Waarde en erfrecht
Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/5.12.1:5.12.1 Resumé
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/5.12.1
5.12.1 Resumé
Documentgegevens:
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS621649:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Toon alle voetnoten
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
In de paragrafen 3 tot en met 11.2 zijn de begrippen waarde, tegenprestatie en prijs in de ‘oude’ literatuur, de jurisprudentie, de verschillende erfrechtelijke ‘waarde-artikelen’ en in de (nalatenschaps)verdeling aan de orde gekomen. Ik resumeer kort, voordat ik tot het maken van kanttekeningen en conclusies overga.
De begrippen in de ‘oude’ literatuur
In de ‘oude’, erfrechtelijke literatuur (paragrafen 3 tot en met 3.1.7.2) wordt het begrip waarde uitsluitend in verband met de verdeling van de nalatenschap behandeld. Perrick maakt daarbij onderscheid voor de waardering in het kader van de nalatenschapsverdeling en voor de legitieme portie; al naar gelang het aan de orde zijnde waarderingsvraagstuk dient van een objectievere of subjectievere bepaalde waarde te worden uitgegaan. Algemeen wordt aangenomen dat de redelijkheid en billijkheid de verdeling mede beheersen en op de waardering van invloed kunnen zijn, zij het dat Perrick voor die beginselen slechts een rol weggelegd ziet bij de wijze van verdeling, die de waarde van de goederen mede kan bepalen. De (verkoop)waarde in het economische verkeer is als objectieve waardefactor altijd aanwezig. Andere genoemde, waardebepalende belangen en factoren, die soms via de ongeschreven redelijkheids- en billijkheidsregels een rol opeisen, zijn de verzorging van de langstlevende echtgenoot, de bedrijfsopvolging, de waardering als een algemeenheid van goederen en schulden en de gevolgen van de pakketgrootte en -breuk bij de waardering van aandelen.
De begrippen in de jurisprudentie
De behandelde en geanalyseerde jurisprudentie (paragrafen 4 tot en met 4.5) laat het volgende beeld zien:
De geschillen die tot bedoelde rechtspraak hebben geleid, betreffen de legitieme portie, de erfrechtelijke inbreng en de verdeling van een nalatenschap als zodanig. In alle gevallen resulteerde dit in ‘verdelingskwesties’; geschillen tussen deelgenoten derhalve, hetgeen verklaarbaar is uit de aard van de ‘oude’ legitieme- en inbrengregeling. Procedures met derde-begiftigden bij wie ter verkrijging van de legitieme portie werd ingekort, ontbraken.1 Overigens wordt voor de inbreng en de inkorting een identiek, geobjectiveerd giftbegrip gehanteerd, zowel voor de vraag óf sprake is van een gift als voor de omvang daarvan. De erfrechtelijke jurisprudentie is ondergebracht in de Fallgruppen onderneming en woning. In de uitspraken betreffende de onderneming was de bedrijfsopvolging telkens reeds tijdens leven voltooid dan wel ingezet. De waarde van een onderneming in het kader van de verdeling van een nalatenschap zonder reeds tijdens leven getroffen opvolgingsregelingen, is niet aan bod gekomen. Voorts was in nagenoeg alle casus sprake van een landbouwonderneming. In de beide bedoelde Fallgruppen zijn de volgende waardebepalende factoren naar voren gekomen.
De (verkoop)waarde in het economische verkeer is te allen tijde en in ieder sub-rechtsgebied als waarderingsfactor aanwezig, soms als enige waarderingsmaatstaf, als ‘bovengrens’ of als uitgangspunt.
Deze ‘hoogst haalbare prijs’ wordt eveneens gehanteerd indien de onderneming, in het kader van een tijdens leven ingezette bedrijfsopvolging, is verpacht; zij is dan gelijk aan de waarde in verpachte staat. De verkrijging van de verpachte onderneming door de opvolger tijdens leven, door een overdracht, of na overlijden, tegen vergoeding van de verpachte waarde, kan een gift inhouden, die aan inkorting of inbreng onderworpen kan zijn. Uit de desbetreffende jurisprudentie, die de legitieme- en/of de inbrengregeling betreft, kunnen mijns inziens geen andere factoren dan de objectieve waarde in het economische verkeer voor de bepaling van de verdelingswaarde of de waarde van de gift worden afgeleid. De waardediscussies in de pachtjurisprudentie betreffen in feite de vraag of in objectieve zin van een gift sprake is, met andere woorden of in de opvolgingstransactie en de gehanteerde waarde in verpachte staat een bevoordelingsbedoeling kan worden vastgesteld.
Bij de opvolging ‘uit een personenvennootschap’ kunnen de redelijkheid en billijkheid daarentegen tot de conclusie leiden dat deze voor een lagere waarde dan die in het economische verkeer kan plaatsvinden, zonder dat van een gift sprake is. Die lagere waarde is onder omstandigheden dé waarde die door de betrokken partijen in aanmerking genomen dient te worden, zodat in de opvolgingstransactie op basis van deze waarde dan ook geen bevoordeling(sbedoeling)kan worden waargenomen. De bedoelde beginselen worden met de volgende waarderingsfactoren geconcretiseerd:
de door partijen (en niet door de wetgever) gecreëerde vermogensrechtelijke rechtsverhoudingen in een personenvennootschap;
de bedoeling van de vennoten dat voortzetting door de opvolger zal plaatsvinden, waarbij een waarde wordt gehanteerd die de continuïteit van de onderneming niet in gevaar brengt;
de aard van de rechtsverhouding tussen de vennoten, indien bijvoorbeeld sprake is van een familiebedrijf dat van generatie op generatie overgaat;
het ‘geheel van de rechtsverhouding’ in een personenvennootschap;
de rol van een meerwaardeclausule.
Voor de goede orde merk ik hierbij – ter onderscheiding – nog op dat bij een koop van een onderneming de rechtsverhouding tussen de desbetreffende partijen eerst met het vorderen van de onderhandeling en het sluiten van de overeenkomst ontstaat, en dus in beginsel geen waardebeïnvloedende rol kan spelen. Bovendien gaat bij een koop waardebepaling aan de prijsvorming vooraf.2
Voor de waardering van de voormalige echtelijke woning wordt in alle besproken gevallen de ‘leegwaarde’ gehanteerd; een beeld dat afwijkt van hetgeen in de literatuur wel als min of meer vaste rechtspraak wordt geschetst. Indien men aanneemt dat een ‘aflevering’ in vrij opleverbare staat feitelijk onmogelijk is, is deze waarde hoger dan de objectieve waarde in het economische verkeer. De redelijkheid en billijkheid kunnen mijns inziens echter ook tot deze hogere waarde leiden. Uit enkele uitspraken kan worden afgeleid dat neerwaartse correctie van de leegwaarde niet onmogelijk is. Daarbij zij aangetekend dat in de besproken casus de verzorging van de langstlevende echtgenoot als gevolg van testamentaire voorzieningen doorgaans gewaarborgd was.
Redelijkheid en billijkheid bepalen tevens de peildatum voor de waardering: uitgangspunt is de waarde ten tijde van de verdeling, tenzij partijen anders overeengekomen zijn of de redelijkheid en billijkheid daartoe nopen.
Art. 4:6 BW
Art. 4:6 BW (paragraaf 5)geeft geen invulling van het begrip waarde, maar slechts het tijdstip dat voor de waardering in aanmerking genomen moet worden. Het waardebegrip wordt hierin niet nader geconcretiseerd.
Waarde van de uit de wettelijke verdeling voortvloeiende geldvorderingen
Voor de waardering van de uit de wettelijke verdeling voortvloeiende geldvorderingen (paragraaf 6.1) wordt in de literatuur algemeen uitgegaan van de objectief bepaalde waarde in het economische verkeer, oftewel van een waarde gelijk aan de hoogst haalbare prijs. Indien testamentaire aanpassingen van de wettelijke verdeling ontbreken, worden de rechtsverhoudingen in de nalatenschap beheerst door het door de wetgever aangeboden systeem, waarin billijkheidscorrecties mijns inziens in beginsel slechts een plaats krijgen indien de wetgever daarvoor de ruimte biedt. Zoals bijvoorbeeld in art. 4:25 lid 4 BW, waar de kantonrechter bij geschillen omtrent de uitoefening van de wilsrechten naar billijkheid rekening houdt met ieders belangen. Een erflater kan de wettelijke verdeling op een aantal punten aanpassen, zonder verlies van het goederenrechtelijke effect van dit wettelijke systeem. Uitsluitend voor het geval een erflater de opeisbaarheid van de uit de wettelijke verdeling voortvloeiende geldvorderingen wenst uit te breiden, beperkt de wetgever diens testeervrijheid door de (stief)ouder een ander wettelijk recht in de vorm van een ‘verzorgingsvruchtgebruik’ (art. 4:30 BW) te verschaffen. Indien en voor zover de wetgever via deze aanspraak een ‘billijkheidsoordeel’ velt, is er mijns inziens minder of geen ruimte voor een correctie in de contractuele verhouding tussen de (stief)ouder en de kinderen, dus ook niet voor de waardering ter vaststelling van de uit de wettelijke verdeling voortvloeiende geldvorderingen. Waar de wet evenwel zwijgt, kan het ongeschreven recht, oftewel de redelijkheid en billijkheid, naar mijn mening op gelijke wijze als bij een contractuele verdeling, tot waardecorrecties in de te sluiten vaststellingsovereenkomst nopen.
Waarde van de ingevolge de wilsrechten over te dragen goederen
De waarde van de na uitoefening van de wilsrechten over te dragen goederen (paragraaf 7.1) wordt bepaald naar het tijdstip van de overdracht daarvan, waarbij de waarde in het economische verkeer als uitgangspunt dient te worden genomen. Eventuele billijkheidscorrecties, voor wat betreft onder meer de waardering van de over te dragen goederen, liggen mijns inziens op ‘het bord’ van de kantonrechter (art. 4:25 lid 4 BW).
Waarde van de nalatenschap als bedoeld in art. 4:37 lid 4 BW
De waardering van de nalatenschap ten behoeve van art. 4:37 lid 4 BW (paragraaf 7.1) dient mijns inziens wegens onder meer het door de wetgever gecreëerde evenwicht tussen de aanspraken van somgerechtigden, verzorgingsvruchtgebruikers en legitimarissen, op dezelfde wijze te geschieden als voor de berekening van de legitimaire massa (zie hierna).
De redelijke prijs van art. 4:38 BW
De waardebepalende factoren voor de bepaling van de redelijke prijs van art. 4:38 BW (paragraaf 7.2) zijn naar mijn mening dezelfde als voor de bepaling van de verdelingswaarde, indien de betrokken onderneming of de aandelen in de – contractuele – verdeling van een nalatenschap betrokken zouden zijn. De redelijkheid en billijkheid gebieden om bij de bepaling van een dergelijke waarde met alle relevante factoren, die de waarde voor de verkrijger bepalen, rekening te houden.
De waarde van de legitimaire massa
Voor de waardering van de nalatenschap ter vaststelling van de legitimaire massa als bedoeld in art. 4:65 BW (paragrafen 8.1 en 8.1.1) en als afgeleide daarvan, de legitieme portie, dient naar mijn mening te worden uitgegaan van de objectief bepaalde (verkoop)waarde in het economische verkeer. Vanzelfsprekend wordt deze objectieve waarde mede door verschillende factoren beïnvloed. Te denken valt aan de waarde van de persoonlijke onderneming als een algemeenheid van goederen en schulden en aan de waarde van een kunstwerk als onderdeel van een collectie. Voor de berekening van de legitieme portie dient voor ogen te worden gehouden dat deze een gedeelte van erflaters vermogen is, waarin bijvoorbeeld bedoelde collectie als eenheid bestaat en dienovereenkomstig gewaardeerd moet worden. De berekening van de legitieme portie dient te worden onderscheiden van de bepaling van de waarde van de toe te rekenen verkrijging krachtens erfrecht. De voor de beide berekeningen te hanteren waarden kunnen en zullen wellicht veelal gelijk zijn, maar noodzakelijk is dat niet. In het bijzonder in verband met de verdeling van de nalatenschap kunnen zich verschillen openbaren, waarbij onder omstandigheden nog onderscheiden moet worden tussen de rechtsverhoudingen tussen de deelgenoten/legitimarissen onderling en tussen deze en niet in de verdeling betrokken derden. Vergelijkbare vraagstukken kunnen bij de wettelijke verdeling aan de orde komen.
De waarde van toe te rekenen giften
Voor de waardering van de toe te rekenen giften in de zin van art. 4:70 lid 1 BW (paragraaf 8.2.1) dient naar mijn mening dezelfde objectieve maatstaf te worden gehanteerd als voor de vaststelling van de omvang van de legitimaire massa, te weten op basis van de (verkoop)waarde in het economische verkeer met inachtneming van alle feiten en omstandigheden die – ook – voor ‘willekeurige derden’ relevant zijn, zoals bijvoorbeeld opschortende en ontbindende voorwaarden.
De waarde van een toe te rekenen gift onder bewind
Voor de waardering van een gift onder bewind in het kader van de toerekening, geldt als ‘hoofdregel’ hetzelfde als voor de ‘onbezwaarde gift’. Een objectieve waardebenadering derhalve, waarbij de eventuele waarde-invloed van het bewind eveneens objectief benaderd dient te worden. Indien het bewind een grond als bedoeld in art. 4:75 lid 1 BW vermeldt, wordt onder omstandigheden van deze hoofdregel afgeweken door geen invloed van het bewind op de waarde van de gift toe te kennen (paragraaf 8.2.2).
De waarde van een toe te rekenen verkrijging krachtens erfrecht
Evenals bij de waardering in het kader van de toerekening van giften, dient naar mijn mening voor de bepaling van de waarde van een verkrijging krachtens erfrecht voor de toepassing van de toerekening in art. 4:71 BW in beginsel van dezelfde objectieve waarderingsmaatstaf te worden uitgegaan als voor de berekening van de legitieme portie (paragraaf 8.3.1). Dat geldt zowel voor de verkrijging krachtens wettelijk erfrecht als krachtens testamentair erfrecht, waarbij met ‘Beschwerungen’ op een erfrechtelijke verkrijging rekening zal worden gehouden naar de objectief bepaalde waarde daarvan. Zoals hiervoor is aangegeven, kunnen zich bij de waardebepaling van de verkrijging krachtens erfrecht in een (wettelijke) verdeling andere (waarde)benaderingen aandienen.
De waarde van een toe te rekenen ‘art. 4:74-legaat’
De waardering van een in termijnen opeisbaar geldlegaat waaraan de beweegreden van art. 4:74 BW is toegevoegd, geschiedt in het kader van de toerekening van art. 4:71 BW mijns inziens volgens de hiervoor gegeven hoofdregel, te weten naar een objectieve maatstaf. Art. 4:74 BW vermeldt dan ook slechts duidelijkheidshalve dat daarvoor de contante waarde van bedoeld legaat moet worden genomen (paragraaf 8.3.2).
De waarde van een toe te rekenen verkrijging krachtens erfrecht onder bewind
Voor de waardering van een verkrijging krachtens erfrecht onder bewind in het kader van de toerekening, geldt mijns inziens als ‘hoofdregel’ hetzelfde als voor de ‘onbezwaarde erfrechtelijke verkrijging’. Een objectieve waardebenadering derhalve, waarbij de eventuele waarde-invloed van het bewind eveneens objectief benaderd dient te worden; bij tijdige verwerping van de desbetreffende verkrijging blijft toerekening uit (art. 4:72, 4:73 BW). Indien het bewind een grond als bedoeld in art. 4:75 lid 1 BW vermeldt, wordt onder omstandigheden van de hoofdregel afgeweken door geen invloed van het bewind op de waarde van de gift toe te kennen (paragraaf 8.2.2).
De tegenprestatie in het quasi-erfrecht
Gezien de ratio van het quasi-erfrecht, te weten de schuldeisersbescherming, geldt de waarde in het economische verkeer als uitgangspunt voor de invulling van het begrip redelijke tegenprestatie als bedoeld in art. 4:126 lid 2 letter a BW. De redelijke tegenprestatie als zodanig is geen bedrijfsopvolgingsfaciliteit, zoals bijvoorbeeld de redelijke prijs van art. 4:38 BW dat wel kan zijn. Een correctie van de objectieve waarde in het economische verkeer is onder – mijns inziens in beginsel slechts voor het overlijden aanwezige – omstandigheden mogelijk (paragraaf 9).
De waarde van de in te brengen giften
De beginselen van redelijkheid en billijkheid tussen de deelgenoten in een onverdeelde nalatenschap beheersen mijns inziens tevens de waardering van de door hen in te brengen giften (paragraaf 10).
De waarde van goederen en schulden in een nalatenschapsverdeling
De redelijkheid en billijkheid gebieden de deelgenoten in de verdeling van een nalatenschap voor de waardering van de daarin betrokken goederen en schulden niet slechts rekening te houden met de objectieve waarde in het economische verkeer maar tevens met alle andere relevante factoren die de waarde voor een deelgenoot kunnen bepalen (paragraaf 11). Datzelfde geldt voor de door een rechter op basis van art. 3:185 BW vastgestelde verdeling. Voor de vraag of sprake is van dwaling als bedoeld in art. 3:196 BW, dient een vergelijking tussen de verdelingswaarde en de objectieve waarde ten tijde van de verdeling plaats te vinden.