstreping toegevoegd):20.
‘(…)Het betreft een groot, gecompliceerd faillissement, waarin op dit moment nog circa 250 winkels geopend zijn. De curatoren hebben onweersproken gesteld dat op dit moment onderhandelingen met derden over een mogelijke doorstart worden gevoerd, maar niet uitgesloten moet worden geacht dat er in het geheel geen doorstart komt. Aannemelijk is dat na de aangekondigde opschorting van de dienstverlening oer 1 juli a.s. de gehele administratie niet meer toegankelijk is en de winkelactiviteiten aanstonds stilgelegd dienen te worden. (…)’
J.
Overigens staat ook in de onderhavige procedure niet ter discussie dat Curatoren voor het verrichten van hun werkzaamheden volledig afhankelijk waren van CTAC c.s. De rechtbank overwoog (onderstreping toegevoegd):
‘4.5.
Zoals tussen partijen niet ter discussie Staat en zoals ook volgt uit het vonnis van de voorzieningenrechter was de dienstverlening door Ctac noodzakelijk voor de (tijdelijke) voortzetting van de onderneming van Free Record Shop Holding door Curatoren. (…) Eveneens staat vast de door de voorzieningenrechter in aanmerking genomen omstandigheid dat er voor Curatoren geen reële mogelijkheid was zich tot een andere (soortgelijke) dienstverlener te wenden, die de door Ctac geleverde diensten op zeer korte termijn zou kunnen overnemen. (…).’
K.
CTAC heeft de dienstverlening conform het vonnis van de voorzieningenrechter voortgezet. Curatoren hebben ingevolge het vonnis EUR 46.500 voldaan.21. Dit geldbedrag ziet op de dienstverlening gedurende de maand juli en omvat tevens de door curatoren aangeboden opslag van 50%. Curatoren hadden eerder reeds de vergoeding voor housing, hosting en system management over de maanden mei en juni volledig voldaan (zie F hiervoor).
CTAC stelt dat de overeenkomsten toch niet zijn beëindigd
L.
Het kort geding tussen partijen ging (volgens Curatoren) in de kern om de vraag of CTAC, na de beëindiging van de overeenkomsten, de dienstverlening mocht staken. Curatoren hebben zich nimmer op het standpunt gesteld dat de overeenkomsten niet rechtsgeldig beëindigd zouden zijn of dat de voorzieningenrechter zou moeten oordelen dat de beëindiging ongedaan gemaakt zou moeten worden. Het kort geding strekte er (blijkens het gevorderde) uitsluitend toe dat het CTAC zou worden verboden om (gedurende de afkoelingsperiode) de dienstverlening te staken.22.
M.
Tijdens de zitting in kort geding23. en nadien ook bij brieven van 28 juni 2013, 19 juli 2013 en 9 augustus 201324. heeft de advocaat van CTAC gesteld dat de in de ogen van Curatoren (voorlopig25.) als concurrent aan te merken vorderingen op de voet van artikel 37 Fw moeten worden ‘gepromoveerd’ tot boedelvorderingen. Volgens dit standpunt zouden Curatoren de overeenkomsten, die eigenlijk nimmer waren beëindigd, gestand hebben gedaan door het kort geding aanhangig te maken.26.
N.
Ter onderbouwing van het (later gedane) beroep op artikel 37 Fw heeft CTAC het standpunt ingenomen dat de overeenkomsten toch niet zouden zijn beëindigd.27. De hiervoor aangehaalde brief van de CFO van CTAC, de heer [betrokkene 1], zou ‘enigszins onhandig’ zijn geformuleerd. De heer [betrokkene 1] zou eigenlijk niet hebben bedoeld de overeenkomsten te beëindigen. CTAC verwoordt het zeif als volgt:28.
‘Ctac heeft (…) toegelicht dat zij met haar eerdere aanzegging de overeenkomsten met onmiddellijke ingang ‘op te zeggen’ in feite bedoelde op te schorten. Overigens is duidelijk dat de oorspronkelijk brief van 28 mei 2013 door Ctac zelf, en niet door haar advocaat is opgesteld. Die oorspronkelijke brief was enigszins onhandig althans niet erg formeel geformuleerd (…)’
O.
De voorzieningenrechter oordeelde in rov. 2.4 (net als nadien ook de rechtbank) dat de overeenkomsten tussen CTAC c.s. en FRSH op 29 mei 2013 met onmiddellijke ingang waren beëindigd:29.
‘Per brief d.d. 28 mei heeft CTAC N.V. — met een beroep op artikel 10.2 van de toepasselijke Algemene Voorwaarden — de IT-overeenkomsten met onmiddellijke ingang opgezegd.’
Het procesverloop
P.
CTAC heeft eind augustus 2013 verlof gevraagd en gekregen om conservatoir beslag te leggen ten laste van de faillissementsboedel van FRSH.30. CTAC heeft vervolgens in deze procedure gevorderd dat Curatoren worden veroordeeld tot betaling van EUR 451.191,60, EUR 234.112,12 en EUR 990,48, vermeerderd met kosten. Aan deze vordering heeft CTAC ten grondslag gelegd dat artikel 37 Fw een curator de keuze geeft om een overeenkomst wel of niet gestand te doen. Als een curator ervoor kiest om een overeenkomst gestand te doen, dan zijn de vorderingen die uit de betreffende overeenkomsten voortvloeien boedelvorderingen. CTAC stelt dat Curatoren via de voorzieningenrechter nakoming van de overeenkomst(en) hebben gevorderd en dat als gevolg daarvan haar pre-faillissementsvorderingen moeten worden aangemerkt als boedelvorderingen.31.
Q.
Curatoren hebben (onder andere) het volgende verweer gevoerd tegen de vorderingen van CTAC:
- a.
Omdat de overeenkomsten tussen CTAC en FRSH op de dag van het faillissement per brief met onmiddellijke ingang zijn beëindigd32. zijn er geen overeenkomsten meer en viel (dus) ook niets meer gestand te doen. Artikel 37 Fw is niet van toepassing.33.
- b.
CTAC heeft geen — voor de toepassing van artikel 37 Fw vereiste — schriftelijke termijn gesteld voor gestanddoening.34. Althans, de redelijke termijn was hoe dan ook niet verstreken toen Curatoren het kort geding aanhangig maakten.35. Artikel 37 Fw is niet van toepassing.
- c.
Tussen CTAC c.s. en FRSH bestonden meerdere overeenkomsten. Curatoren hebben in kort geding slechts nakoming gevorderd van één van deze overeenkomsten. Artikel 37 Fw kan niet ertoe leiden dat ook vorderingen uit andere overeenkomsten kwalificeren als boedelvordering.36.
- d.
Curatoren zijn van oordeel dat van gestanddoening hoe dan ook geen sprake is. CTAC mocht er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat het handelen van Curatoren kon worden aangemerkt als gestanddoening (artikel 3:35 BW).37.
- e.
Curatoren zijn van oordeel dat onder omstandigheden het bepaalde in artikel 37 Fw opzij gezet dient te worden althans, dat daar een uitzondering op moet worden gemaakt. Curatoren hebben daartoe een beroep gedaan op literatuur en rechtspraak waarvan de strekking is dat het uitoefenen van opschortingrechten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat een regeling (gelijkend op) artikel 37b Fw en/of het Voorontwerp Insolventierecht in gevallen als de onderhavige (analoog) zou moeten worden toegepast.38.
- f.
Curatoren hebben de hoogte (en samenstelling) van de — kennelijk alsmaar oplopende39. — vorderingen van CTAC c.s. betwist.40.
R.
De rechtbank heeft de vorderingen van CTAC afgewezen. Daartoe oordeelde de rechtbank onder meer dat
- (i)
de overeenkomsten op de dag van de faillietverklaring met onmiddellijke ingang waren beëindigd41. en
- (ii)
dat Curatoren niet geacht kunnen worden de overeenkomsten gestand te hebben gedaan.42.
Klachten
1. De overeenkomsten zijn met onmiddellijke ingang beëindigd
1.1.
Curatoren lezen het vonnis van de rechtbank aldus dat de rechtbank heeft bedoeld twee zelfstandig dragende gronden aan het eindoordeel ten grondslag te leggen. De eerste grond is dat de overeenkomsten zijn beëindigd per brief d.d. 28 mei 2013 (rov. 2.3, 2.5, 4.4 en 4.5–4.6).43. De tweede zelfstandig dragende grond is dat (hoe dan ook) geen sprake is van gestanddoening (rov. 4.8). Curatoren komen, onder de voorwaarde dat het cassatieberoep van CTAC slaagt, zekerheidshalve op tegen een alternatieve lezing van het vonnis.
1.2.
Voor zover rov. 4.6–4.10 van het vonnis (onverhoopt) moet worden gelezen als een (rechts)oordeel waarvan de strekking is dat artikel 37 Fw hier — ondanks het feit dat de overeenkomsten op de dag van het faillissement waren beëindigd44. — van toepassing is, is de rechtbank uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Indien een overeenkomst niet meer bestaat, is er geen onzekere situatie meer ten aanzien waarvan duidelijkheid verschaft moet worden, valt er niets meer gestand te doen en mist als gevolg daarvan het bepaalde in artikel 37 Fw toepassing.45. Althans, de rechtbank heeft haar oordeel mede in het licht van de essentiële stelling van Curatoren dat artikel 37 Fw als gevolg van de beëindiging toepassing mist, onvoldoende gemotiveerd.46.
2. De in artikel 37 Fw vereiste schriftelijke termijnstelling
2.1.
Curatoren hebben in de procedure uiteen gezet dat CTAC niet — zoals voor de toepassing van artikel 37 Fw vereist — schriftelijk een termijn heeft gesteld voor gestanddoening47. CTAC heeft niet weersproken dat een dergelijke schriftelijke termijnstelling achterwege is gebleven maar betoogt dat deze schriftelijke termijnstelling, in weerwil van de wettekst van artikel 37 Fw, in dit specifieke geval niet vereist zou zijn.48. De rechtbank is niet expliciet op het verweer van Curatoren ingegaan. Curatoren begrijpen het vonnis aldus dat de rechtbank dit verweer geheel in het midden heeft gelaten. Mocht het cassatieberoep van CTAC slagen, dan zal dit verweer na een eventuele verwijzing alsnog aan de orde moeten komen. Curatoren formuleren evenwel (zekerheidshalve) een voorwaardelijke cassatieklacht voor het geval dat in rov. 4.6–4.10, in het bijzonder de laatste alinea's van rov. 4.8, een oordeel over het verweer van Curatoren besloten zou liggen.
2.2.
Voor zover rov. 4.6–4.10 van het vonnis zo moeten worden gelezen dat artikel 37 Fw van toepassing is ondanks het feit dat CTAC geen schriftelijke termijn voor gestanddoening heeft gesteld, is de rechtbank uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, nu die termijnstelling wel degelijk vereist is, althans heeft de rechtbank zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd door niet (kenbaar) in te gaan op het betreffende essentiële verweer van Curatoren.49.
3. Een uitzondering op het recht de dienstverlening op te schorten
3.1.
De hoofdregel luidt dat het faillissement geen gevolgen heeft voor lopende overeenkomsten. Dit brengt mee dat dienstverleners in beginsel onverkort gebruik mogen maken van hun contractuele en wettelijke rechten om dienstverlening te staken. Op die hoofdregel is een wettelijke uitzondering geformuleerd in artikel 37b Fw. Artikel 37b Fw bepaalt — kort samengevat — dat nutsbedrijven zich niet als dwangcrediteur mogen opstellen door hun diensten op te schorten.
3.2.
CTAC is geen nutsbedrijf. Curatoren hebben niet bepleit dat artikel 37b Fw in deze zaak rechtstreeks van toepassing is. Zij hebben wel gewezen op rechtspraak en literatuur teneinde te bepleiten dat een regeling (gelijkend op) artikel 37b Fw en/of het Voorontwerp Insolventierecht in gevallen als de onderhavige (analoog) zou moeten worden toegepast.50. De rechtbank heeft in rov. 4.6 en 4.8 van het vonnis geoordeeld dat het bepaalde in artikel 37b Fw (en/of artikel 63a Fw) in dit geval (directe) toepassing mist. De rechtbank heeft geen rechtsregel aanvaard waarvan de strekking is dat de opschortingrechten van CTAC (en/of de werking van artikel 37 Fw) zijn beperkt. Onderdeel 3 van dit middel richt zich tegen dit laatste (al dan niet impliciete) oordeel van de rechtbank. Het onderdeel wordt ingesteld onder de voorwaarde dat het eerste onderdeel van het principale cassatiemiddel slaagt.
3.3.
Dwangcrediteuren zoals CTAC kunnen, door de dienstverlening te staken, het de curator onmogelijk maken de boedel te beheren en te vereffenen. Al bij de invoering van artikel 37b Fw werd algemeen onderkend dat een wettelijke regeling benodigd was die ook andere dwangcrediteuren dan nutsleveranciers ertoe zou kunnen dwingen om benodigde leveranties voort te zetten.51. Een daarop toegesneden voorstel in het Voorontwerp Insolventierecht52. is nimmer aan de Tweede Kamer aangeboden. De (voormalige) Minister van Veiligheid en Justitie Opstelten heeft evenwel in 2012 een wetgevingsprogramma aangekondigd dat mede ertoe strekt het reorganiserend vermogen van ondernemingen te vergroten. Eén van de concrete maatregelen die de Minister in dit verband aankondigde is ‘een doorleveringsverplichting bij overeenkomsten gericht op (…) het verlenen van diensten (…) die voor de voortzetting van een onderneming nodig zijn’.53. Een dergelijk wetsvoorstel dat ziet op doorleveringsverplichtingen tijdens faillissement wordt op korte termijn verwacht. Het wetgevingsprogramma van de Minister heeft daarnaast tot doel om de positie van de curator te versterken. In dat verband heeft de (nieuwe) Minister van Veiligheid en Justitie recent een (ander) voorstel ingediend dat erin voorziet dat de opschortings- c.q. retentierechten van ICT-dienstverleners sterk worden ingeperkt (artikel 105b Fw).54.
3.4.
De kern van het cassatieberoep van CTAC is dat de Hoge Raad een nieuwe rechtsregel zou moeten formuleren waarvan de strekking is dat een curator die in kort geding gedurende een korte periode voortzetting van de dienstverlening vordert altijd geacht moet worden de overeenkomst gestand te doen. De aanvaarding van een dergelijke — nog niet eerder aanvaarde — rechtsregel leidt ertoe dat de positie van ICT-dienstverleners wordt versterkt. Een dergelijke door CTAC bepleitte rechtsregel gaat lijnrecht in tegen hetgeen de wetgever thans beoogt. Curatoren zijn van oordeel dat, indien al een nieuwe regel geformuleerd zou moeten worden, dat een dergelijke nieuwe regel zou moeten aansluiten bij de in de literatuur breed gesteunde, aangekondigde en reeds ingediende voorstellen van de Minister van Veiligheid en Justitie.
3.5.
Curatoren klagen op grond van het voorgaande dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 4.6–4.8 geen rechtsregel te aanvaarden en toe te passen op basis waarvan het CTAC niet was toegestaan haar dienstverlening op te schorten c.q. te staken. De rechtbank had een rechtsregel moeten aanvaarden die aansluit bij de tekst van artikel 37b Fw, artikel 63c Fw, artikel 3.4.2 van het Voorontwerp Insolventierecht of artikel 105b Fw van het recent door de Minister ingediende wetsvoorstel. Althans, de rechtbank had een regel moeten formuleren die strakker is toegesneden op het onderhavige geval, bijvoorbeeld door te oordelen dat het in beginsel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht indien de voor zowel de bedrijfsvoering als de administratie van de gefailleerde vitale ICT-dienstverlening, zonder welk de curator de aan hem opgedragen taken niet kan uitvoeren, hoewel een meer dan kostendekkende vergoeding voor de voortzetting van de dienstverlening na faillissement wordt betaald, gedurende de afkoelingsperiode, niet wordt voortgezet.
Conclusie
Curatoren vorderen op grond van dit middel de vernietiging van de uitspraak, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. Curatoren vorderen voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑09‑2015
Onderdeel 3 van het incidentele middel wordt aangevoerd onder de voorwaarde dat onderdeel 1 van het principale middel tot cassatie leidt. Zie subonderdeel 3.2 slot.
Rov. 2.1, CvA § 10.
Rov. 2.2, CvA § 11.
Rov. 2.2, CvA § 13. 23.
Rov. 2.5, de brief is overgelegd als CvA prod. 2.
CvA § 14.
Rov. 2.6, CvA § 15.
Rov. 2.7, de brief/e-mail van mr. Borsboom van 3 juni 2013 is overgelegd als Dgv. prod. 1.
Brief/e-mail van mr. Borsboom van 3 juni 2013, Dgv. prod. 1, nr. 3.
CvA § 21, 26 en 27.
Rov. 2.6–2.8.
CvA § 23. Zie ook de hierna te bespreken uitspraken van de voorzieningenrechter en de rechtbank.
De rechtbank heeft een afkoelingsperiode van twee maanden afgekondigd. Zie rov. 2.4.
Rov. 2.6, CvA § 16.
Rov. 2.9, 2.10.
Het vonnis is overgelegd als Dgv. prod. 3.
Artikel 92 Fw.
Zie o.m. artikel 63 en 98 Fw.
Dgv. prod. 3. Zie ook rov. 2.9 waarin de rechtbank het oordeel van de voorzieningenrechter aanhaalt.
Rov. 2.10, CvA § 27.
CvA § 24–25, CvD § 23. Zie ook de samenvatting van het standpunt van Curatoren in rov. 2.9 en 4.4.
Zie da (terloopse) opmerkingen in de pleitnotitie van mr. Rumora-Scheltema d.d. 24 juni 2013, nr, 1.3 en 5.4 (Dgv. prod. 4).
De brieven zijn overgelegd als Dgv. prod. 5, 6 en 10. In de eerste brief van 28 juni 2013 wordt onder verwijzing naar rechtspraak en literatuur expliciet een beroep gedaan op artikel 37 Fw. Zie ook CvA § 28.
Zie CvA § 53.
Zie de brieven die zijn overgelegd als Dgv. prod. 5, 6. Zie voorts Dgv. § 12, 42–71, CvR § 37–46 en de samenvatting van de rechtbank in rov. 4.3 en 4.6.
Zie de pleitnotitie van mr. Rumora-Scheltema d.d. 24 juni 2013, nr. 1.3, 2.9 en 5.4 (Dgv. prod. 4). In CvR § 18 heeft CTAC gesteld dat de advocaat van CTAC al in haar brief van 14 juni 2013 (Dgv. prod. 2) zou hebben aangegeven dat de brief van de CFO van CTAC er niet toe strekte de overeenkomsten te beëindigen. Lezing van die brief leert dat dit niet juist is. In de brief van 14 juni 2013 wordt de eerdere brief van [betrokkene 1] niet eens genoemd.
CvR §18.
Dgv. prod. 3.
Rov. 2.12.
Zie de vindplaatsen aangehaald in de inleiding onder M.
Curatoren hebben zich in de procedure op het standpunt gesteld dat de brief van 28 mei 2013 duidelijk was. Zij stellen dat zij de brief hebben opgevat en mochten opvatten als een onmiddellijke opzegging van de overeenkomst. Zie CvD § 27, Pltnt. Curatoren d.d. 20 januari 2015 § 12.
Zie o.m. CvA § 14, 25, 73–76 en 116, CvD § 22–28 en Pltnt Curatoren d.d. 20 januari 2015 § 10.
CvA § 41, 83–85. CvD § 22, 34–36. Pltnt. Curatoren d.d. 20 januari 2015 § 10, 15.
CvA § 45 e.v., CvD § 43 e.V., Pltnt. Curatoren d.d. 20 januari 2015 § 19 e.v.
Zie o.m. CvA § 78, 103–108.
Zie o.m. CvA § 56–64, CvD § 41.
Het ging aanvankelijk om een bedrag van EUR 419.081,68 (zie rov. 2.6, CvA § 15). Per brief van 9 augustus 2013 maakt CTAC aanspraak op EUR 484.172,56, waarbij overigens het betaalde bedrag van EUR 46.500 al in mindering was gebracht (zie Dgv, prod. 6, CvA § 28). In de procedure zelf vordert CTAC naast een bedrag van EUR 451.191 een bedrag van EUR 234.112 als schade.
CvA § 44, CvD § 16–21.
Rov. 4.5.
Rov. 4.8.
Het middel veronderstelt kennelijk ook dat dit een dragend oordeel is. Zie subonderdeel 1.3, eerste zin.
Rov. 2.3, 2.5 en 4.5–4.6.
CTAC veronderstelt overigens (ook) dat artikel 37 Fw pas aan de orde is indien nog sprake is van een overeenkomst die kan worden nagekomen. Zie subonderdeel 1.1, midden.
Zie o.m. CvA § 14, 25, 73–76 en 116, CvD § 22 en Pltnt. Curatoren d.d. 20 januari 2015 § 10.
CvA § 41, 83–85. CvD § 22, 34–36. Pltnt. Curatoren d.d. 20 Januari 2015 § 10.
Dgv. § 49–55 en CvR § 47–49.
CvA § 41, 83–85. CvD § 22, 34–36. Pltnt. Curatoren d.d. 20 januari 2015 § 10.
Zie o.m. CvA § 56 e.V., CvD § 41.
Aldus ook de rechtbank in rov. 4.8.
Zie S.C.J.J. Kortmann en N.E.D. Faber (red), Gesch. van de Faillissementswet 2-IV, Voorontwerp insolventiewet, Kluwer: Deventer 2007, artikel 3.4.2.
Vergelijk de brief van Minister Opstelten van 23 november 2012 aan de voorzitter van de Tweede Kamer met kenmerk 326963, p. 3.
Zie Kamerstukken II, 2014/15, 34 253, nr. 2, artikel 105b en nr. 3 (MvT), p. 21
Beroepschrift 03‑06‑2015
Griffierecht ten laste van rekening-courant NautaDutilh N.V. BAR nummer mr. F.E. Vermeulen AI5754
Vandaag, de derde juni tweeduizend vijftien,
[Heb ik, Robert Pieter van Veenendaal, gerechtsdeurwaarder te Rotterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Willemskade 21]
op verzoek van de naamloze vennootschap CTAC N.V. (hierna: ‘CTAC’), gevestigd te 's Hertogenbosch, dit exploot van dagvaarding uitgebracht.
CTAC kiest woonplaats te (1077 XV) Amsterdam aan de Strawinskylaan 1999 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. F.E. Vermeulen (NautaDutilh N.V.), die door CTAC als advocaat wordt aangewezen om haar als zodanig in dit geding te vertegenwoordigen.
Dit exploot is bestemd voor:
mr. Jasper Paulus Maria BORSBOOM, wonende te Barendrecht en mr. Hendrik Egbert Gert Paul VAN ROOTSELAAR, wonende te Krimpen aan de Lek,
beiden in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van de te Cappelle aan den 1Jssel gevestigde besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid FREE RECORD SHOP HOLDING B.V. (‘FRSH’), hierna: ‘Curatoren’.
Curatoren hebben in de vorige instantie woonplaats gekozen te ([F]) [Rotterdam aan het Weeka 614] ten kantore van de advocaat mr, J.P.M. Borsboom, voornoemd, (Borsboom & Hamm advocaten). Ik heb aan dit kantoor op de voet van art. 63 Rv mijn exploot gedaan en aldus aldaar een afschrift [voor een ieder]hiervan gelaten aan:
[Mevrouw C. Veldkamp, aldaar werkzaam]
Curatoren worden hierbij opgeroepen om op vrijdag negentien juni tweeduizend vijftien om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad der Nederlanden in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te (2514 CV) Den Haag, om alsdan te horen aanvoeren het hierna geformuleerde cassatiemiddel.
AANZEGGINGEN
- a.
CTAC stelt hierbij op de voet van artikel 398 lid 2 Rv sprongcassatieberoep in tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam, gewezen onder zaaknummer/rolnummer C/10/438853 / HA ZA 13-1214 tussen CTAC als eiseres en Curatoren als gedaagden en uitgesproken op 4 maart 2015.
- b.
Indien Curatoren advocaat bij de Hoge Raad stellen, maar het hierna bedoelde griffierecht niet tijdig voldoen, vervalt hun recht om verweer in cassatie te voeren en om van hun zijde in cassatie te komen.
- c.
Indien tenminste een van de Curatoren in cassatie een advocaat bij de Hoge Raad heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, wordt tussen alle partijen één arrest gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd.
- d.
Bij verschijning in het geding wordt van elk van Curatoren een griffierecht geheven, te betalen binnen vier weken, te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning.
- e.
Indien verweerders in cassatie bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, wordt op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht geheven.
- f.
De hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de volgende websites: www.kbvg.nl/eriffierechtentabel en http://www.rechtspraak.nl/Procedures/Tarieven-griffierecht/Pages/Griffierecht-Civiele-zaken-bij-de-Hoge-Raad.aspx.
- g.
Van een persoon die onvermogend is, wordt een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- a.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- b.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet.
SPRONGCASSATIEBEROEP
CTAC stelt cassatieberoep in op de voet van artikel 398 lid 2 Rv. CTAC en Curatoren zijn overeengekomen hoger beroep over te slaan. CTAC verwijst naar de als bijlage overgelegde emailcorrespondentie van 21 april 2015.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld en beslist zoals vermeld in haar onder zaaknummer/rolnummer C/10/438853 / HA ZA 13-1214 tussen CTAC en Curatoren gewezen en op 4 maart 2015 uitgesproken vonnis, zulks om één of meer van de volgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
Inleiding
(i)
CTAC (althans haar dochtervennootschappen) verleende diensten op IT-gebied aan FRSH onder verschillende overeenkomsten als genoemd in rov. 2.2 van het vonnis (de ‘Overeenkomsten’). Nadat het faillissement van FRSH werd uitgesproken op 28 mei 2013 hebben CTAC en Curatoren onderhandeld over (de voorwaarden voor) de voortzetting van de dienstverlening en leveranties. Curatoren verzochten CTAC de dienstverlening en leveranties voort te zetten.1. CTAC was daartoe bereid mits pre-faillissementsvorderingen onder de Overeenkomsten zouden worden voldaan. CTAC heeft bij brief van 14 juni 2013 aangekondigd dat zij bij uitblijven van betaling van deze vorderingen haar dienstverlening en leveranties zou staken per l juli 2013.2.
(ii)
Curatoren hebben in kort geding tegen CTAC en een dochtervennootschap een bevel gevorderd de dienstverlening en leveranties voort te zetten.3. De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 26 juni 2013 geoordeeld dat stopzetting van de dienstverlening onaanvaardbaar moet worden geacht. Daarbij overwoog de voorzieningenrechter: ‘Het feit dat het opschortingsrecht als zodanig wordt gerespecteerd en de positie van Ctac c.s. jegens de boedel na verloop van na te melden termijn niet wezenlijk verandert is mede bepalend voor dit oordeel.’ CTAC werd in kort geding verboden haar dienstverlening en leveranties tijdens de afkoelingsperiode te staken en geboden haar dienstverlening en leveranties gedurende die termijn voort te zetten, zulks tegen betaling van de reguliere kosten van de dienstverlening, vermeerderd met een opslag van 50% ter aflossing van openstaande vorderingen.4.
(iii)
CTAC heeft in overeenstemming met het kort geding-vonnis haar dienstverlening en leveranties voortgezet. In de onderhavige bodemprocedure heeft zij betaling (als boedelschuld) gevorderd van het nog openstaande deel van haar pre-faillissementsvorderingen en een bedrag aan schadevergoeding in verband met de ontbinding van de Overeenkomsten door CTAC wegens tekortkoming door Curatoren.
Hieraan heeft CTAC met name ten grondslag gelegd dat, kort gezegd, het door Curatoren verzoeken en vervolgens in kort geding afdwingen van nakoming van de Overeenkomsten een gestanddoening van de Overeenkomsten oplevert in de zin van artikel 37 Fw.
(iv)
De rechtbank heeft de vorderingen van CTAC afgewezen. In essentie oordeelt de rechtbank dat Curatoren rechtens niet kunnen worden geacht de Overeenkomsten gestand te hebben gedaan. De rechtbank heeft die beslissing in rov. 4.4 t/m 4.12 gemotiveerd.
(v)
De rechtbank overweegt in rov, 4.5 dat CTAC de positie inneemt van een dwangcrediteur. De rechtbank oordeelt dat CTAC de Overeenkomsten op de dag van het faillissement heeft beëindigd. De rechtbank stelt in rov, 4.5 en 4.6 voorop dat CTAC de Overeenkomsten mocht beëindigen en voortzetting van de overeenkomst afhankelijk mocht stellen van betaling door Curatoren, van de pre-faillissementsschulden. Daaraan doet niet af dat CTAC een dwangcrediteur was; een wettelijke uitzondering geldt in dit verband, aldus de rechtbank, (slechts) voor nutsbedrijven, op grond van artikel 37b Fw, Hier stelt de rechtbank, kort gezegd, in rov. 4.7 tegenover dat Curatoren, ondanks het ontbreken van een wettelijke aanspraak, het standpunt mochten innemen en aan de voorzieningenrechter mochten voorleggen dat zij in de gegeven omstandigheden aanspraak hadden op (tijdelijke) voortzetting van de dienstverlening tegen betaling van uitsluitend de kosten daarvan.
(vi)
In rov. 4.8 wijst de rechtbank erop dat de wetgever in artikel 37b Fw heeft geregeld dat nutsbedrijven nakoming van hun verbintenissen niet (meer) mogen opschorten in verband met openstaande pre-faillissementsvorderingen. Zij overweegt dat, door maatschappelijke, economische en technologische ontwikkelingen, ondernemingen als CTAC in de praktijk een dwangpositie jegens crediteuren kunnen verwerven die minstens even ingrijpend is als die van nutsbedrijven. Nu het Voorontwerp van een insolventiewet waarin de werking van artikel 37b Fw wordt uitgebreid, geen wet is, bevat de wet geen voorziening voor het onderhavige geval, aldus de rechtbank, waardoor in een faillissementssituatie geen onderzoek naar een doorstart mogelijk is zonder de vorderingen van dwangcrediteuren te honoreren, tenzij een regeling tussen partijen of een voorziening in kort geding wordt getroffen, aldus de rechtbank.
(vii)
De rechtbank overweegt in rov. 4.8 dat de voorzieningenrechter CTAC ‘onder voorwaarden die waarborgen dat rekening wordt gehouden met de gerechtvaardigde belangen van Ctac’ heeft verplicht te blijven presteren. De rechtbank oordeelt: ‘Hetgeen hiervoor is overwogen rechtvaardigt om aan te nemen dat Curatoren daarmee niet geacht kunnen worden de overeenkomst gestand te hebben gedaan in de zin van artikel 37 Fw.’ Voorts heeft de rechtbank, eveneens in rov. 4.8, overwogen dat de lengte van de termijn waarbinnen de curator moet verklaren of hij de overeenkomst gestand doet afhangt van de omstandigheden van het geval waarbij ook de belangen van partijen moeten worden gewogen. Vervolgens oordeelt de rechtbank: ‘Gelet op de hiervoor besproken wederzijdse belangen van Ctac en de boedel was die termijn in het onderhavige geval niet verstreken in de periode dat Ctac de dienstverlening tijdens de afkoelingsperiode (gedwongen) voortzette. Derhalve kan niet worden aangenomen dat door de tijdelijke voortzetting van de overeenkomsten Curatoren die overeenkomsten gestand hebben gedaan in de zin van artikel 37 Fw.’
Onderdeel 1 — preliminair: geen beëindiging Overeenkomsten
1.
Het oordeel van de rechtbank in rov 4.5 dat CTAC de Overeenkomsten heeft beëindigd is onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd, indien de rechtbank daarmee heeft bedoeld dat de Overeenkomsten niet zijn voortgezet en/of dat (als gevolg van de beëindiging) niet langer de vraag ter beantwoording voorlag of het beroep door CTAC jegens Curatoren op een opschortingsrecht in de gegeven omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was,
1.1
Het vonnis staat in het teken van de vraag of Curatoren de Overeenkomsten gestand hebben gedaan in de zin van artikel 37 Fw, zie o.m. de eerste zin van rov. 4.8: ‘De vraag die thans voorligt is of in een geval als het onderhavige sprake is van nakoming van de overeenkomst op de voet van artikel 37 Fw.’ Die vraag is slechts aan de orde indien (nog) sprake is van een overeenkomst die kan worden nagekomen. Hieruit blijkt dat de rechtbank ervan uitgaat dat de Overeenkomsten niet althans niet definitief zijn beëindigd. De terloopse opmerking van de rechtbank in rov. 4.5 dat de Overeenkomsten wel zouden zijn beëindigd is daarmee innerlijk tegenstrijdig en daarom onbegrijpelijk.
1.2
In elk geval is dit oordeel onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd in het licht van het partijdebat.5. Curatoren hebben gesteld dat de Overeenkomsten door CTAC waren beëindigd en dat reeds daarom van gestanddoening van de Overeenkomsten geen sprake meer kon zijn. CTAC heeft dat verweer uitvoerig gemotiveerd weersproken in CvR randnrs. 17–21 en pleitnota randnrs. 18, 19. CTAC heeft daartoe gesteld dat (i) Curatoren de brief van CTAC van 28 mei 2013 niet mochten opvatten als gericht op beëindiging, maar als een beroep op een opschortingsrecht en (ii) Curatoren de brief ook niet als een beëindiging maar als een beroep op een opschortingsrecht hebben opgevat. De stelling sub (i) heeft CTAC met name toegelicht door te wijzen op haar bedoeling met de brief van 28 mei 2013, die kort nadien door haar advocaat is uiteengezet en door erop te wijzen dat Curatoren zelf de (geldigheid van de) beëindiging hebben bestreden. De stelling sub (ii) heeft CTAC nader uitgewerkt door te wijzen op de correspondentie tussen partijen over de ‘lopende verplichtingen’ en de ‘voortzetting’ van de dienstverlening en op het standpunt van Curatoren dat CTAC niet gerechtigd was om ‘op te schorten’. De vordering van Curatoren in kort geding en het daarop gewezen vonnis van de Voorzieningenrechter strekten ook tot voortzetting van diensten en leveranties onder de bestaande Overeenkomsten. De Voorzieningenrechter overwoog dat ‘het opschortingsrecht als zodanig wordt gerespecteerd’. Tegen deze achtergrond kon de rechtbank niet, laat staan zonder nadere motivering, die ontbreekt, oordelen dat CTAC de overeenkomsten heeft beëindigd (met de in randnummer I hierboven weergegeven gevolgen).
1.3
Voor zover het oordeel van de rechtbank in rov. 4.5 dat CTAC de Overeenkomsten heeft beëindigd niet dragend is voor haar afwijzing van CTAC's vorderingen, heeft CTAC niettemin belang bij onderdeel I, in het geval van vernietiging op één of meer van de hieronder voorgestelde klachten. Haar belang is dan om na cassatie en. verwijzing niet gebonden te zijn aan deze (mogelijke) eindbeslissing van de rechtbank.
Onderdeel 2: gestanddoening door Curatoren
2.
De rechtbank heeft in rov. 4.8 (en mede in het licht van de daaraan voorafgaande rov.) blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent artikel 37 Fw. De rechtbank heeft miskend dat artikel 37 Fw c.q. het (mede) daarin neergelegde systeem van de Faillissementswet meebrengen dat een curator, die ten aanzien van een onder artikel 37 Fw vallende overeenkomst waarop artikel 37b Fw niet van toepassing is, door het verzoeken en (in rechte) afdwingen van nakoming van de overeenkomst een opschortingsrecht van de wederpartij buiten werking stelt, rechtens moet worden geacht de overeenkomst gestand te doen. Het gegeven dat artikel 37 Fw voorziet in een door de wederpartij te stellen redelijke termijn voor de bereidverklaring tot gestanddoening, doet er, naar de rechtbank heeft miskend, niet aan af dat het (vóór of tijdens die termijn) door de curator afdwingen van nakoming en buiten werking stellen van een opschortingsrecht rechtens een gestanddoening van de overeenkomst oplevert. Het ligt in een geval als het onderhavige op de weg van de curator om desgewenst het verweer te voeren dat het beroep op artikel 37 Fw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat zal dan het geval zijn als, met toepassing van het criterium uit de arresten Veluwse Nutsbedrijven en Van der Hel q.q./Edon6., het beroep op het opschortingsrecht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. Ter toelichting dient het volgende.
2.1
Op grond van artikel 37 Fw is een wederpartij van de failliet onder een door beide partijen nog niet geheel nagekomen overeenkomst niet gehouden tot nakoming indien de curator zich niet binnen een door de wederpartij gestelde redelijke termijn bereid verklaart de overeenkomst gestand te doen. Is de curator bereid tot nakoming, dan zijn de uit die overeenkomst voortvloeiende schulden, met inbegrip van de voor de faillietverklaring ontstane schulden, boedelschulden.7. Dit geldt ook voor duurovereenkomsten.8. Het huidige systeem van artikel 37 Fw heeft een alles-of-niets-karakter. De curator kan niet kiezen voor nakoming van bepaalde onderdelen van de overeenkomst (‘cherry picking’),9. bijvoorbeeld uitsluitend voor de verplichtingen ontstaan na faillietverklaring. Zoals de Parl Gesch. bij artikel 37 (oud) Fw het uitdrukt: ‘Zeer zeker zal hij zijnerzijds niet behoeven te praesteren, zoolang de curator zich niet bereid verklaart de verplichtingen des gefailleerden ten volle te vervullen […].’ In overeenstemming hiermee is in vaste rechtspraak uitgemaakt dat de wederpartij de nakoming van zijn verbintenissen mag opschorten totdat de curator zich bereid heeft verklaard de overeenkomst gestand te doen (arresten Veluwse Nutsbedrijven en Van der Hel q.q./Edon10.). Daarbij geldt geen uitzondering voor de redelijke termijn waarbinnen de curator moet beslissen. Ook gedurende die termijn mag de wederpartij de nakoming van zijn verbintenissen opschorten, gelet op artikel 6:52 e.v. en/of 6:262 en 263 BW.
2.2
In Van der Hel.q.q./Edon heeft de Hoge Raad nadrukkelijk aan dit systeem vastgehouden. Uit dit arrest volgt dat, totdat de curator zich bereid betoont de overeenkomst na te komen, de wederpartij de nakoming van zijn verbintenissen mag opschorten, tenzij dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is jegens de boedel en/of andere schuldeisers. Analoge toepassing van de afkoelingsperiode als bedoeld in artikel 63a Fw werd in dit arrest afgewezen. De Hoge Raad oordeelde in dit arrest:
‘3.5
In het Veluwse Nutsbedrijvenarrest heeft de Hoge Raad vooropgesteld dat een recht als het onderhavige — het recht om verdere leveranties op te schorten zolang eerdere leveranties niet zijn betaald — in beginsel ook kan worden uitgeoefend in geval van faillissement van de wederpartij en met het doel om betaling te verkrijgen van een oude — dit is een vóór de faillietverklaring ontstane — schuld.
3.6
Onderdeel 1 strekt ten betoge dat deze regel niet langer geldt, althans niet in een geval als het onderhavige, dat daardoor gekenmerkt wordt, dat een crediteur zijn monopoliepositie gebruikt om een feitelijke voorrang te creëren voor schulden, ontstaan vóór het faillissement, terwijl dat laatste althans het effect van zijn dreiging met afsluiting is. Daartoe is in de schriftelijke toelichting onder meer gewezen op ontwikkelingen in de rechtspraak van de Hoge Raad na het Veluwse Nutsbedrijvenarrest. In dat verband zijn in die toelichting genoemd HR 8 juli 1987, NJ 1988, 104, HR 7 oktober 1988. NJ 1989, 449 en HR 22 december 1989, NJ 1990, 661. Het onderdeel faalt. De Hoge Raad ziet geen aanleiding terug te komen van hetgeen hij in het Veluwse Nutsbedrijvenarrest heeft beslist omtrent het recht om, ook in geval van faillissement van de wederpartij, verdere prestaties op te schorten, zolang het ter zake van eerdere prestaties verschuldigde niet is voldaan. De in dat arrest aanvaarde regel strekt zich ook uit tot een geval als het onderhavige, waarin de wederpartij van de gefailleerde een monopoliepositie inneemt. In dat arrest is onder ogen gezien dat de afweging die de curator zal moeten maken tussen het belang bij voortzetting van de leveranties en een gelijke behandeling van schuldeisers, ertoe kan leiden dat in feite afbreuk gedaan wordt aan die gelijke behandeling. De feitelijke voorrang die het gevolg kan zijn van de op die afweging berustende beslissing van de curator en die voortvloeit uit art. 6:262 lid 1 BW, is niet uitzonderlijk te noemen. Immers, ook op andere manieren — bijvoorbeeld door het uitoefenen van het recht van reclame en verrekening in geval van faillissement — kan een feitelijke voorrang worden bewerkstelligd.
Ook de rechtspraak van de Hoge Raad van na het Veluwse Nutsbedrijvenarrest biedt geen aanknopingspunten om in algemene zin of voor een geval als het onderhavige van die beslissing terug te komen. Daarbij verdient nog opmerking dat dit onverlet laat dat — zoals bij de behandeling van onderdeel 3 nog aan de orde zal komen — het in de omstandigheden van het geval jegens de boedel en/of de andere schuldeisers naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou kunnen zijn dat het energiebedrijf de energietoevoer zou beëindigen. Dat daarvan in het onderhavige gevat sprake zou zijn, is in onderdeel I evenwel niet aangevoerd. (…)’.
2.3
Zoals de rechtbank overweegt in rov. 4.8 heeft de wetgever bij de totstandkoming van artikel 37b Fw, dat is beperkt tot nutsbedrijven, rekening gehouden met het bestaan van andere categorieën van dwangcrediteuren. De wetgever heeft artikel 37b Fw welbewust beperkt tot nutsbedrijven. Daarvoor was onder meer redengevend dat een doorleveringsplicht niet verantwoord is, als niet aan een aantal voorwaarden, waaronder het bestaan van een zwaardere rechterlijke toets, is voldaan.11. Mede daarom heeft de wetgever ervan afgezien artikel 37b Fw uit te breiden tot andere dwangcrediteuren. In de literatuur wordt vrij algemeen onderschreven dat het systeem van (geen of) integrale gestanddoening van artikel 37 Fw en het in Van der Hel q.q./Edon herbevestigde regime voor de uitoefening van opschortingsrechten door dwangcrediteuren, geldend recht is, en dat het aan de wetgever is om daar zo nodig verandering in te brengen. Dat het Voorontwerp van een insolventiewet, opgesteld door de Commissie Insolventierecht, een voorstel bevatte tot uitbreiding van artikel 37b Fw tot overeenkomsten tot het ter beschikking stellen van goederen of het verlenen van diensten benodigd voor de voortzetting van de door de schuldenaar gedreven onderneming, is voor het huidige recht niet relevant, omdat dit Voorontwerp geen wettelijke status heeft gekregen.
2.4
De curator die, geconfronteerd met een dwangcrediteur die een beroep doet op een opschortingsrecht, nakoming door die crediteur afdwingt, zonder dat is voorzien in (volledige) betaling van bestaande schulden, beoogt een rechtsgevolg dat het systeem van artikel 37 Fw niet toelaat, namelijk dat de wederpartij is gehouden tot nakoming hoewel de curator niet ‘ten volle praesteert’. Uiteraard mag de curator zich op het standpunt stellen dat, naar de maatstaf van Veluwse Nutsbedrijven en Van der Hel q.q./Edon, het beroep op een opschortingsrecht in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Een in kort geding verkregen bevel tot het voortgaan met presteren, mag er echter rechtens niet toe leiden dat de curator reeds daarmee het opschortingsrecht effectief buiten werking stelt, doordat dit, na verstrijken van de in het bevel bepaalde termijn, geen pressiefunctie meer vervult. Het ligt daarom in de rede in een dergelijke situatie te aanvaarden, dat de curator in beginsel moet worden geacht (zich bereid te verklaren) de overeenkomst conform het systeem van artikel 37 Fw in het geheel gestand te doen.
2.5
Deze benadering laat onverlet dat de curator, in een op het kort geding gevolgde bodemprocedure, het standpunt kan innemen dat het beroep van de schuldeiser op artikel 37 Fw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, waarbij het zal aankomen op de vraag of het beroep op het opschortingsrecht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Deze benadering laat dus toe dat in de hectiek en onoverzichtelijkheid van de beginperiode van een faillissement een conserverende ordemaatregel kan worden verkregen, die geen afbreuk doet aan het opschortingsrecht van de (dwang-)crediteur, en waarover later ten gronde een oordeel kan worden gevraagd. Het ligt op de weg van de curator om een beroep op de derogerende redelijkheid en billijkheid te doen. Dat strookt met het uitgangspunt dat de dwangcrediteur als uitgangspunt een beroep kan doen op een aan hem toekomend opschortingsrecht, tenzij dit beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
2.6
Dat artikel 37 Fw voorziet in de mogelijkheid om een redelijke termijn te stellen aan de curator, doet aan het voorgaande niet af. Immers, een curator behoeft niet te wachten tot hem een redelijke termijn wordt gesteld. Hij mag zich op eigen initiatief bereid verklaren de overeenkomst gestand te doen, zodat hij zijnerzijds nakoming van de overeenkomst kan verlangen. De bereidverklaring is niet aan een bepaalde vorm gebonden. Het gaat om een eenzijdige rechtshandeling die ook in een gedraging besloten kan liggen en onder omstandigheden zelfs stilzwijgend kan plaatsvinden.12. Aan de omstandigheid dat de curator verklaart de overeenkomst juist niet (integraal) gestand te willen doen, kan in het licht van het voorgaande geen betekenis toekomen, als zijn handelingen — gericht op het afdwingen van nakoming — daarmee in tegenspraak zijn. De curator dient dan de consequenties van gestanddoening voor rekening van de boedel te laten komen, behoudens een succesvol afwerend beroep op de derogerende redelijkheid en billijkheid.
2.7
Bij het voorgaande moet voorts het volgende worden bedacht.
- (a)
De kwalificatie van het handelen van de curator als gestanddoening impliceert binding van de boedel aan een overeenkomst. Het gevolg is dat pre-faillissementsvorderingen en later opgekomen vorderingen boedelschulden worden. Daarnaast heeft gestanddoening tot gevolg dat de schuldeiser op grond van artikel 37 lid 2 Fw recht heeft op zekerheidstelling voor de nakoming van de overeenkomst door de curator. Deze rechtsgevolgen zijn gerechtvaardigd. Het opschortingsrecht van een crediteur met een daadwerkelijke dwangpositie verzekert immers in beginsel, namelijk bij voldoende boedelactief, een (dadelijke) betaling op openstaande schulden. Indien de curator ervoor kiest in kort geding het opschortingsrecht buiten werking te stellen, ligt het in de rede te aanvaarden dat deze dadelijke betalingsaanspraak wordt vervangen door een boedelvordering, met de mogelijkheid van zekerheidstelling daarvoor. De positie van de dwangcrediteur zou wezenlijk verslechteren, indien hij — door een ordemaatregel in kort geding — geen boedelvordering zou krijgen of zou moeten afwachten of er al dan niet voldoende actief beschikbaar blijkt te zijn om de boedelvordering te betalen.
- (b)
Een curator kan altijd trachten tot overeenstemming te komen met een dwangcrediteur over slechts gedeeltelijke nakoming van de overeenkomst, bijvoorbeeld door de overeenkomst voor het verleden na te komen, zonder dat de overeenkomst daarbij gestand wordt gedaan. Dat vergt dan wel dat een curator zich committeert en de vordering van de dwangcrediteur als boedelschuld accepteert. Daarbij dient te worden bedacht dat een toezegging om pre-faillissementsvorderingen, onder voorbehoud van een latere rechterlijke toetsing aan het Van der Hel q.q./Edon-criterium, als boedelschuld te zullen behandelen, de schuldeiser nog steeds in onzekerheid laat of daarop in de toekomst wel zal kunnen worden betaald. Dat hangt immers af van het in de toekomst beschikbare actief. Een dergelijke toezegging heeft dus beperkte waarde. Bovendien staat het ter beoordeling van curatoren of zij een dergelijke toezegging willen doen. Deze tweeledige onzekerheid maakt dat uitsluitend de kwalificatie van het afdwingen van nakoming als een gestanddoening, voldoende recht doet aan de belangen van de(in beginsel) tot opschorting gerechtigde schuldeiser.13.
2.8
In het licht van het voorgaande is rechtens onjuist het oordeel van de rechtbank dat het instellen van de vordering tot nakoming van de Overeenkomsten rechtens geen gestanddoening opleverde. Curatoren hebben CTAC eerst verzocht en vervolgens gedwongen de diensten die zij onder de Overeenkomst verleenden en leverden, te blijven verlenen en leveren. Dit verzoek althans het (met succes) instellen van die vordering moeten rechtens worden aangemerkt als gestanddoening. Omdat ‘cherry picking’ niet is toegestaan, betekent dit dat niet alleen de tegenover de levering na faillissement staande betalingsverplichtingen boedelvordering zijn geworden, maar ook de pre-faillissementsvorderingen.
Onderdeel 3: nadere uitwerking — betekenis kort geding-vonnis en functie redelijke termijn
3.
De klachten van dit onderdeel richten zich — in aanvulling op en uitwerking van onderdeel 2 — tegen de volgende passage in rov. 4.8:
‘In het onderhavige geval heeft de voorzieningenrechter Ctac onder voorwaarden die waarborgen dat rekening wordt gehouden met de gerechtvaardigde belangen van Ctac verplicht om tijdelijk (gedurende de afkoelingsperiode) te blijven presteren. Hetgeen hiervoor is overwogen rechtvaardigt om aan te nemen dat Curatoren daarmee niet geacht kunnen worden de overeenkomst gestand te hebben gedaan in de zin van artikel 37 Fw. De curator is weliswaar gehouden zich binnen een daartoe door de wederpartij gestelde redelijke termijn uit te laten over de vraag of hij bereid is de overeenkomst gestand te doen, maar bij bepaling van de lengte van de minimaal aan de curator te gunnen redelijke termijn zijn alle omstandigheden van het geval van belang. Tot die omstandigheden behoort de vraag of de dwangcrediteur door hantering van een wat langere termijn nadeel ondervindt, alsmede de betrokken belangen van de boedel. Gelet op de hiervoor besproken wederzijdse belangen van Ctac en de boedel was die termijn in het onderhavige geval niet verstreken in de periode dat Ctac de dienstverlening tijdens de afkoelingsperiode (gedwongen) voortzette. Derhalve kan niet worden aangenomen dat door de tijdelijke voortzetting van de overeenkomsten Curatoren die overeenkomsten gestand hebben gedaan in de zin van artikel 37 Fw, Nu ook daarna geen keuze voor nakoming is gemaakt, is de conclusie dat artikel 37 Fw niet van toepassing is.’
3.1
In dit oordeel van de rechtbank is dragend dat de voorzieningenrechter voorwaarden aan zijn verbod en bevel heeft verbonden die waarborgen dat rekening wordt gehouden met de gerechtvaardigde belangen van CTAC. De rechtbank heeft niettemin het handelen van Curatoren niet als gestanddoening gekwalificeerd en de tot betaling uit de boedel strekkende vorderingen van CTAC afgewezen. Dit oordeel is rechtens onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
3.1.1
Indien de voorzieningenrechter daadwerkelijk rekening heeft gehouden met de gerechtvaardigde belangen van CTAC doordat, zoals de Voorzieningenrechter overwoog, ‘het opschortingsrecht van CTAC als zodanig wordt gerespecteerd,’ — een andere uitleg is onbegrijpelijk — dan kan dat rechtens alleen het geval zijn, ais CTAC alsnog in de toestand wordt gebracht waarin zij bij uitoefening van haar opschortingsrecht zou hebben verkeerd. Bij deze stand van zaken kon de rechtbank niet tot het oordeel komen dat Curatoren de Overeenkomsten niet gestand hebben gedaan, behoudens honorering van een daartoe strekkend beroep van Curatoren dat de uitoefening van het opschortingsrecht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. De rechtbank heeft echter niet onderzocht en beslist naar de juiste maatstaf van Veluwse Nutsbedrijven en Van der Hel q.q./Edon of CTAC's beroep op haar opschortingsrecht onaanvaardbaar was. Daarbij moet worden bedacht dat de rechtbank niet kon toekomen aan een toetsing aan de maatstaf van der Hel q.q./Edon. CTAC heeft in CvR randnr. 60 sub (iii) erop gewezen dat opschorting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn maar dat de Hoge Raad in het arrest Van der Hel q.q./Edon het als regel niet onaanvaardbaar heeft geacht dat een leverancier haar leveranties, nodig voor de voortzetting van een onderneming, staakt wegens onbetaalde pre-faillissementsvorderingen. Naar aanleiding van de opmerking van Curatoren dat artikel 37 Fw onder omstandigheden opzij gezet kan worden met een beroep op artikel 3:13 of 6:2 BW (CvR randnr. 4114.) heeft CTAC bij pleidooi (pleitnotities sub 24, 25) geconstateerd dat Curatoren geen ter zake relevante feiten en omstandigheden hebben aangevoerd. In CvA randnr. 65, 81 en 95 en pleitnota randnr. 17 is wel verwezen naar de maatstaf van Van der Hel q.q./Edon, maar Curatoren hebben geen kenbaar, laat staan voldoende gemotiveerd beroep erop gedaan, dat het beroep op het opschortingsrecht (en het beroep op gestanddoening) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.1.2
Indien de rechtbank het vonnis van de voorzieningenrechter anders heeft uitgelegd — namelijk: in de zin dat CTAC alsnog in haar positie als opschortingsgerechtigde zou worden hersteld, welke uitleg onbegrijpelijk is — dan is rechtens onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd haar oordeel dat het vonnis van de voorzieningenrechter rekening hield met de gerechtvaardigde belangen van CTAC. Immers, in dat geval werd juist geen rekening gehouden met de gerechtvaardigde belangen van CTAC als (in beginsel) tot opschorting gerechtigde schuldeiser, omdat het verbod/bevel in kort geding het opschortingsrecht definitief buiten werking zou kunnen stellen, hetgeen, naar de rechtbank heeft miskend, in strijd komt met het systeem van artikel 37 Fw en ertoe dwingt te aanvaarden, dat de handelwijze van Curatoren een (bereidverklaring tot) gestanddoening van de Overeenkomsten oplevert.
3.2
Dit onderdeel richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.8 van het Vonnis dat
- (i)
de curator gehouden is zich binnen redelijke termijn uit te laten over gestanddoening van de overeenkomst;
- (ii)
bij de bepaling van de lengte van die termijn alle omstandigheden van het geval van belang zijn waaronder het nadeel van de wederpartij en de belangen van de boedel; en
- (iii)
die termijn in het onderhavige geval niet verstreken was in de periode dat CTAC de dienstverlening tijdens de afkoelingsperiode (gedwongen) voortzette.
Dit oordeel is rechtens onjuist althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
3.2.1
De rechtbank heeft klaarblijkelijk miskend dat in gevallen waarin de curator uit eigen beweging een overeenkomst gestand doet, niet nodig is dat een (redelijke) termijn wordt gesteld. Gaat een curator reeds zelf tot gestanddoening over, dan heeft hij kennelijk reeds voldoende gelegenheid gehad voor de beoordeling of de boedel belang heeft bij en in staat is tot nakoming van de overeenkomst. Termijnstelling dient dan geen redelijk doel. Ook gelet op de strekking van artikel 37 Fw — binnen uiterlijk een redelijke termijn zekerheid omtrent gestanddoening — is (het stellen van) een redelijke termijn geen constitutief vereiste voor het intreden van het rechtsgevolg van artikel 37 Fw. Indien zonder termijnstelling wordt overgegaan tot gestanddoening, is de redelijkheid van de termijn niet meer aan de orde.15. De termijn van artikel 37 Fw beoogt de curator niet in staat te stellen enerzijds nakoming van de overeenkomst te vorderen en anderzijds tot het einde van die termijn te wachten voor uitlating over de vraag of hij de overeenkomst wel of niet gestand doet.
3.2.2
De curator heeft gelet op artikel 37 Fw recht op een redelijke termijn om te beslissen of hij de overeenkomst gestand wil doen of niet. De termijn behoort de curator de gelegenheid te geven te beoordelen of de boedel belang heeft bij en in staat is tot nakoming.16. Daarbij moet de curator ook beoordelen of het belang van de boedel17. vergt dat afbreuk wordt gedaan aan de paritas creditorum.18. Tot 1992 bepaalde de wet dat de termijn acht dagen bedroeg, sindsdien dat de termijn redelijk moet zijn. Ook tijdens de afkoelingsperiode kan de curator een termijn gesteld worden19. en kan de curator zich bereid verklaren de overeenkomst gestand te doen. Van Zanten bepleit een andere regeling, waarbij de termijn van artikel 37 Fw pas gaat lopen na afloop van de afkoelingsperiode, maar acht — terecht — dat daartoe wetswijziging noodzakelijk is.20. Een regeling van die strekking ligt echter niet voor de hand omdat het doel van de afkoelingsperiode niet hetzelfde is als het doel van de termijn van artikel 37 Fw, De afkoelingsperiode dient ter inventarisatie van de boedel maar stelt bovenal de curator in staat de onderneming voort te zetten om enerzijds opbrengsten voor de boedel te genereren en anderzijds een verkoop van activa going concern mogelijk te maken en zodoende een hogere prijs voor de boedel te realiseren. Er is geen vaste relatie tussen de duur van de afkoelingsperiode, door de wetgever gesteld op ten hoogste twee maanden met mogelijkheid van verlenging, en de termijn van artikel 37 Fw, die afhangt van de omstandigheden van het geval en uitsluitend strekt tot beoordeling of de boedel belang heeft bij en in staat is tot nakoming van de overeenkomst.
3.3
Op grond van het voorgaande kan het vonnis van de rechtbank niet in stand blijven.
Mitsdien
vordert CTAC dat de Hoge Raad het bestreden vonnis vernietigt met veroordeling van Curatoren in de kosten.
De kosten hiervan zijn, exclusief BTW € 77.84
Exploot | EUR | 77.84 |
Verhoging ex art 9 Btag (BRP/KVK) | EUR | - |
Totaal | EUR | 77.84 |
De hierboven genoemde verschotten zijn voor de goede verrichting van de ambtshandeling noodzakelijk. De gerechtsdeurwaarder heeft geen rechtstreeks of middellijk belang in de onderneming of derde die deze verschotten factureerde.
gerechtsdeurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑06‑2015
Vonnis rov. 2.7, citaat uit brief Curatoren van 3 juni 2013, laatste geciteerde alinea.
Vonnis rov. 2.8, citaat uit brief namens CTAC van 14 juni 2013.
Dagvaarding in kort geding van Curatoren van 19 juni 2013, productie 14 Curatoren.
Rov. 4.4 slot en dictum 5.1 van hel Kort Gedingvonnis, productie 3 CTAC.
CTAC wijst wat betreft haar stellingen op CvR randnrs; 17–21 en pleitnotities randnrs. 18, 19 en wal betreft de stellingen van Curatoren op CvA randnrs. 14.73-76; 116. CvA randnrs. 22–33, pleitnotities Curatoren randnrs, 10–18.
HR 20 maart 1981, NJ 1981/640 en HR 16 oktober 1998, NJ 1998/896.
Vergelijk T.T. van Zanten, De overeenkomst in het insolventierecht, diss., Kluwer 2012, p. 141 en 143 en F.M.J. Verstijlen, De betrekkelijke continuïteit van het contract binnen faillissement, in: W.J.M. vat Andel en F.M.J. Verstijlen, Materieel faillissementsrecht: de Peeters/Gatzen-vordering en de overeenkomst binnen faillissement, Preadviezen 2006 uitgebracht voor de Vereniging voor Burgerlijk Recht, Kluwer 2006, p. 105, met verwijzingen.
Hoge Raad 19 april 2013, NJ 2013,291 (Kool Beheer B.V./Tideman q.q.), rov. 3.6.1.
B. Wessels, insolventierecht, nr. II, Gevolgen van faillietverklaring (I), nr. 2483, T.T. van Zanten, De overeenkomst in het insolventierecht, diss., Kluwer 2012, o.m. p. 143, 171, 172.
HR 20 maart 1981, NJ 1981/640 en HR 16 oktober 1998, NJ 1998/896.
Zie o.m. Kamerstukken II 2001/2002,27 244, nr. 5. p. 2, 18–19.
T.T. van Zanten. De.overeenkomst in het insolventierecht, diss., Kluwer 2012, p. 172–179. Hij noemt op p. 178 als voorbeeld de curator die de bank instrueert ten laste van het saldo op de rekening betalingen te verrichten: dat leidt ertoe dat de curator de rekeningovereenkomst gestand doel.
De in rov. 2.7 (p. 4) van het vonnis geciteerde e-mail (‘Dat betekent niet … worden’) duidt op een dergelijke voorwaardelijke toezegging. Curatoren nemen echter hel standpunt in dat van een zodanige toezegging geen sprake is. In pleitnota randnr. 14, zie voorts CvA randnr. 21, stellen zij dal de e-mail slechts een toezegging bevat ten aanzien van de ‘lopende verplichtingen’ en een weigering de pre-faillissementsvorderingen te voldoen.
Zoals door CTAC bij pleidooi (pleitnotities randnr. 24) uiteengezet, betreft de door Curatoren geciteerde voetnoot 156 bij Van Zanten, p. 105, de mogelijkheid van misbruik of onredelijk handelen ter zake van de stelling van een redelijke termijn. Het gaat daar niet om het gebruik van het opschortingsrecht.
Rechtbank Amsterdam 16 maart 2006. JOR 2006/138.
Vergelijk E.W.J.H. de Liagre Bohl. Sanering en faillissement, Kluiver 1991, p. 94, T.T. van Zanten, De overeenkomst in het insolventierecht, diss., Kluwer 2012, p. 107.
In dit geval had de boedel ruimschoots belang bij gestanddoening, nu de boedel als gevolg van de doorstart circa EURO 3 miljoen rijker werd.
HR 20 maart 1981. NJ 1981/640 en HR 16 oktober 1998, NJ 1998/896.
Vergelijk R.J. van Galen, Groene Serie Faillissementswet, aam. 7 op artikel 63a Fw.
T.T. van Zanten, De overeenkomst in het insolventierecht, diss., Kluwer 2012, p. 104.