Ontleend aan rov. 4.1-4.4 van het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (hierna: het hof) van 18 november 2016, ECLI:NL:OGHACMB:2016:169, tenzij anders vermeld. Het vonnis bevat geen expliciete feitenvaststelling.
HR, 04-05-2018, nr. 17/00482
ECLI:NL:HR:2018:696
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-05-2018
- Zaaknummer
17/00482
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:696, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑05‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:161, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:161, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑03‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:696, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑02‑2017
- Vindplaatsen
JIN 2018/99 met annotatie van W.A. Braams
Gst. 2018/122 met annotatie van B. Hoops
JIN 2018/99 met annotatie van W.A. Braams
JERF Actueel 2018/133
Uitspraak 04‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Caribische zaak (Sint Maarten). Goederenrecht. Overheidseigendom; onroerende zaak die geen andere eigenaar heeft (art. 5:24 BWSM en art. 572 (oud) BWNA). Uitleg notariële leveringsakte. Omvang partijdebat over tijdstip inschrijving akte. Verkrijgende verjaring; bezit.
Partij(en)
4 mei 2018
Eerste Kamer
17/00482
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De erfgenamen van [betrokkene 1] , te weten:
1. [verzoeker 1] ,wonende te Sint Maarten,
2. [verzoeker 2] (junior),wonende te Sint Maarten,
3. [verzoeker 3] (senior),wonende te Sint Maarten,
4. [verzoeker 4] ,wonende te Sint Maarten,
5. [verzoeker 5] ,wonende te Nederland,
6. [verzoeker 6] ,wonende te Aruba,
7. [verzoeker 7] ,
wonende te Aruba,
8. [verzoeker 8] ,wonende te Sint Maarten,
9. [verzoeker 9] ,
wonende te Sint Maarten,
10. [verzoeker 10] ,
wonende te Sint Maarten,
11. [verzoeker 11] ,
wonende te Aruba,
12. [verzoeker 12] ,
wonende te Aruba,
13. [verzoeker 13] ,
wonende te Aruba,
14. [verzoeker 14] ,
wonende te Curaçao,
15. [verzoeker 15] ,
wonende te Sint Maarten,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaten: mr. R.R. Verkerk en
mr. P.A. Fruytier,
t e g e n
1. de openbare rechtspersoon
HET LAND SINT MAARTEN,zetelende te Sint Maarten,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck,
2. STICHTING KADASTER & HYPOTHEEKWEZEN SINT MAARTEN,gevestigd te Sint Maarten,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Verzoekers zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s., verweerders als het Land respectievelijk de Stichting, en gezamenlijk als het Land c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak A.R. 2013/164 van het gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van 25 november 2014 en 21 juli 2015;
b. het vonnis in de zaak AR 164/13-Ghis 78074-H 74 en 74A/16 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 18 november 2016.
Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Land heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend. De Stichting heeft geen verweerschrift ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [verzoeker] c.s. mede door mr. S.E. Landheer.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging van het vonnis van het hof en tot terugwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) De rechtsvoorgangster van [verzoeker] c.s., [betrokkene 1] , kocht bij notariële akte, verleden door een ambtenaar ‘charged with the functions of notary at the island of Sint Maarten’, op 5 januari 1942 voor de prijs van ƒ 350,--:
“in full and free ownership, free of mortgage and other debts and under warranty according to law, the following property to wit:
- A wooden two room house, built on a lot of land, opposite the land belonging to the heirs of the late [betrokkene 2] , situated in the Front Street at the foot of the town of Philipsburg, Sint Maarten, and such with all the rights and servitudes, profits and charges, as well as conveniences and inconveniences attached to the abovedescribed house.”
(ii) Onderaan op de laatste bladzijde van de akte is geschreven: “No. 3. Geregistreerd te St. Maarten op vijf Januari 1900 twee en veertig onder nummer drie. De Ontvanger,” met handtekening.
(iii) Op 10 juli 2006 heeft een notaris de inhoud van de akte uit 1942 gedeeltelijk overgenomen en “issued for true copy”. Dit stuk is ingeschreven in de openbare registers.
(iv) Een meetbrief met nummer 149/1999 van 7 mei 1999 beschrijft een perceel met een oppervlakte van 1.607 m² (hierna ook: perceel 149/1999) aldus:
“situated (...) in the district of Philipsburg at the foot of town (…) bounded by the land in possession of [betrokkene 3] , by the Great Bay Beach and by two roads (Breekwater Straat unpaved and Front street paved), as shown on the attached drawing”
3.2.1
Voor zover in cassatie van belang hebben [verzoeker] c.s. jegens het Land c.s. onder meer gevorderd voor recht te verklaren dat [verzoeker] c.s.
- primair: door levering de eigendom hebben verkregen van het gehele gebied tussen de Armenhuisstraat en de Fresh Pond, en tussen de Little Bay Road en de zee (hierna: het perceel);
- subsidiair: door verkrijgende verjaring de eigendom hebben verkregen van perceel 149/1999.
3.2.2
Het gerecht heeft de hiervoor in 3.2.1 vermelde subsidiaire vordering van [verzoeker] c.s. tegen het Land toegewezen en de overige vorderingen afgewezen.
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van het gerecht vernietigd en alle vorderingen van [verzoeker] c.s. afgewezen. Voor zover in cassatie van belang heeft het hof daartoe overwogen:
“4.3. De akte is dus geregistreerd bij de Ontvanger. De akte is echter destijds niet ingeschreven in de openbare registers. Anders dan [verzoeker] c.s. doet betogen (pleitnota in hoger beroep, onder 9.1-9.3), is een aanbieding ter registratie bij de Ontvanger der belastingen niet tevens een aanbieding ter inschrijving in de openbare registers bij de bewaarder daarvan.
(…)
4.7. (…)
Een objectieve uitleg van de akte uit 1942 brengt mee dat slechts rechten betreffende het huis werden overgedragen en (bij akte) geleverd en niet de eigendom van de grond en het daarop gebouwde huis. In de akte is vermeden te spreken van verkoop van de grond.
4.8.
Uit het dossier volgt dat niet bekend is uit de openbare registers of uit andere bron wie in 1942 eigenaar was van de grond waarop het verkochte huis gebouwd is. Uit het stelsel van de wet volgt dat de grond dan geldt als overheidsgrond. Zie de artikelen 572, 860 lid 2 en 1155 van het oud BW (en de artikelen 5:24, 4:189 en 4:226 van het op 1 januari 2001 in werking getreden nieuw BW). Het Land heeft dus, anders dan [verzoeker] c.s. stelt, bevoegdelijk driemaal in het betwiste gebied kavels in erfpacht aan derden uitgegeven (meetbrieven 101/1953, 226/1987 en 184/1991; zie proces-verbaal van de descente van 29 januari 2015).
4.9.
Niet ongebruikelijk is hier te lande dat huizen die op (al dan niet gehuurde) overheidsgrond zijn gebouwd obligatoirrechtelijk worden overgedragen en ook dat, tenminste als het huurgrond betreft, de overheid dit in beginsel respecteert.
(…)
4.11.
Voor zover [verzoeker] c.s. zijn aanspraken baseert op een overdracht in 1942, faalt deze grond. Zoals in rov. 4.6-4.9 is overwogen, zijn door [betrokkene 1] , de voorgangster van [verzoeker] c.s., in 1942 slechts niet-inschrijfbare rechten met betrekking tot het huis gekocht en verkregen.
4.12.
Voorts doet [verzoeker] c.s. een beroep op verjaring. Het Land stelt ten onrechte dat daaraan in de weg staat artikel 3:106a BW (‘Ten behoeve van een bezitter die wist of behoorde te weten dat een onroerende zaak of een recht waaraan deze is onderworpen toebehoort aan de overheid, is met betrekking tot die zaak of dat recht jegens de overheid verjaring uitgesloten’). Deze bepaling is pas in werking getreden op 1 april 2014, zonder terugwerkende kracht. Gelet op artikel 3 lid 1 aanhef en onder a van de Landsverordening overgangsrecht nieuw Burgerlijk Wetboek (‘Wanneer de wet van toepassing wordt, heeft dat niet tot gevolg dat alsdan: a. iemand een vermogensrecht verliest dat hij onder het tevoren geldende recht had verkregen’) heeft artikel 3:106a BW slechts betekenis voor de toekomst.
4.13.
In de zaak [A] v. Sint Eustatius heeft het Hof op 29 augustus 2008 (cassatieberoep verworpen op 24 december 2010: ECLI:NL:HR:2010:B02422) overwogen:
‘4.6. Nodig is dat [A] of zijn voorganger zich zodanig moet hebben gedragen (…) dat het Eilandgebied daaruit niet anders kon afleiden dan dat deze pretendeerde eigenaar te zijn. Of men bezitter is geworden moet naar verkeersopvattingen worden beoordeeld, onder meer op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). De gesteldheid en de (in het verleden geringe) waarde van de zaak mogen mede een rol spelen (HR 10 juni 1983, NJ 1984, 294, rov. 5.5 in de Sint Maartense zaak Tridon e.a. en Damoiseau e.a. v. Island GEM Enterprises).
4.7.
In de onderhavige zaak gaat het om een vrij groot onomheind terrein, merendeels bestaande uit heuvels en zeer weinig vlak land (ca. 110 hectare, zijnde ca. 5% van de totale oppervlakte van Sint Eustatius) waarvan, zo mag worden aangenomen, de gebruiksmogelijkheden beperkt zijn; inmiddels is Venus door het Eilandgebied aangewezen als gezichtsbepalend natuurlandschap in de zin van de Verordening bescherming flora en fauna (…). Het is een feit van algemene bekendheid dat men in de Nederlandse Antillen op grote schaal, in elk geval in het verleden, vee (in het bijzonder geiten) liet grazen op dit soort open overheidsgrond en ook anderszins die grond gebruikte. De gedachte was dat het ging om gemeenschapsgrond en dat het de leden van die gemeenschap vrijstond daarvan gebruik te maken. De overheid gedoogde zulks (anders dan een particuliere grootgrondbezitter zou doen), althans zolang de overheid de grond niet zelf nodig had. Als de overheid al een geldelijke vergoeding verlangde was deze over het algemeen betrekkelijk laag; zo betaalden volgens het Eilandgebied (…) - hetgeen overigens door [A] is betwist - de voorganger van [A] en [A] tot het einde van de jaren tachtig jaarlijks NAF. 50,= voor het hele gebied (van meer dan 2 miljoen m2). Het voorgaande gold ook op het kleinschalige Sint Eustatius waar iedereen elkaar kende en op elkaar was aangewezen.
4.8.
De gebruikers van overheidsgronden als de onderhavige waren, naar verkeersopvattingen, hooguit — bij uitoefening van voldoende macht — houders voor de overheid, ook als zij geen vergoeding betaalden en hun gebruik een min of meer exclusief karakter had gekregen. Het vermoeden van artikel 3:109 BW geldt in zo’n geval als weerlegd.
4.9.
Wanneer men heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor de eigenaar te houden, gaat men daarmee onder dezelfde titel voort, zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van de eigenaar, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht (artikel 3:111 BW).
4.10.
[A] heeft gesteld een put, veekoralen, waterdammen te hebben gebouwd en vee te hebben gehoed, wegen te hebben aangelegd en delen van de grond te hebben beplant. Volgens de overgelegde schriftelijke verklaringen (…) had [A] met een tractor (bulldozer) het terrein ontsloten door een weg te graven van Zeelandia tot Venus; hij had een hek geplaatst bij de ingang en men zou toestemming van [A] gevraagd hebben om over de grond te gaan (op weg naar de baaien); ook ambtenaren zouden toestemming hebben gevraagd; voorts brandde [A] hout op het door hem gebruikte terrein en verkocht hij de houtskool; hem werd nimmer een strobreed in de weg gelegd.
4.11.
Naar het voorlopig oordeel van het Hof zijn, gelet op het vorenoverwogene, deze stellingen onvoldoende om bezit te kunnen aannemen. De gestelde feiten, aangenomen dat zij juist zijn, zijn niet onverenigbaar met een houden voor de overheid (aanvankelijk het Land en vervolgens het Eilandgebied) als eigenaar, ook al zou [A] , zoals hij stelt, voor het gebruik van Venice (in tegenstelling tot het gebruik van Zeelandia, Solitude en Gilboa) nimmer iets hebben betaald. De feiten leveren naar verkeersopvattingen geen initieel bezit en evenmin een ‘tegenspraak’ als bedoeld in artikel 3:111 BW op.’
4.14.
Het Hof houdt vast aan dit oordeel, zoals het ook deed in zijn vonnissen van 13 augustus 2013, Land Curaçao v. [B] , ECLI:NL:OGHACMB:2013:19 en 28 februari 2014, Land Sint Maarten v. [C] , ECLI:NL:OGHACMB:2014:18.
4.15.
In het onderhavige geval gaat het eveneens om overheidsgrond (zie rov. 4.8). [verzoeker] c.s. moet, voor zover hij deze overheidsgrond in gebruik heeft, worden geacht deze te houden voor het Land. Interversie van houderschap in bezit (artikel 3:311 BW) is niet gebleken. Aangezien voor verjaring bezit nodig is, faalt [verzoeker] ’s beroep op verjaring.”
3.3.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat niet bekend is uit de openbare registers of uit andere bron wie in 1942 eigenaar was van het perceel en dat uit het stelsel van de wet volgt dat de grond dan geldt als overheidsgrond. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat het onvoldoende is gemotiveerd. Het betoogt daartoe onder meer dat het hof niet (kenbaar) heeft onderzocht of aan alle vereisten van (het tot 1 januari 2001 geldende) art. 572 (oud) BWNA is voldaan.
3.3.2
Ingevolge art. 5:24 BW Sint Maarten (hierna: BWSM) behoren onroerende zaken die geen andere eigenaar hebben, toe aan het Land. Deze bepaling heeft ten doel te voorkomen dat onroerende zaken aan niemand in eigendom toebehoren, zoals blijkt uit de toelichting op de daarmee corresponderende Nederlandse bepaling art. 5:24 BW, alsmede de toelichting op het voorafgaand aan art. 5:24 BWSM geldende, daaraan inhoudelijk gelijke art. 5:24 BWNA, een en ander zoals aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.10.2 respectievelijk 2.11.2.
3.3.3
Voor het intreden van het door art. 5:24 BWSM in het leven geroepen rechtsgevolg dat de onroerende zaak toebehoort aan het Land, is niet voldoende dat onbekend is wie de eigenaar ervan is, maar is vereist dat de onroerende zaak geen (andere) eigenaar heeft. Hetzelfde moet worden aangenomen voor de voorafgaand aan art. 5:24 BWSM geldende bepalingen art. 5:24 BWNA en art. 572 (oud) BWNA. Indien het Land zich erop beroept eigenaar van een stuk grond te zijn omdat die grond geen andere eigenaar had, rusten stelplicht en bewijslast daarvan op het Land.
3.3.4
Uit het hiervoor in 3.3.3 overwogene volgt dat het oordeel van het hof dat het perceel geldt als overheidsgrond omdat niet bekend is uit de openbare registers of uit andere bron wie in 1942 eigenaar was van de grond, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel slaagt in zoverre.
3.3.5
Ten aanzien van (het tot 1 januari 2001 geldende) art. 572 (oud) BWNA verdient nog het volgende opmerking. Die bepaling luidde, voor zover in cassatie van belang, dat gronderven en andere onroerende zaken “die onbeheerd zijn en geen eigenaar hebben” aan het Land behoren. Aangenomen moet worden dat die bepaling – evenals thans art. 5:24 BWSM – als enige vereiste stelde dat de grond geen eigenaar had en dat het daarin voorkomende “onbeheerd zijn” geen zelfstandige betekenis had (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.9.3-2.9.8 en 2.21). Voor zover het onderdeel het hof verwijt niet te hebben onderzocht of het perceel destijds onbeheerd was, is het derhalve ongegrond.
3.4.1
Onderdeel 2.2 is gericht tegen de uitleg die het hof heeft gegeven aan de hiervoor in 3.1. onder (i) vermelde akte van 5 januari 1942. Voor zover het klaagt dat het hof heeft miskend dat het bij de uitleg van een notariële leveringsakte aankomt op de daarin tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in de akte opgenomen, naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte uit te leggen omschrijving van de over te dragen onroerende zaak, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu het hof blijkens rov. 4.7 deze uitlegmaatstaf heeft toegepast.
3.4.2
Het onderdeel klaagt voorts dat de uitleg waartoe het hof is gekomen, dat slechts een persoonlijk recht op het in de akte bedoelde huis is overgedragen, onvoldoende is gemotiveerd nu het hof niet is ingegaan op de volgende stellingen:
- de bewoordingen van de akte, in het bijzonder de termen eigendom, hypotheek en erfdienstbaarheden (“ownership”, “property”, “free of mortgage” en “servitudes”), duiden erop dat het de partijbedoeling was goederenrechtelijke rechten over te dragen;
- dat partijen gebruik maakten van een notariële akte en blijkens de akte ook hebben verzocht om de inschrijving daarvan in de openbare registers maakt duidelijk dat het de partijbedoeling was om een registergoed te leveren;
- het is gebruikelijk te zeggen dat men “een huis koopt”, waarmee men uiteraard altijd bedoelt tevens grond te kopen. Dat daarbij niet expliciet is aangegeven dat ook grond verkocht wordt, maakt dat niet anders, temeer in een geval als dit waar het perceel in algemene bewoordingen in de akte is omschreven;
- in de akte ontbreekt een recht van erfpacht, opstal of een andere voorziening om te voorkomen dat het huis wordt nagetrokken door de grond; zo een voorziening was benodigd als partijen de eigendom van het huis hadden willen loskoppelen van die van het perceel.
3.4.3
Deze klacht slaagt. De zojuist vermelde stellingen vormen een zodanige aanwijzing voor de juistheid van de door [verzoeker] c.s. bepleite uitleg van de notariële akte – dat deze tot overdracht van een eigendomsrecht strekte – dat het hof deze stellingen kenbaar in zijn beoordeling had moeten betrekken.
3.5
Onderdeel 2.4 keert zich tegen het oordeel van het hof (rov. 4.3) dat de akte van 5 januari 1942 niet in 1942 is ingeschreven in de openbare registers. Het onderdeel klaagt onder meer dat het Land heeft erkend dat de akte op 5 januari 1942 in de openbare registers is ingeschreven en dat het hof heeft miskend dat het in strijd met de eisen van een goede procesorde was dat het Land bij pleidooi in hoger beroep van die erkenning terugkwam. Het onderdeel klaagt voorts dat geen van partijen heeft aangevoerd dat de akte wel is aangeboden bij de Ontvanger, maar niet bij de bewaarder van de openbare registers, zodat het hof met zijn desbetreffende oordeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Deze klachten treffen doel op de gronden, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.32-2.34.
3.6.1
Onderdeel 3.2 bestrijdt het oordeel van het hof dat [verzoeker] c.s. of hun rechtsvoorgangster niet door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van perceel 149/1999. Dat oordeel kan reeds niet in stand blijven omdat het voortbouwt op het oordeel van het hof dat het perceel moet worden aangemerkt als eigendom van het Land, en het tegen laatstgenoemd oordeel gerichte onderdeel 1 slaagt (zie hiervoor in 3.3.4).
3.6.2
Het onderdeel klaagt overigens terecht dat het oordeel van het hof dat (de rechtsvoorgangster van) [verzoeker] c.s. geen bezitter waren van perceel 149/1999, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende is gemotiveerd. Het hof diende immers, ook indien zou vaststaan dat de grond in 1942 in eigendom toebehoorde aan (de rechtsvoorganger van) het Land, te onderzoeken of sprake is geweest van bezit van perceel 149/1999 door (de rechtsvoorgangster van) [verzoeker] c.s. De maatstaf voor bezit onder het voormalige BWNA verschilt niet wezenlijk van de maatstaf onder het BWSM (vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, NJ 2018/141). Het hof diende bij zijn beoordeling of sprake was van bezit, alle omstandigheden van het geval te betrekken, waaronder de aard en bestemming van het perceel, en in te gaan op de stellingen van [verzoeker] c.s. dat zij, dan wel hun rechtsvoorgangster, perceel 149/1999 sinds 1942 onafgebroken hebben bewoond, bebouwd en verhuurd. Door in rov. 4.13 en 4.14 ter motivering van zijn oordeel dat niet was voldaan aan het vereiste van bezit, slechts te verwijzen naar en te citeren uit eerdere uitspraken die andere gevallen betroffen, heeft het hof hetzij een en ander miskend, hetzij zijn oordeel dat in dit geval geen sprake was van bezit, onvoldoende gemotiveerd.
3.7
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 18 november 2016;
wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt het Land c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] c.s. begroot op € 395,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, M.J. Kroeze en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 4 mei 2018.
Conclusie 02‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Caribische zaak (Sint Maarten). Goederenrecht. Overheidseigendom; onroerende zaak die geen andere eigenaar heeft (art. 5:24 BWSM en art. 572 (oud) BWNA). Uitleg notariële leveringsakte. Omvang partijdebat over tijdstip inschrijving akte. Verkrijgende verjaring; bezit.
Partij(en)
Zaaknr: 17/00482
mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 2 maart 2018
Conclusie inzake:
de erfgenamen van [betrokkene 1] , te weten:
[verzoeker 1] en 14 anderen
(hierna: [verzoekers] ),
verzoekers tot cassatie,
advocaten: mrs. R.R. Verkerk en P.A. Fruytier
tegen
1. Het Land Sint Maarten
(hierna: het Land),
advocaat: mr. M.J. Schenck
2. Stichting Kadaster & Hypotheek-wezen Sint Maarten
(hierna: de Stichting),
niet verschenen,
verweerders in cassatie
In deze Caribische zaak gaat het om de vraag of [verzoekers] , als erfgenamen van de koper van een woning op Sint Maarten, eigenaar zijn van de grond waarop de woning is gebouwd, hetzij door overdracht aan de koper, hetzij door verkrijgende verjaring. Het Gemeenschappelijk Hof heeft beide vragen negatief beantwoord. Daartoe heeft het geoordeeld dat nu niet bekend is wie tijdens de koop van de woning in 1942 eigenaar was van de onderliggende grond, uit het stelsel van de wet voortvloeit dat het Land ten tijde van de koop van de woning in 1942 had te gelden als eigenaar van de grond. Tegen die achtergrond heeft het hof geoordeeld dat de notariële leveringsakte geen betrekking had op de eigendom van de grond en voorts dat het gebruik van die grond door koper en haar erfgenamen naar verkeersopvatting moet worden gekwalificeerd als houderschap voor het Land. De cassatieklachten zien onder meer op de vereisten voor ‘staatseigendom’, de uitleg van de notariële leveringsakte en het vereiste van bezit voor verkrijgende verjaring.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) De voorganger van [verzoekers] , [betrokkene 1] (hierna ook: erflater), kocht bij akte verleden door een ambtenaar ‘charged with the functions of notary at the island of Sint Maarten’ - dus bij notariële akte - op 5 januari 1942 voor de prijs van f. 350,=
‘in full and free ownership, free of mortgage and other debts and under warranty according to law, the following property to wit:
- A wooden two room house, built on a lot of land, opposite the land belonging to the heirs of the late [betrokkene 2] , situated in the Front Street at the foot of the town of Philipsburg, Sint Maarten,
and such with all the rights and servitudes, profits and charges, as well as conveniences and inconveniences attached to the abovedescribed house.’ 2.
(ii) Onderaan op de laatste bladzijde van de akte is geschreven: ‘No. 3. Geregistreerd te St. Maarten op vijf Januari 1900 twee en veertig onder nummer drie. De Ontvanger,’ met handtekening.
(iii) Op 10 juli 2006 heeft een notaris de inhoud van de akte uit 1942 gedeeltelijk overgenomen en ‘ISSUED FOR TRUE COPY’.3.Dit stuk is ingeschreven in de openbare registers.
(iv) Een meetbrief 149/1999 van 7 mei 19994.beschrijft een perceel ‘situated (...) in the district of Philipsburg at the foot of town’, ‘bounded by the land in possession of [betrokkene 3] , by the Great Bay Beach and by two roads (Breekwater Straat unpaved and Front street paved), as shown on the attached drawing’ met een oppervlakte van 1607 m².5.
1.2
Bij inleidend verzoekschrift van 16 september 2013 en na wijziging van eis hebben [verzoekers] in conventie primair gevorderd dat het Gerecht in eerste aanleg te Sint Maarten (hierna: GEA) - zakelijk weergegeven - (i) voor recht verklaart dat [verzoekers] eigenaar zijn geworden van het gehele gebied tussen de Armenhuisstraat en de Fresh Pond (en tussen de Little Bay Road en de zee)6.(ii) voor recht verklaart dat erfpachtuitgiften door het Land nietig zijn dan wel dat deze uitgiften onbevoegd hebben plaatsgevonden (iii) voor recht verklaart dat de akte van 10 juli 2006 ingeschreven onder C, deel 241 no. 43 nietig is dan wel vernietigbaar (iv) bepaalt dat het te wijzen vonnis in de plaats treedt van deze akte (v) bepaalt dat dit vonnis door de bewaarder zal worden ingeschreven. De subsidiaire vordering van [verzoekers] houdt in dat het GEA voor recht verklaart dat [verzoekers] door verjaring eigenaar zijn geworden van het perceel beschreven in meetbrief nr. 149/1999, dat zulks in de openbare registers dient te worden ingeschreven en dat verder voor recht zal worden verklaard dat het Land en de Stichting onrechtmatig jegens [verzoekers] hebben gehandeld en dat zij hoofdelijk zullen worden veroordeeld tot vergoeding van schade, op te maken bij staat.7.
[verzoekers] hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd, onder meer, dat erflater op 5 januari 1942 door middel van levering eigenaar is geworden van een perceel. Ook stellen zij eigenaar te zijn geworden op grond van verkrijgende (art. 3:99 BW) dan wel bevrijdende verjaring (art. 3:105 BW), nu erflater in 1942 het bezit heeft verkregen van een perceel.8.
1.3
Het Land heeft in reconventie gevorderd - zakelijk weergegeven - dat het GEA bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis voor recht verklaart dat het Land op grond van verkrijgende verjaring ex 3:105 BW de juridische eigenaar van de percelen is omschreven in meetbriefnummers.9.
1.4
Bij tussenvonnis van 25 november 2014 heeft het GEA een plaatsopneming en bezichtiging gelast. Deze heeft plaatsgevonden op 29 januari 2015.
1.5
Bij eindvonnis van 21 juli 2015 heeft het GEA geoordeeld, onder meer, dat de vorderingen voor zover gericht tegen de Stichting moeten worden afgewezen (rov. 4.2-4.6). Ten aanzien van het Land en [verzoekers] heeft het GEA geoordeeld dat [verzoekers] slechts het houten huisje en de grond waarop het is gebouwd door middel van levering (akte en overschrijving daarvan) in eigendom hebben verkregen (rov. 4.12), zodat de vaststelling van eigendom van andere percelen op grond van levering in zoverre dient te worden afgewezen (rov. 4.13). Het GEA is echter wel van oordeel dat erflater en haar erfgenamen sedert 1942 voortdurend en ononderbroken ondubbelzinnige bezitsdaden hebben verricht, zodat [verzoekers] de eigendom van het in meetbrief 149/1999 beschreven perceel hebben verkregen op grond van verkrijgende verjaring (rov. 4.14, 4.30).
Het GEA heeft daarop in conventie voor recht verklaard dat [verzoekers] eigenaar zijn geworden van het perceel beschreven in de meetbrief met nummer 149/1999, met afwijzing van de overige vorderingen van [verzoekers] Tevens heeft het GEA de reconventionele vordering van het Land afgewezen.
1.6
Het Land is van dit vonnis in hoger beroep gekomen met conclusie dat het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (hierna: het hof) het bestreden vonnis volledig zal vernietigen. De reconventionele vordering van het Land was in hoger beroep niet meer aan de orde.10.
[verzoekers] hebben geen memorie van antwoord ingediend.
1.7
Ook [verzoekers] hebben (zelfstandig) hoger beroep ingesteld, met conclusie tot vernietiging en toewijzing van hun primaire vorderingen.
Het Land en de Stichting hebben elk een memorie van antwoord ingediend.
1.8
Op 10 juni 2016 hebben het Land en de Stichting de voor schriftelijk pleidooi bestemde pleitaantekeningen overgelegd. Op 7 oktober 2016 hebben [verzoekers] een pleitnota ingediend.
1.9
Bij vonnis van 18 november 2016 heeft het hof het bestreden vonnis vernietigd en alle vorderingen van [verzoekers] afgewezen.
Voor zover in cassatie van belang heeft het hof daartoe overwogen:
“4.3. De akte [van 5 januari 1942, toev. A-G] is dus geregistreerd bij de Ontvanger. De akte is echter destijds niet ingeschreven in de openbare registers. Anders dan [verzoekers] doet betogen (pleitnota in hoger beroep, onder 9.1-9.3), is een aanbieding ter registratie bij de Ontvanger der belastingen niet tevens een aanbieding ter inschrijving in de openbare registers bij de bewaarder daarvan.
4.4.
Op 10 juli 2006 heeft echter een notaris de inhoud van de akte uit 1942 gedeeltelijk overgenomen en ‘ISSUED FOR TRUE COPY’ (productie 21 bij inleidend verzoekschrift). Dit stuk is wel ingeschreven in de openbare registers (...).
(...)
4.6.
Een (...) vraag is of de inschrijving wel geldig is. Het Kadaster betoogt - en dit is ook het standpunt van het Land - dat de akte uit 1942 slechts feiten betrof die alleen persoonlijke rechten gaven of ophieven en dat geen wettelijke regeling bestond of bestaat op grond waarvan desondanks inschrijving mogelijk is (vgl. artikel 3:17 lid 2 BW).
4.7.
Het Hof volgt het standpunt van het Kadaster. Een objectieve uitleg van de akte uit 1942 brengt mee dat slechts rechten betreffende het huis werden overgedragen en (bij akte) geleverd en niet de eigendom van de grond en het daarop gebouwde huis. In de akte is vermeden te spreken van verkoop van de grond.
4.8.
Uit het dossier volgt dat niet bekend is uit de openbare registers of uit andere bron wie in 1942 eigenaar was van de grond waarop het verkochte huis gebouwd is. Uit het stelsel van de wet volgt dat de grond dan geldt als overheidsgrond. Zie de artikelen 572, 860 lid 2 en 1155 van het oud BW (en de artikelen 5:24, 4:189 en 4:226 van het op 1 januari 2001 in werking getreden nieuw BW). Het Land heeft dus, anders dan [verzoekers] stelt, bevoegdelijk driemaal in het betwiste gebied kavels in erfpacht aan derden uitgegeven (meetbrieven 101/1953, 226/1987 en 184/1991; zie proces-verbaal van de descente van 29 januari 2015).
4.9.
Niet ongebruikelijk is hier te lande dat huizen die op (al dan niet gehuurde) overheidsgrond zijn gebouwd obligatoirrechtelijk worden overgedragen en ook dat, tenminste als het huurgrond betreft, de overheid dit in beginsel respecteert.
4.10.
[verzoekers] maakt in de onderhavige procedure primair aanspraak op de eigendom van het gehele gebied tussen de Armenhuisstraat en de Fresh Pond (en tussen de Little Bay Road en de zee). Subsidiair maakt [verzoekers] aanspraak op het perceel met meetbrief 149/1999. Het GEA heeft zijn subsidiaire aanspraak gehonoreerd. Hiertegen richten zich de appellen. [verzoekers] handhaaft zijn primaire ruime aanspraak en het Land concludeert tot afwijzing van alle vorderingen.
4.11.
Voor zover [verzoekers] zijn aanspraken baseert op een overdracht in 1942, faalt deze grond. Zoals in rov. 4.6-4.9 is overwogen, zijn door [betrokkene 1] , de voorgangster van [verzoekers] , in 1942 slechts niet-inschrijfbare rechten met betrekking tot het huis gekocht en verkregen.
4.12.
Voorts doet [verzoekers] een beroep op verjaring. Het Land stelt ten onrechte dat daaraan in de weg staat artikel 3:106a BW (‘Ten behoeve van een bezitter die wist of behoorde te weten dat een onroerende zaak of een recht waaraan deze is onderworpen toebehoort aan de overheid, is met betrekking tot die zaak of dat recht jegens de overheid verjaring uitgesloten’). Deze bepaling is pas in werking getreden op 1 april 2014, zonder terugwerkende kracht. Gelet op artikel 3 lid 1 aanhef en onder a van de Landsverordening overgangsrecht nieuw Burgerlijk Wetboek (‘Wanneer de wet van toepassing wordt, heeft dat niet tot gevolg dat alsdan: a. iemand een vermogensrecht verliest dat hij onder het tevoren geldende recht had verkregen’) heeft artikel 3:106a BW slechts betekenis voor de toekomst.
4.13.
In de zaak [A] v. Sint Eustatius heeft het Hof op 29 augustus 2008 (cassatieberoep verworpen op 24 december 2010: ECLI:NL:HR:2010:B02422) overwogen:
‘4.6. Nodig is dat [A] of zijn voorganger zich zodanig moet hebben gedragen (...) dat het Eilandgebied daaruit niet anders kon afleiden dan dat deze pretendeerde eigenaar te zijn. Of men bezitter is geworden moet naar verkeersopvattingen worden beoordeeld, onder meer op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). De gesteldheid en de (in het verleden geringe) waarde van de zaak mogen mede een rol spelen (HR 10 juni 1983, NJ 1984, 294, rov. 5.5 in de Sint Maartense zaak Tridon e.a. en Damoiseau e.a. v. Island GEM Enterprises).
4.7.
In de onderhavige zaak gaat het om een vrij groot onomheind terrein, merendeels bestaande uit heuvels en zeer weinig vlak land (ca. 110 hectare, zijnde ca. 5% van de totale oppervlakte van Sint Eustatius) waarvan, zo mag worden aangenomen, de gebruiksmogelijkheden beperkt zijn; inmiddels is Venus door het Eilandgebied aangewezen als gezichtsbepalend natuurlandschap in de zin van de Verordening bescherming flora en fauna (...). Het is een feit van algemene bekendheid dat men in de Nederlandse Antillen op grote schaal, in elk geval in het verleden, vee (in het bijzonder geiten) liet grazen op dit soort open overheidsgrond en ook anderszins die grond gebruikte. De gedachte was dat het ging om gemeenschapsgrond en dat het de leden van die gemeenschap vrijstond daarvan gebruik te maken. De overheid gedoogde zulks (anders dan een particuliere grootgrondbezitter zou doen), althans zolang de overheid de grond niet zelf nodig had. Als de overheid al een geldelijke vergoeding verlangde was deze over het algemeen betrekkelijk laag; zo betaalden volgens het Eilandgebied (...) - hetgeen overigens door [A] is betwist - de voorganger van [A] en [A] tot het einde van de jaren tachtig jaarlijks NAF. 50,= voor het hele gebied (van meer dan 2 miljoen m2). Het voorgaande gold ook op het kleinschalige Sint Eustatius waar iedereen elkaar kende en op elkaar was aangewezen.
4.8.
De gebruikers van overheidsgronden als de onderhavige waren, naar verkeersopvattingen, hooguit — bij uitoefening van voldoende macht — houders voor de overheid, ook als zij geen vergoeding betaalden en hun gebruik een min of meer exclusief karakter had gekregen. Het vermoeden van artikel 3:109 BW geldt in zo’n geval als weerlegd.
4.9.
Wanneer men heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor de eigenaar te houden, gaat men daarmee onder dezelfde titel voort, zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van de eigenaar, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht (artikel 3:111 BW).
4.10.
[A] heeft gesteld een put, veekoralen, waterdammen te hebben gebouwd en vee te hebben gehoed, wegen te hebben aangelegd en delen van de grond te hebben beplant. Volgens de overgelegde schriftelijke verklaringen (...) had [A] met een tractor (bulldozer) het terrein ontsloten door een weg te graven van Zeelandia tot Venus; hij had een hek geplaatst bij de ingang en men zou toestemming van [A] gevraagd hebben om over de grond te gaan (op weg naar de baaien); ook ambtenaren zouden toestemming hebben gevraagd; voorts brandde [A] hout op het door hem gebruikte terrein en verkocht hij de houtskool; hem werd nimmer een strobreed in de weg gelegd.
4.11.
Naar het voorlopig oordeel van het Hof zijn, gelet op het vorenoverwogene, deze stellingen onvoldoende om bezit te kunnen aannemen. De gestelde feiten, aangenomen dat zij juist zijn, zijn niet onverenigbaar met een houden voor de overheid (aanvankelijk het Land en vervolgens het Eilandgebied) als eigenaar, ook al zou [A] , zoals hij stelt, voor het gebruik van Venice (in tegenstelling tot het gebruik van Zeelandia, Solitude en Gilboa) nimmer iets hebben betaald. De feiten leveren naar verkeersopvattingen geen initieel bezit en evenmin een ‘tegenspraak’ als bedoeld in artikel 3:111 BW op.’
4.14.
Het Hof houdt vast aan dit oordeel, zoals het ook deed in zijn vonnissen van 13 augustus 2013, Land Curaçao v. Obersi, ECLI:NL:OGHACMB:2013:19 en 28 februari 2014, Land Sint Maarten v. Flanders, ECLI:NL:OGHACMB:2014:18.
4.15.
In het onderhavige geval gaat het eveneens om overheidsgrond (zie rov. 4.8). [verzoekers] moet, voor zover hij deze overheidsgrond in gebruik heeft, worden geacht deze te houden voor het Land. Interversie van houderschap in bezit (artikel 3:311 BW) is niet gebleken. Aangezien voor verjaring bezit nodig is, faalt [verzoekers] ’s beroep op verjaring.
4.16.
In de memorie van grieven lijkt het Land niet uit te sluiten dat [verzoekers] door verjaring wel een recht van opstal ten aanzien van het houten huis heeft verkregen, maar in de memorie van antwoord is het Land daarvan teruggekomen. Die verjaring verdraagt zich moeilijk met het door het Land in de memorie van antwoord gestelde houderschap van [verzoekers] en zijn beroep op voormeld vonnis Land Sint Maarten v. Flanders.”
1.10
[verzoekers] hebben (tijdig11.) cassatieberoep ingesteld tegen het vonnis van het hof. Het Land heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Stichting is niet verschenen. [verzoekers] en het Land hebben de zaak schriftelijk doen toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
[verzoekers] maken aanspraak op de eigendom van grond in de stad Philipsburg op Sint Maarten, gelegen tussen Little Bay Road (boven) en het strand (onder) als aangegeven op de tekening die is gehecht aan het p-v van descente d.d. 29 januari 2015.
Die aanspraak betreft primair het ‘lot of land’ bedoeld in de akte van 5 januari 1942, dat zou worden begrensd door de Breekwatersteeg (links) en de Armenhuissteeg (rechts), en dat thans een zestal percelen omvat, omschreven in de meetbrieven 149/1999, 171/2009, 184/1991, 226/1987, 211/2011 en 101/195312.(hierna ook: het Perceel13.).
Subsidiair wordt aanspraak gemaakt op een gedeelte van het zojuist omschreven grondstuk, te weten het deel dat grenst aan de Breekwatersteeg (links) en dat omschreven is in meetbrief 149/1999 (hierna ook: perceel 149/1999).
2.2
[verzoekers] hebben zich daartoe primair op het standpunt gesteld dat erflater in 1942 eigenaar van het ‘lot of land’ is geworden door overdracht. Subsidiair hebben zij zich beroepen op verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring.
2.3
Het hof heeft beide grondslagen verworpen. Voor de verwerping van beide grondslagen is van belang het oordeel van het hof dat tot uitgangspunt dient dat de grond heeft te gelden als overheidsgrond (rov. 4.8).
Wat betreft de primaire grondslag wordt die omstandigheid aangedragen als achtergrond van c.q. verklaring voor de uitleg die het hof heeft gegeven aan de (in 2006 ingeschreven kopie van de) notariële akte van 5 januari 1942, te weten een akte die strekt tot verkrijging van louter obligatoire rechten met betrekking tot (uitsluitend) het huis en als zodanig niet vatbaar is voor inschrijving in de openbare registers (rov. 4.6-4.9, 4.11).
Wat betreft de subsidiaire grondslag is voormeld oordeel het startpunt van de gedachtegang dat erflater in 1942 de grond in gebruik heeft genomen als houder voor het Land en dat, nu van interversie in bezit niet is gebleken, van het voor een beroep op verjaring vereiste bezit geen sprake is (rov. 4.15).
2.4
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen, waarin achtereenvolgens wordt opgekomen tegen voormeld uitgangspunt van ‘staatseigendom’ (onderdeel 1), ’s hofs oordeel over de uitleg en de inschrijving van de akte van 5 januari 1942 (onderdeel 2) en de verwerping van het beroep op verkrijgende verjaring (onderdeel 3). Het laatste onderdeel bevat een veegklacht.
Onderdeel 1: staatseigendom en het ‘stelsel van de wet.’
2.5.1
Onderdeel 1 bestrijdt als rechtens onjuist althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel dat – nu niet bekend is wie in 1942 eigenaar was van de grond waarop het verkochte huis gebouwd is – uit het stelsel van de wet (waarbij verwezen wordt naar artt. 572, 860 lid 2 en 1155 oud BW en artt. 5:24, 4:189 en 4:226 nieuw BW) volgt dat de grond dan geldt als overheidsgrond (rov. 4.8). Daartoe wordt aangevoerd dat het hof niet (kenbaar) heeft getoetst of voldaan is aan de/alle vereisten van het destijds geldende art. 572 BWNA (oud).14.Dit wordt als volgt uitgewerkt.
2.5.2
Subonderdeel 1.2-a stelt voorop dat art. 572 BWNA (oud) voor verkrijging door de staat als vereisten stelt dat het Perceel (i) onbeheerd is en (ii) geen eigenaar heeft. Het Land heeft geen beroep gedaan op art. 572 BWNA (oud)15.en niet gesteld dat het Perceel onbeheerd was en geen eigenaar had. Het hof heeft zulks ook niet vastgesteld.
Voor zover het hof het vereiste dat het Perceel ‘onbeheerd’ diende te zijn over het hoofd heeft gezien, is zijn oordeel rechtens onjuist. Voor zover het hof (impliciet) zou hebben gemeend dat aan dit vereiste is voldaan, is het hof buiten de rechtsstrijd getreden en heeft het zijn oordeel dan bovendien niet (voldoende) gemotiveerd. Uit de akte van 5 januari 1942 blijkt dat het Perceel wel degelijk beheerd werd: [betrokkene 4] heeft immers (vóór 1942) zelf een huis gebouwd op het Perceel (zie ook s.t. nr. 3.2.4).
Het hof heeft in ieder geval verzuimd te onderzoeken of het Perceel in 1942 geen eigenaar had. Voor zover het hof (impliciet) zou hebben geoordeeld dat aan dit vereiste is voldaan, is het buiten de rechtsstrijd getreden en heeft het zijn oordeel bovendien niet (voldoende) gemotiveerd. Het perceel was al sinds de 19e eeuw in private handen, hetgeen blijkt uit de destijds opgestelde akten die onderdeel uitmaken van het procesdossier (zie s.t. nr. 3.2.5).
Subonderdeel 1.2-b richt een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof dat uit de registers of een andere bron niet blijkt wie in 1942 eigenaar was van het Perceel. Dit oordeel is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd, omdat (i) uit de notariële akte van 5 januari 1942 blijkt dat [betrokkene 4] heeft verklaard eigenaar te zijn van het huis en dat hij dan dus, gelet op het natrekkingsbeginsel, ook eigenaar moet zijn geweest van de grond waarop het huis gebouwd is en (ii) de Stichting heeft gewezen op oudere akten waaruit weldegelijk blijkt wie voor 1942 eigenaar was van het Perceel.16.
Volgens subonderdeel 1.2-c miskent het hof dat artikel 860 en 1155 BWNA (oud) en het nieuw Burgerlijk Wetboek niet relevant zijn. Artikel 860 en 1155 BWNA (oud) zien op situaties waarin een erflater geen erfgenamen heeft. Het nieuwe Burgerlijk Wetboek is niet relevant omdat het in 1942 niet van kracht was.
Subonderdeel 1.2-d bestempelt het oordeel van het hof inzake "het stelsel van de wet” als niet alleen onjuist maar ook onwenselijk, omdat het de deur openzet voor misbruik en onterechte onteigening door de staat. Daartoe wordt aangevoerd, samengevat, dat het algemeen bekend is dat op de bovenwindse eilanden, waaronder Sint Maarten, als gevolg van het lange tijd niet/gebrekkig functioneren van kadaster, notariaat en registratie rechtsonzekerheid bestaat over de vraag aan wie registergoederen toebehoren en dat op dit moment zowel het Land als de Stichting met ernstige integriteitsproblemen kampen. Aanvaardt men tegen deze achtergrond de rechtsopvatting van het hof, dan zet dit de deur open voor misbruik. Dit geldt eens temeer nu het hof oordeelde dat na toepassing van art. 572 BWNA (oud) kennelijk geen beroep meer kan worden gedaan op verkrijgende verjaring (zie onderdeel 3). Men kan in Sint Maarten ten aanzien van ieder stukje grond volhouden dat de eigendomsverhoudingen op enigerlei moment in het verleden (bijv. 1870, 1910, 1942 of 1955) niet helemaal duidelijk waren en dat de grond als gevolg daarvan eigenlijk altijd al aan de staat toebehoorde.
2.6
Bij de beoordeling van deze klachten kan het volgende voorop worden gesteld.
Juridisch kader
2.7
Voor het ‘stelsel van de wet’ – waaruit zou volgen dat de grond, waarvan niet bekend is wie in 1942 eigenaar was, geldt als overheidsgrond – verwijst het hof naar de artikelen 572, 860 lid 2 en 1155 van het ‘oud BW’ en de artikelen 5:24, 4:189 en 4:226 van het op 1 januari 2001 in werking getreden ‘nieuw BW’. Deze bepalingen maken deel uit van de regeling van de eigendom van onroerende zaken (artt. 572 en 5:24) respectievelijk het erfrecht (artt. 860 lid 2, 1155, 4:189 en 4:226). Zij behelzen het volgende.
a) eigendom van onroerende zaken (artt. 572 en 5:24)
2.8
Art. 572 van het tot 1 januari 2001 geldende Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen (hierna: BWNA (oud)) luidde:
“Gronderven en andere onroerende zaken, die onbeheerd zijn en geen eigenaar hebben, gelijk mede de zaken van degene, die zonder erfgenamen overleden is, of wiens erfenis is verlaten, behoren aan den lande.”
2.9.1
De bepaling is inhoudelijk gelijk aan art. 576 BW van het tot 1 januari 1992 in Nederland geldende Burgerlijk Wetboek 1838 (hierna: BW (oud)), dat luidde:
“Gronderven en andere onroerende zaken die onbeheerd zijn en geenen eigenaar hebben, gelijk mede de zaken van dengenen die zonder erfgenaam overleden is, of wiens erfenis is verlaten, behooren aan den staat.”
2.9.2
De parlementaire geschiedenis van art. 576 BW (oud) vermeldt het volgende:
“Art. 576. Gronderven en andere onroerende, enz.
I. Liggende gronden en andere onroerende zaken, die geenen eigenaar hebben, zeide de eerste redactie van dit art. in het ontw. van 24 Oct. 1823. Op de aanmerkingen der afdeelingen is zulks veranderd, zoo als het artikel nu gelezen wordt.
II. In eene afdeeling had men (1823) eene andere redactie van dit art. voorgesteld, met het oogmerk, om daardoor >> te voorkomen, dat de Staat zich geen goederen toeëigene, die sinds eene reeks van jaren door particuliere personen zijn bezeten, zonder dat dezen een’ behoorlijken titel van eigendom in handen hebben.”
De Regering antwoordde daarop: >>Door de voorgestelde redactie, wordt de zwarigheid niet uit den weg geruimd, omdat toch een goed, dat bezeten wordt, niet vakant en onbeheerd of zonder meester is, en de bezitter altijd, naar zijne gedachten, eenig regt op dat goed moet hebben.
>>Wanneer de Staat derhalve op zoodanig goed eenige aanspraak zoude willen maken, als onbeheerd en zonder meester, zoude zulks door den Staat moeten bewezen worden.
III. In het verslag der centrale afdeeling (5 Dec. 1823) staat aangeteekend, >>dat men genoegen genomen heeft in de verklaring, dat de Staat, eenige aanspraak willende maken op goederen, welke eene reeks van jaren door bijzondere personen zijn bezeten, als onbeheerd en zonder meester, zulks zal moeten bewijzen.” - Die afdeeling verlangde, >>dat dit punt, in het verslag der centrale afdeeling zoude worden opgenomen.”
IV. >>Bij de toekenning van onbeheerde gronden, en die qeenen eigenaar hebben, aan den Staat (zeide de Heer VAN ASCH VAN WIJCK, in de openbare zitting der tweede kamer van 10 Dec. 1823; zie staatsc. van 11 en 23 Dec. 1823, N°ˢ 292 en 302), is openlijk het bezit op gronden, waarvan geen titel van eigendom aanwezig is, of de grensbepalingen alleen door bezit bewijsbaar mogten zijn, erkend genoegzaam te wezen, om aan den Staat het bewijs van onbekendheid op te leggen, en dus, mijns erachtens, het beginsel aangenomen, dat het regt van den Staat op onbeheerde grondserven, op TOEËIGENING berust.”17.
2.9.3
De vraag rees of voor de toepassing van art. 576 BW (oud) het vereiste van ‘onbeheerd zijn’ – dat in de ontwerptekst niet voorkwam – had te gelden als een afzonderlijk vereiste, naast dat van het ‘zonder eigenaar’ zijn, of dat het geen zelfstandige betekenis had. In de literatuur bestond daarover verschil van mening.
2.9.4
Door Van Nispen tot Pannerden wordt in 1855 uitgegaan van twee afzonderlijke vereisten, met dien verstande dat uit de zojuist aangehaalde wetsgeschiedenis wordt afgeleid dat het begrip ‘onbeheerd’ beperkt moet worden opgevat. Opgemerkt wordt dat het artikel in de oorspronkelijke redactie gemakkelijk aldus kon worden opgevat dat “tegen een eisch van den Staat niet de gewone regelen van bezit en verjaring, maar enkel titel van eigendom zou gelden.” Daarom bestond aanleiding voor de vrees, zoals geuit bij de parlementaire behandeling, dat “de staat zich goederen zou toe-eigenen, sinds een reeks van jaren door bijzondere personen bezeten, zonder dat deze een behoorlijke titel van eigendom in handen hebben.” Nu de Regering verklaarde door de bijvoeging van het woord ‘onbeheerd’ de geopperde zwarigheid uit de weg te willen ruimen, betekent ‘onbeheerd’ niet dat er niemand is die zich om de zaak bekommert, maar is het voldoende dat er geen bezitter animo domini aanwezig is, aldus de auteur.18.Deze lezing wordt in 1871 onderschreven door Opzoomer.19.Ook Cleveringa leidt uit de aangehaalde wetsgeschiedenis af dat er in art. 576 BW (oud) sprake was van twee afzonderlijke vereisten en niet van één met de nadruk van een dubbele uitdrukking.20.
2.9.5
Diephuis betoogde daarentegen dat ‘onbeheerd zijn’ en ‘geenen eigenaar hebben’ een gelijke betekenis hebben, evenals ‘vacans’ en ‘sans maître’ in de Franse tekst van art. 619 Wetboek van 1830 en in art. 539 CN. Hij bestrijdt de opvatting van Opzoomer dat onroerende goederen om uit kracht van art. 576 aan de staat te behoren, noch eigenaar noch bezitter zouden moeten hebben. Die opvatting wordt volgens Diephuis niet bevestigd, veelmeer belet, door de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis. Uit de passage “Wanneer de Staat derhalve op zoodanig goed eenige aanspraak zoude willen maken, als onbeheerd en zonder meester, zoude zulks door den Staat moeten bewezen worden” wordt afgeleid dat naar de voorstelling van de regering “het feit, dat eenig onroerend goed door iemand als het zijne wordt bezeten, niet belet, dat het als onbeheerd en zonder meester beschouwd en als zoodanig door den Staat opgeëischt kan worden, wanneer deze maar bewijst, dat het niet aan den bezitter toebehoort, en, ofschoon door hem bezeten, toch inderdaad onbeheerd en zonder meester is.”21.
2.9.6
Over de ratio van de bepaling wordt eerst gesproken door Land. Deze ratio zou ‘duidelijk’ inhouden dat bij zaken als in het artikel bedoeld altijd een rechthebbende moet zijn, bij gebreke waarvan de staat als zodanig optreedt. Verworpen wordt dan ook de opvatting van Opzoomer, die impliceert dat hangende de verkrijgende verjaring van de bezitter de eigendom bij niemand berust. Onder verwijzing naar het betoog van Diephuis en naar de tekst van art. 713 CC (‘les biens qui n’ont pas de maître’) wordt betoogd dat ‘onbeheerd’ hetzelfde betekent als ‘zonder eigenaar.’ Daarvoor wordt steun gevonden bij de wetsgeschiedenis, waaruit zou blijken dat naar de opvatting van de regering de staat eigenaar wordt al is er een bezitter.22.
2.9.7
[verzoekers] doet nog een beroep op HR 10 maart 1843 W. 384. Dit betrof een possessoir geding. Uw Raad oordeelde dat art. 576 BW geen wettelijk bezitsvermoeden ten gunste van de staat behelst, maar uitsluitend bepaalt wie eigenaar is van “onroerende goederen die onbeheerd zijn”. Art. 576 is volgens Uw Raad niet van toepassing, nu (i) het geschil niet de eigendom, maar het bezit betreft, en (ii) “in facto is beslist dat verweerders zijn in het bezit der gronden in verschil, en (...) dezelve alzoo tevens niet zijn onbeheerd.” In de literatuur wordt dit laatste, als louter taalkundig aangemerkte, argument bestempeld als historisch onjuist, waarbij er op wordt gewezen dat in art. 713 CC ‘les biens qui n’ont pas de maître’ hetzelfde betekent als in art. 539 CC (ons art. 576 BW) ‘les biens vacants et sans maître.’23.
2.9.8
In de literatuur betreffende art. 576 BW (oud) wordt de bepaling allengs meer in verband gebracht met het begrip res nullius.24.De opvatting dat art. 576 eist dat de betreffende zaak niet alleen zonder eigenaar, maar bovendien onbeheerd is, wordt dan verworpen omdat zij tot ongewenst gevolg heeft dat een onroerende zaak zonder eigenaar res nullius blijft zolang zich een beheerder opwerpt.25.26.
2.10.1
Met de inwerkingtreding van het nieuwe BW in 1992 is art. 576 BW (oud) vervangen door art. 5:24 BW, luidende:
“Aan de Staat behoren onroerende zaken die geen andere eigenaar hebben.”
2.10.2
In toelichting op het ontwerp Meijers – waarin de bepaling tevens nog zag op goederen van overledenen zonder erfgenamen27.– wordt de bepaling als volgt toegelicht:
“Dit artikel dient ter vervanging van artikel 576 B.W. en bevat, evenals laatstgenoemd artikel, twee regels. Deze regels houden verband met elkaar, omdat zij op dezelfde gedachte berusten: beide regels maken de Staat eigenaar van bepaalde goederen om te voorkomen, dat zij als res nullius - aan niemand toebehorende goederen - zouden moeten worden aangemerkt. Wegens dit verband is de tweede regel hier opgenomen, hoewel hij naar zijn inhoud beter op zijn plaats zou zijn in een ander deel van het wetboek.
De eerste regel houdt in, dat onroerende zaken die geen andere eigenaar hebben, eigendom zijn van de Staat. Artikel 576 B.W. eist niet alleen, dat de zaak geen andere eigenaar heeft, doch bovendien, dat zij onbeheerd is. Indien dit tweede vereiste niet wordt opgevat als een - zinloze - herhaling van het eerste, wordt het doel van het artikel gemist; een onroerende zaak die geen andere eigenaar heeft, zou res nullius blijven zolang er iemand is die zich als beheerder opwerpt. In het ontworpen artikel is dit tweede vereiste daarom niet opgenomen.”28.
2.10.3
Op grond van deze bepaling is de Staat van rechtswege eigenaar van onroerende zaken die geen andere eigenaar hebben. Een onroerende res nullius is onbestaanbaar. Het belang van de bepaling is primair gelegen in de mogelijkheid dat zich ergens onroerende zaken bevinden waarop niemand de eigendom kan bewijzen.29.30.
2.11.1
In het in 2001 in werking getreden Nederlands Antilliaanse nieuw Burgerlijk Wetboek was een inhoudelijk gelijke bepaling opgenomen. Art. 5:24 BWNA luidde:
“Onroerende zaken die geen andere eigenaar hebben, behoren toe aan het eilandgebied waar zij zijn gelegen.”
2.11.2
De bepaling is als volgt toegelicht:
“De reeks artikelen 24 tot en met 28 behelst een aanwijzing van de eigenaars van bepaalde onroerende zaken. Deze aanwijzing is op verschillende wijzen geformuleerd: in artikel 24 als een “restant” (...)
(...)
Het tegenwoordige artikel 572 bepaalt dat “gronderven en andere onroerende zaken die ... geen (andere) eigenaar hebben, .... behoren aan den Lande.” Bij Landsbesluit van 18 februari 1953 (...) zijn deze zaken echter, voor zover gelegen op Curaçao, aan het eilandgebied overgedragen. Artikel 24 trekt deze lijn ook voor de andere eilandgebieden door. (...) Uit de regel volgt dat onroerende zaken geen “res nullius” kunnen zijn.”31.
2.12
Na de transitie van 10 oktober 2010 is de bepaling voor het land Sint Maarten blijven gelden. Art. 5:24 van het Burgerlijk Wetboek van Sint Maarten luidt:
“Onroerende zaken die geen andere eigenaar hebben, behoren toe aan het Land.”
b) erfrecht (artt. 860 lid 2, 1155, 4:189 en 4:226)
2.13
Art. 860 lid 1 BWNA (oud) bestempelde de bloedverwanten en de langstlevende echtgenoot tot wettelijke erfgenamen. Vervolgens bepaalde het door het hof genoemde lid 2:
“Bij gebreke van bloedverwanten en van een overblijvende echtgenoot, vervallen de goederen aan den lande, onder de last om de schulden te voldoen, voor zover de waarde dier goederen toereikend is.”
2.14
Het thans geldende art. 4:189 van het BW van Sint Maarten luidt:
“Indien en voor zover een erflater geen erfgenamen heeft, worden de goederen der nalatenschap op het ogenblijk van zijn overlijden door het Land onder algemene titel verkregen.”
Deze bepaling correspondeert met het Nederlandse art. 4:189 BW. De verkrijging door de overheid vindt plaats op het moment van overlijden van de erflater, zulks echter niet indien geen erfgenamen bekend worden, maar indien zeker is of met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat er geen erfgenamen zijn. De stelplicht en eventuele bewijslast dat de erflater geen erfgenamen heeft rusten op de overheid.34.De bepaling strekt ertoe te voorkomen dat ten gevolge van het overlijden een rechthebbende voor de nagelaten goederen komt te ontbreken. Dat wordt onaanvaardbaar geacht voor roerende zaken omdat deze, als zij aan niemand toebehoren, krachtens art. 5:4 BW door de eerste de beste kunnen worden geoccupeerd. Ook wordt dit onaanvaardbaar geacht voor andere goederen – beperkte rechten, vorderingsrechten, absolute rechten – omdat het de constructie van subjectloze rechten zou nodig maken.35.Opvolging door de overheid betreffende een registergoed is een inschrijfbaar feit (art. 3:17 lid 1, aanhef en sub b, BW Sint Maarten; art. 3:17 lid 1, aanhef en sub b, BW).
2.15
Het door het hof genoemde art. 1155 BWNA (oud) maakte deel uit van de titel over onbeheerde nalatenschappen, waaronder begrepen nalatenschappen bij het openvallen waarvan zich niemand opdoet die daarop aanspraak maakt (art. 1152 BWNA (oud)). In zo’n geval kon een curator worden benoemd om de nalatenschap tot effenheid te brengen (artt. 1153 en 1154 BWNA (oud)). Art. 1155 BWNA (oud) bepaalde in dat verband:
“Indien zich, na verloop van drie jaren, te rekenen van het openvallen der nalatenschap, geen erfgenaam opdoet, zal de slotrekening moeten worden gedaan aan het land, hetwelk bevoegd zal zijn om zich bij voorraad in het bezit der nagelaten goederen te doen stellen.”
Deze bepaling komt overeen met het Nederlandse art. 1175 BW (oud).36.De overheid verkreeg een provisioneel recht, dat kon worden uitgeoefend na inbezitstelling.37.Eerst na dertig jaar werden de goederen eigendom van de staat.38.
2.16
Het huidige art. 4:226 van het BW van Sint Maarten maakt deel uit van de regeling van de vereffening van de nalatenschap en ziet op het geval dat een vereffenaar benoemd is, bijvoorbeeld wanneer er geen erfgenamen zijn of wanneer het niet bekend is of er erfgenamen zijn (art. 4:204). Art. 4:226 luidt:
“1. Is de vereffening voltooid en met een overschot geëindigd, dan geeft een door de rechter benoemde vereffenaar de overgebleven goederen af aan de erfgenamen dan wel, indien de nalatenschap ingevolge artikel 13 is verdeeld, aan de echtgenoot van de erflater. Zijn er geen erfgenamen, is niet bekend of er erfgenamen zijn, of zijn de erfgenamen niet bereid de goederen in ontvangst te nemen, dan geeft hij deze aan het Land.
(...)
4. Is een goed van de nalatenschap of hetgeen daarvoor in de plaats is gekomen binnen twintig jaren nadat de nalatenschap is opengevallen door niemand opgeëist, dan vervalt het aan het Land.”
Deze bepaling correspondeert met het huidige Nederlandse art. 4:226 BW.39.De in lid 1 bedoelde afgifte is geen levering in de zin van art. 3:84 BW: de Staat is reeds eigenaar (art. 4:189 BW) of verkrijgt de eigendom eerst na twintig jaren (art. 4:226 lid 4 BW).40.Lid 4 is naast art. 4:189 BW niet een overbodige bepaling: zij ontheft de Staat na twintig jaren van de bewijslast dat de overledene geen erfgenamen heeft.41.De afgifte en het verval van een registergoed aan de Staat zijn inschrijfbare feiten (art. 3:17 lid 1, aanhef en sub b, BW Sint Maarten; art. 3:17 lid 1, aanhef en sub b, BW).
2.17
Na deze inleiding keer ik terug naar de klachten van onderdeel 1.
Bespreking van de klachten
2.18
Gelet op enerzijds de subonderdelen 1.2-c en 1.2-d (irrelevantie van andere bepalingen dan art. 572 BWNA (oud); onjuistheid van het uit het wettelijk stelsel afgeleide ‘onbekendheids’criterium) en anderzijds subonderdeel 1.2-a (ten onrechte geen toetsing aan de vereisten van art. 572 BWNA (oud)), alle in onderling verband beschouwd, begrijp ik de centrale rechtsklacht van onderdeel 1 aldus dat het hof voor de kwalificatie van de litigieuze grond als ‘overheidsgrond’ een onjuist criterium heeft gehanteerd: het heeft ten onrechte het (nader omschreven) stelsel van de wet tot uitgangspunt genomen en daaruit afgeleid dat onbekendheid van de eigenaar tot de kwalificatie ‘overheidsgrond’ leidt, waar het had moeten toetsen aan (alle vereisten van) art. 572 BWNA (oud), waaronder in ieder geval het vereiste van het ontbreken van een eigenaar.
2.19
Naar mijn mening is deze rechtsklacht terecht voorgesteld. De door het hof genoemde bepalingen (en hun Nederlandse tegenhangers) verbinden de (uiteindelijke) verkrijging door de overheid aan het vaststaande (artt. 572 en 860 lid 2 BWNA (oud), artt. 5:24 en 4:189 BW Sint Maarten) dan wel het eventuele (artt. 1155 BWNA (oud) en 4:226 BW Sint Maarten) ontbreken ofwel niet-bestaan van een (andere) rechthebbende. Dat is een ander criterium dan het door het hof uit het stelsel van de wet gedestilleerde onbekend zijn wie de (bestaande) eigenaar is. Voorts laat zich uit de parlementaire geschiedenis afleiden dat de verkrijging door de overheid van onroerende zaken zonder eigenaar buiten de sfeer van het erfrecht (opengevallen nalatenschappen) exclusief wordt beheerst door de specifiek op eigendom van onroerende zaken ziende wetsbepalingen (art. 5:24 BW(NA) en voorgangers) en de daarin gestelde vereisten.42.
2.20
Dit betekent dat de beslissing dat (uit het stelsel van de wet volgt dat) het feit dat niet bekend is wie in 1942 eigenaar was van de grond, meebrengt dat de grond geldt als overheidsgrond, niet in stand kan blijven.
2.21
Het Land heeft in feitelijke aanleg gesteld (altijd) eigenaar te zijn (geweest) van de litigieuze grond.43.Indien het verwijzingshof deze stelling zou willen toetsen aan art. 572 BWNA (oud), geldt daarbij mijns inziens het volgende. Gelet op de hiervoor onder 2.9.2 aangehaalde toelichting bij art. 576 BW (oud), het daarop gebaseerde betoog van Diephuis e.a. dat naar de voorstelling van de regering ook verkrijging door de Staat kan plaatsvinden terwijl de onroerende zaak in bezit is van een ander, de ratio van die bepaling en haar opvolgers (art. 5:24 BW(NA)) om het ontstaan van een onroerende res nullius te voorkomen, alsmede de hiervoor onder 2.10.2 en 2.11.2 geciteerde toelichtingen bij art. 5:24 BW(NA), meen ik dat art. 572 BWNA (oud) aldus moet worden uitgelegd dat het als enige vereiste stelt dat de grond geen (andere) eigenaar heeft en dat derhalve het ‘onbeheerd zijn’ niet een afzonderlijk vereiste vormt. Het Land heeft in dat geval derhalve de stelplicht en eventuele bewijslast ter zake van het ontbreken van een eigenaar.44.
2.22
Gelet op het slagen van de in de overige subonderdelen vervatte rechtsklacht behoeft subonderdeel 1.2-b geen bespreking.
Onderdeel 2: objectieve uitleg en inschrijving van de akte van 5 januari 1942
2.23
Onderdeel 2 richt zich tegen rov. 4.3-4.9 van het vonnis van het hof, in het bijzonder de oordelen dat de akte in 1942 niet is ingeschreven (rov. 4.3) en dat bij die akte niet de eigendom van grond werd geleverd (rov. 4.7), op grond waarvan het hof tot het oordeel is gekomen dat [verzoekers] hun aanspraak niet kunnen baseren op een overdracht in 1942 (rov. 4.11).
2.24
Het Land heeft als verweer tegen dit onderdeel aangevoerd dat [verzoekers] daarbij belang missen – zeer kort weergegeven – omdat [verzoekers] in feitelijke instanties niet hebben gesteld dat destijds in 1942 de verkoper van het huis, [betrokkene 4] , eigenaar van het perceel was, en daarmee beschikkingsbevoegd ten aanzien van de grond waarop het huis gebouwd was. Omgekeerd heeft het Land wel bij herhaling gesteld (ook destijds al) eigenaar van de grond te zijn geweest en daarin ligt besloten dat – volgens het Land – [betrokkene 4] geen eigenaar was van die grond (en derhalve terzake ook niet beschikkingsbevoegd). Bij gebreke van beschikkingsbevoegdheid aan de zijde van de verkoper, [betrokkene 4] , moet het ervoor worden gehouden dat bij de akte in 1942 geen overdracht is bewerkstelligd, zulks ongeacht de titel en de leveringshandeling, aldus het Land.45.
2.25
Dit betoog van het Land faalt nu de beschikkingsbevoegdheid van verkoper [betrokkene 4] geen onderwerp van het processueel debat tussen partijen is geweest en het GEA en het hof daarover ook geen oordeel hebben gegeven. In de stellingen van [verzoekers] lijkt overigens (impliciet) het standpunt besloten te liggen dat door middel van de akte in 1942 van een beschikkingsbevoegde werd verkregen.
2.26
Subonderdeel 2.2 ziet op het oordeel van het hof (rov. 4.7 en 4.9) dat een objectieve uitleg van de akte uit 1942 meebrengt dat slechts persoonlijke rechten (verbintenissen) betreffende het huis zijn overgedragen. Geklaagd wordt primair dat het hof heeft miskend dat het bij de uitleg van een notariële leveringsakte aankomt op de daarin "tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in deze akte opgenomen, naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte uit te leggen omschrijving van de over te dragen onroerende zaak". Volgens de subsidiaire motiveringsklacht is het hof niet voldoende gemotiveerd ingegaan op de volgende stellingen:
a. De bewoordingen van de akte, in het bijzonder de termen eigendom, hypotheek en erfdienstbaarheden ("ownership", "property", "free of mortgage" en "servitudes"), duiden erop dat het de partijbedoeling was goederenrechtelijke rechten over te dragen.
b. Dat partijen gebruik maakten van een notariële akte en blijkens de akte ook hebben verzocht om de inschrijving daarvan in de openbare registers maakt duidelijk dat het de partijbedoeling was om een registergoed te leveren.
c. Het is gebruikelijk te zeggen dat men “een huis koopt”, waarmee men uiteraard altijd bedoelt tevens grond te kopen. Dat daarbij niet expliciet is aangegeven dat ook grond verkocht wordt maakt niet anders. Temeer in een geval als dit waar het Perceel in algemene bewoordingen in de akte is omschreven.
d. In de akte ontbreekt een recht van erfpacht, opstal of een andere voorziening om te voorkomen dat het huis wordt nagetrokken door de grond; zo een voorziening was benodigd als partijen de eigendom van het huis hadden willen loskoppelen van die van het Perceel.
2.27
De rechtsklacht faalt bij gemis aan feitelijke grondslag, omdat het hof blijkens rov. 4.7 is uitgegaan van een objectieve uitleg van de akte.
2.28
De motiveringsklacht van het onderdeel slaagt naar mijn mening. Het hof heeft niet (kenbaar) op de genoemde stellingen gerespondeerd, terwijl deze kunnen wijzen op de in de (naar objectieve maatstaven uit te leggen) notariële akte tot uitdrukking gebrachte bedoeling om goederenrechtelijke rechten over te dragen.46.
2.29
Subonderdeel 2.3 klaagt dat het hof buiten het partijdebat is getreden, aangezien het Land in het geheel niet heeft betoogd dat bij akte van 5 januari 1942 slechts persoonlijke rechten (verbintenissen) zouden zijn ontstaan. Verwezen wordt naar de stellingname in appel dat de eigendom van het huis is overgedragen.
2.30
Deze klacht faalt. Het Land heeft in eerste aanleg wel degelijk het standpunt ingenomen dat met de akte uit 1942 door [verzoekers] slechts persoonlijke doch geen goederenrechtelijke rechten ten aanzien van het huis werden verkregen en dat de verkoop van alleen het huis geen goederenrechtelijk gevolg kon hebben.47.In hoger beroep is het Land met grief 1 opgekomen tegen het oordeel van het GEA in rov. 4.9 van het vonnis van 21 juli 2015 dat toenmalige partijen met de inschrijving onmiskenbaar hebben beoogd dat niet alleen het houten huisje aan de erflater wordt geleverd, maar ook de onroerende zaak waarop het huisje staat. In deze grief betoogt het Land dat partijen slechts hebben beoogd de eigendom van het houten huis over te dragen maar niet de grond. Het Land heeft echter tevens uitdrukkelijk verklaard zijn stellingen uit de eerste aanleg te handhaven.48.Tegen deze achtergrond en het feit dat de uitleg van processtukken aan het hof als feitenrechter is voorbehouden, kan niet worden gezegd dat het hof buiten de rechtsstrijd is getreden.
2.31
Subonderdeel 2.4 keert zich tegen het oordeel van het hof dat de akte van 5 januari 1942 niet in 1942 (maar eerst in 2006) is ingeschreven in de openbare registers (rov. 4.3). Dit oordeel zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en onbegrijpelijk gemotiveerd zijn om de volgende redenen:
a. Het GEA oordeelde dat de akte "is ingeschreven in de openbare registers," tegen welk oordeel noch het Land noch de Stichting een grief heeft gericht, als gevolg waarvan het hof van dat oordeel had moeten uitgaan. Het was bovendien strijdig met de in beginsel strakke regel en/of de goede procesorde dat het Land eerst bij pleidooi in hoger beroep terugkwam op zijn bij memorie van grieven als juist erkende stelling dat de akte was ingeschreven in de openbare registers.
b. Het Land heeft uitdrukkelijk erkend dat de akte op 5 januari 1942 in de openbare registers is ingeschreven. Het hof heeft miskend dat ingevolge art. 133 Rv NA een gerechtelijke erkentenis bindt. Voor zover het hof zou hebben gemeend dat de erkentenis mocht worden ingetrokken wegens bedrog of dwaling is het oordeel onvoldoende gemotiveerd.
c. Door te oordelen dat de akte slechts zou zijn aangeboden bij de Ontvanger doch niet bij de bewaarder van de openbare registers is het hof buiten de rechtsstrijd getreden, althans heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. De Stichting (bij wier stelling het Land zich uitdrukkelijk aansloot) heeft in deze procedure immers bevestigd dat de akte van 5 januari 1942 weldegelijk is ontvangen door de bewaarder van de openbare registers maar dat een inschrijving in de openbare registers niet is aangetroffen.
2.32
De vraag of de akte uit 1942 werd ingeschreven in de openbare registers vormde reeds in eerste aanleg een geschilpunt.49.Het GEA heeft in rov. 2 onder (c) van het eindvonnis van 21 juli 2015 vastgesteld dat de akte van 5 januari 1942 is ingeschreven in de openbare registers.50.Zowel het Land als [verzoekers] gingen er in hun respectieve memories van grieven vanuit dat de akte was ingeschreven in de openbare registers.51.Het Land heeft in zijn memorie van antwoord herhaald dat de akte is ingeschreven in de openbare registers.52.Vervolgens heeft de Stichting echter bij memorie van antwoord naar aanleiding van de feitenvaststelling van het GEA gesteld dat de akte van 5 januari 1942 weliswaar door de toenmalige Ontvanger is ontvangen en ondertekend voor registratie, maar niet is ingeschreven in de registers, althans hierin niet is aangetroffen.53.Daarop heeft het Land zich bij (schriftelijk) pleidooi bij deze stelling van de Stichting aangesloten en zich op het standpunt gesteld dat de akte uit 1942 niet in 1942 is ingeschreven.54.
2.33
De stelling van het Land bij pleidooi kan weliswaar als grief55.worden aangemerkt (afgezien van de mogelijkheden die het hof heeft om een uitspraak van het GEA op grond van zijn ambtshalve bevoegdheden (buiten de grieven om) te vernietigen56.), maar gelet op de eerdere stellingname van het Land in zijn memorie van grieven (en in zijn memorie van antwoord) had het hof deze standpuntwijziging in appel op zijn minst moeten toetsen aan de goede procesorde,57.58.als het Land al niet aan het eerder ingenomen standpunt als gerechtelijke erkenning was gebonden, waarvan slechts kon worden terugkomen op grond van de herroepingsgronden van art. 133 lid 2 Rv NA.59.
2.34
Het onderdeel klaagt bovendien terecht dat het hof buiten de rechtsstrijd is getreden met het oordeel dat de akte slechts zou zijn aangeboden bij de Ontvanger en niet bij de bewaarder van de openbare registers. De Stichting heeft immers in eerste aanleg gesteld dat de akte van 5 januari 1942 is ontvangen door de bewaarder van de openbare registers/het Kadaster (toentertijd een dienst van het Eilandgebied) maar dat een inschrijving in de openbare registers niet is aangetroffen60., bij welke stelling het Land zich heeft aangesloten.61.In hoger beroep stellen partijen weliswaar dat de akte is aangeboden bij de Ontvanger maar geen der partijen heeft betoogd dat een aanbieding van de akte ter registratie bij de Ontvanger niet tevens een aanbieding ter inschrijving in de registers bij de bewaarder daarvan is, zoals het hof in rov. 4.3 oordeelde.
Onderdeel 3: verwerping van het beroep op verkrijgende verjaring
2.35
Onderdeel 3 klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op verkrijgende verjaring in rov. 4.8 en 4.13-4.15. Het oordeel dat [verzoekers] op basis van de aangehaalde rechtsbronnen slechts houders waren van overheidsgrond getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, of is althans onvoldoende of onbegrijpelijk gemotiveerd, aldus de hoofdklacht.
2.36
Gelet op het slagen van onderdeel 1 behoeft onderdeel 3 geen bespreking. Met de vernietiging van het oordeel dat de litigieuze grond moet worden aangemerkt als overheidsgrond, ontvalt immers de basis aan de gedachtegang van het hof dat erflater de grond in 1942 in gebruik heeft genomen als houder voor het Land en dat, nu van interversie in bezit niet is gebleken, van een voor het beroep op verjaring vereiste bezit geen sprake is (zie hiervoor onder 2.3).
2.37
Slechts voor het geval Uw Raad tot het oordeel mocht komen dat onderdeel 1 geen doel treft en dat er derhalve van moet worden uitgegaan dat de litigieuze grond bij de ingebruikneming door erflater in 1942 gold als eigendom van het Land, ga ik in op de klachten.
2.38
Subonderdeel 3.2-a klaagt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omdat het hof niet heeft getoetst of sprake was van voortdurend, onafgebroken, ongestoord openbaar en niet dubbelzinnig bezit. Althans, het oordeel van het hof is onvoldoende gemotiveerd omdat het hof in het geheel niet kenbaar is ingegaan op de door het hof zelf vastgestelde en door partijen aangedragen feiten en omstandigheden zoals als genoemd in de inleiding van het cassatieverzoekschrift onder G, H en I en de aldaar genoemde vindplaatsen. Deze stellingen komen er in de kern op neer dat [verzoekers] menen dat zij sinds 1942 eigenaar zijn en al die tijd het perceel ook onafgebroken in bezit hebben gehad door het te bewonen, bebouwen en te verhuren.
Volgens subonderdeel 3.2-b moet uit de (summiere) motivering van het hof kennelijk worden opgemaakt dat het hof van oordeel is dat de vaststelling dat de staat in 1942 eigenaar was automatisch meebrengt dat [verzoekers] nimmer bezitter van de grond konden zijn. Dat oordeel is rechtens onjuist omdat men ook grond kan bezitten die in eigendom aan een ander toebehoort.
Subonderdeel 3.2-c klaagt dat het oordeel van het hof dat deze zaak op één lijn moet worden gesteld met [A] v. Sint Eustasius of Sint Maarten/Flanders zonder (kenbaar) te toetsen met inachtneming van de feiten en omstandigheden in deze zaak getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Aangevoerd wordt, samengevat, dat in het onderhavige geval, anders dan in de door het hof genoemde zaken [A] v. Sint Eustasius en Sint Maarten/Flanders, het Perceel nimmer aan de staat toebehoorde en dat gesteld noch gebleken is dat het Land de grond aan [verzoekers] in gebruik heeft gegeven of huur heeft gerekend of dat [verzoekers] de grond voor een ander hebben ‘beheerd’.
Subonderdeel 3.2-d, ten slotte, kwalificeert het beroep van het hof in rov. 4.14 op de uitspraak die is gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:OGHACMB:2013:19 als rechtens onjuist en onbegrijpelijk, nu die niets van doen heeft met het leerstuk van de verkrijgende verjaring.
2.39
Zoals volgt uit het arrest van Uw Raad van 24 februari 201762., verschilt de maatstaf voor bezit onder het huidige BW niet wezenlijk van de maatstaf onder het oude BW:
“3.3.2 (...) Uit art. 3:107 lid 1 BW in verbinding met art. 3:108 BW volgt dat de vraag of iemand bezitter is, moet worden beantwoord naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels die in de daaropvolgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Er geldt dus een objectieve maatstaf. De rol van de verkeersopvatting brengt mee dat bij de aan de orde zijnde vraag de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen.
Anders dan onder het recht zoals dat gold tot 1992, noemt de wet als vereisten voor bezit niet meer met zoveel woorden dat het ‘niet dubbelzinnig’ en ‘openbaar’ is. Uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2.7 en 2.7 vermelde wetsgeschiedenis blijkt evenwel dat ook naar het huidige recht deze eisen gelden en dat beide eigenschappen in het wettelijk begrip ‘bezit’ besloten liggen.
‘Niet-dubbelzinnig bezit’ is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0826, NJ 1993/178 (rov. 3.2)), hetgeen naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden.
3.3.3
In een geval als het onderhavige gaat aan het bezit van de niet-rechthebbende – die het bezit immers niet overgedragen gekregen heeft – inbezitneming vooraf. Daaromtrent bepaalt art. 3:113 lid 2 BW dat voor inbezitneming van een goed dat in het bezit van een ander is, enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen ontoereikend zijn. Vereist is dat de machtsuitoefening zodanig is dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter wordt tenietgedaan. (Vgl. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743, NJ 2016/78 (rov. 3.4.2)).”
2.40
Subonderdeel 3.2-b faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof is niet van mening dat de vaststelling dat de staat in 1942 eigenaar was automatisch meebrengt dat [verzoekers] nimmer bezitter van de grond konden zijn. Het heeft in rov. 4.15 kennelijk tot uitdrukking gebracht dat in het onderhavige geval hetzelfde moet gelden als in de in rov. 4.13 en 4.14 genoemde gevallen, te weten dat het alom bekende en grootschalige, door de overheid gedoogde gebruik van als ‘gemeenschapsgrond’ opgevatte ‘open overheidsgrond’ naar verkeersopvatting moet worden aangemerkt als houderschap.
2.41
Tegen die – ongemotiveerde – gelijkstelling van het onderhavige geval met de in rov. 4.13 en 4.14 genoemde berechte gevallen wordt naar mijn mening terecht opgekomen in de subonderdelen 3.2-a en 3.2.-c. De enkele verwijzing naar die eerdere uitspraken van het hof vormt niet een voldoende motivering nu de uitgangspunten in die zaken anders (lijken te63.) zijn dan in de onderhavige zaak en het hof aldus miskent dat de verkeersopvatting zich richt op alle concrete omstandigheden van het geval. Voor zover ik uit de gepubliceerde uitspraken kan afleiden, was de staat in die gevallen daadwerkelijk eigenaar en werd zij niet voor eigenaar gehouden op basis van art. 572 BWNA (oud). In dit laatste geval ligt een bewust gedogen minder voor de hand. Voorts kan het oordeel van het hof in rov. 4.15 wellicht nog worden begrepen tegen de achtergrond van de casus van [A] /St. Eustatius waarin het ging om het gebruik van uitgestrekte, niet omheinde (natuur)landschappen (ca. 5% van de totale oppervlakte van St. Eustatius) maar niet, althans niet zonder meer, in een casus zoals de onderhavige waarin het gaat om het gebruik, na een vermeende overdracht, van een relatief beperkt stuk bebouwde grond in een stedelijke omgeving. De aard en bestemming van het betrokken goed dienen immers in aanmerking te worden genomen bij de beantwoording van de vraag of iemand naar verkeersopvatting bezitter is geworden.64.Zonder nadere toelichting is niet toereikend gemotiveerd dat de door [verzoekers] aangedragen omstandigheden – het sinds 1942 onafgebroken bewonen, bebouwen en verhuren – in de concrete omstandigheden van het geval geen bezit kunnen constitueren.
2.42
Terzijde wijs ik in dit verband nog op de per 1 april 2014 in werking getreden bepaling van art. 3:106a BW Sint Maarten65., die een beroep op verkrijgende verjaring door een niet te goeder trouw zijnde bezitter uitsluit voor zover dit gericht is tegen de overheid. Onder verwijzing naar de rechtspraak van het hof betreffende het in gebruik nemen van gemeenschapsgrond ( [A] v. Eilandgebied Sint Eustatius) geeft de toelichting als reden voor de invoering: het uitsluiten van elke twijfel aangaande de vraag of sprake is van bezit of houderschap.66.
2.43
Subonderdeel 3.2-d kan niet tot cassatie leiden, nu zij ziet op een kennelijke schrijffout van het hof (aan het slot van het ECLI-nummer wordt door het hof abusievelijk het getal 19 in plaats van 18 vermeld).
2.44
Onderdeel 4 bevat een veegklacht inhoudende dat het slagen van één van de middelonderdelen dient te leiden tot vernietiging van alle daarop voortbouwende rechtsoverwegingen en het dictum van het vonnis. Zo leidt het slagen van onderdeel 1 tevens tot het slagen van de daarop voortbouwende overwegingen die aan de orde komen in onderdeel 3.
2.45
Gelet op het slagen van de onderdelen 1, 2 en (eventueel) 3 slaagt deze voortbouwende veegklacht eveneens.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het vonnis van het hof en tot terugwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑03‑2018
Volledige akte overgelegd als prod. 17 bij inleidend verzoekschrift.
Prod. 21 bij inleidend verzoekschrift.
Prod. 24 bij inleidend verzoekschrift.
Ontleend aan rov. 2-f en g van het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg te Sint Maarten (hierna: GEA) van 21 juli 2015.
Omschrijving door het hof (vonnis van 18 november 2016, rov. 4.10) voor het geel gemarkeerde gedeelte van de tekening, overgelegd als prod. 23 bij inleidend verzoekschrift, waarnaar in het petitum wordt verwezen.
Vgl. rov. 3.1 van het vonnis van het GEA van 21 juli 2015.
Rov. 3.2 van het vonnis jo inleidend verzoekschrift nrs. 15-19.
Rov. 3.3 van het vonnis.
Rov. 4.17 van het vonnis van het hof van 18 november 2016.
Het verzoekschrift is op 2 februari 2017 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen, derhalve binnen de driemaandentermijn neergelegd in art. 4 van de destijds geldende Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Zie p-v van descente d.d. 29 januari 2015, p. 1 (onder ‘Mr. Westra’).
Ik volg hiermee de aanduiding zoals die gebruikt wordt door partijen in cassatie. Ik wijs erop dat in feitelijke instanties de aanduiding ‘het Perceel’ ook gebruikt is voor het perceel aangeduid in meetbrief 149/1999.
Zie ook s.t. nr. 3.2.2.
Zie s.t. nr. 3.2.1.
Verwezen wordt naar de brief van 10 april 2006 van de Stichting aan de Eilandraad (prod. 19 bij inl. verzoekschrift), waarin onder verwijzing naar een aantal akten uit de 19e eeuw verklaard wordt dat het Perceel ‘private property’ en niet ‘government property’ is.
J.C. Voorduin, Geschiedenis en beginselen der Nederlandsche Wetboeken volgens de beraadslagingen deswege gehouden bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal, III. deel. Burgerlijk Wetboek art. 385-876 (1838), p. 338-339.
C.J. van Nispen tot Pannerden, Stellig Regt (Nederlandsch), Themis Regtskundig Tijdschrift, Tweede verzameling (1855), p. 200-201.
C.W. Opzoomer, Het Burgerlijke Wetboek, derde deel (1871), p. 15-16. Deze lezing werd ook na de andersluidende opvatting van Diephuis (waarover hierna onder 2.9.5) gehandhaafd, zie Opzoomer/Goudeket, Het Burgerlijk Wetboek, derde deel (1911), p. 20-21.
R.P. Cleveringa Jzn., Afstand van onroerend goed I, WPNR 1924/2823, p. 48, voetnoot 16.
G. Diephuis, Het Nederlandsch Burgerlijk Regt I (1885), p. 490-491.
N.K.F. Land, Verklaring van het Burgerlijk Wetboek (1901), p. 46-48.
L. Hardenberg, De ‘eigendom’ van de Staat, in: Streefkerk e.a. (red.), Ter recognitie (1987), nr. 18. In dit opstel wordt betoogd dat art. 576 BW moet worden verstaan tegen de achtergrond van het ‘wildernisregaal’ c.q. het oude regaal van de ‘bona vacantia’, d.w.z het (naar huidige maatstaven: publiekrechtelijk getinte) landsheerlijke (gezags)recht ‘op onbeheerde, verlaten, woeste gronden.’ (nrs. 7 en 15).
Suijling V Zakenrecht (1940), nrs. 215, 217 en 230.
Asser/Beekhuis II Zakenrecht 1963, p. 68. Vgl. Asser/Beekhuis 3-II 1990/122.
Van een tautologie wordt vermoedelijk ook uitgegaan door Pitlo, sprekende van “onbeheerde, eigenaarloze” gronderven. Zie A. Pitlo, Het Zakenrecht, 1965, p. 44.
Dit onderdeel is uiteindelijk geschrapt, zie MvT, PG Boek 5 BW (1981), p. 134. Zie thans art. 4:189 BW.
TM, PG BW Boek 5 (1981), p. 133.
Asser/Bartels & Van Velten 5 2017/103, 111a; Pitlo/Reehuis & Heisterkamp 2012, Goederenrecht, nr. 546; GS Zakelijke rechten (Vonck), art. 5:24 BW, aant. 1.1.
MvT, Staten van de Nederlandse Antillen 1996-1997, 1924, nr. 3, p. 11. Zie ook M.F. Murray e.a. (red), De Parlementaire Geschiedenis van het Nederlands Antilliaanse (nieuw) Burgerlijk Wetboek, 2005, p. 550.
Asser-Van der Ploeg-Perrick (Erfrecht), 1996, nr. 633, voetnoot 27.
Vgl. MvA II, PG Vaststellingswet Erfrecht, 2002, p. 1032.
MvA II, PG Vaststellingswet Erfrecht, 2002, p. 918-919.
Asser-Van der Ploeg-Perrick (Erfrecht), 1996, nr. 632 en nr. 633, voetnoot 27.
Opzoomer/Goudeket, Het Burgerlijk Wetboek, derde deel (1911), p. 21.
Art. 4:226 BW luidt: “1. Is de vereffening voltooid en met een overschot geëindigd, dan geeft een door de rechter benoemde vereffenaar de overgebleven goederen af aan de erfgenamen, dan wel, indien de nalatenschap ingevolge artikel 13 is verdeeld, aan de echtgenoot van de erflater. Zijn er geen erfgenamen, is niet bekend of er erfgenamen zijn, of zijn de erfgenamen niet bereid de goederen in ontvangst te nemen, dan geeft hij deze aan de Staat af. (...) 4. Is een goed van de nalatenschap of hetgeen daarvoor in de plaats is gekomen binnen twintig jaren nadat de nalatenschap is opengevallen door niemand opgeëist, dan vervalt het aan de Staat.”
Verstappen, T&C BW (2017), art. 4:226, aant. 1.
Asser/Perrick 4 2013/553; MvA II, PG Vaststellingswet Erfrecht, 2002, p. 1032.
MvA II, PG Vaststellingswet Erfrecht, 2002, p. 918. Vgl. Verstappen, T&C BW (2017), art. 4:189, aant. 1.
CvD nr. 6; MvG nrs. 12 en 27; MvA nrs. 10, 16 en 20; pleidooi 10 juni 2016, nr. 9.
Vgl. MvA II, PG Vaststellingswet Erfrecht, 2002, p. 1032.
S.t. van het Land, onder nr. 3.1.1-3.3.
Ten aanzien van de door het subonderdeel onder (d) genoemde stelling geldt dat daarbij geen vindplaats in de feitelijke stukken is genoemd en het hof in rov. 4.7 heeft geoordeeld dat slechts persoonlijke rechten betreffende het huis werden overgedragen. Vanuit die optiek was geen voorziening nodig om te voorkomen dat het huis werd nagetrokken door de grond. Daar staat tegenover dat het subonderdeel onder (a) er op wijst dat in de akte “ownership” wordt genoemd, hetgeen er op duidt dat het de partijbedoeling was goederenrechtelijke rechten over te dragen.
CvA, nrs. 11 en 18.
MvG, p. 2; MvA, p. 2; pleidooi d.d. 10 juni 2016, nr. 1.
Vgl. CvA Stichting, nrs. 4 onder b, 6-7, 12-13 en 20-21, bij welk standpunt het Land zich bij CvA (nrs. 16-17 en 19) heeft aangesloten. [verzoekers] hebben daarop gereageerd bij Akte eiswijziging tevens inhoudende conclusie van repliek in conventie en conclusie van antwoord in reconventie, nrs. 17-19.
Zie ook het tussenvonnis van 25 november 2014, rov. 2 onder (c).
Zie MvG Land, nr. 2 en MvG [verzoekers] , nr. 4.4.
MvA Land d.d. 30 november 2015, nr. 2.
MvA Stichting d.d. 11 maart 2016, nr. 3.10.
Pleidooi d.d. 10 juni 2016, nr. 3.
Vgl. voor de (ruimere) mogelijkheden (dan in Nederland) om grieven bij pleidooi toe te laten HR 8 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2956, NJ 2009/222 alsmede de voorafgaande conclusie van A-G Verkade, en G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba 2009/3.4.2.
Ras/Hammerstein/Lewin, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (2008), nr. 24b ziet daarvoor echter minder mogelijkheden wanneer het feitelijke oordelen betreft. Behoudens een grief zijdens appellant of de devolutieve werking ten behoeve van een geïntimeerde respecteert het hof feitelijke oordelen. De appelrechter dient zich volgens Lewin bij het vaststellen van feiten ingevolge art. 128 jo. art. 280 in hoge mate te laten leiden door het partijdebat. De bevoegdheid tot ambtshalve beoordeling is bij deze feitelijke oordelen dus heel beperkt; die ruimte is volgens hem slechts beperkt tot herstel van kennelijke fouten. Zie ook G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba 2009/3.8.1 (p. 149).
Het feit dat de Stichting in haar MvA nr. 3.10 heeft gesteld dat de akte niet was ingeschreven in de openbare registers, maakt m.i. niet dat het Land daarvan als mede-geïntimeerde via de devolutieve werking zou kunnen profiteren zonder zelf dienaangaande een stelling in te nemen. De vorderingen van [verzoekers] tegen het Land resp. de Stichting betreffen afzonderlijke, zelfstandige procedures (subjectieve cumulatie; vgl. M.J.A.M. Ashmann, De weg naar het civiele vonnis (2011), p. 148 met verwijzing naar HR 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF1032, NJ 2009/477 m.nt. Snijders. Zie ook nr. 4-5 van de noot van Snijders. Zie tevens Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2011/28 en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/44).
Gelet op het feit dat de inschrijving van de akte uit 1942 al in eerste aanleg speelde is er reeds om die reden geen sprake van een nieuw feit dat de standpuntwijziging in hoger beroep zou kunnen rechtvaardigen (vgl. over die mogelijkheid: Ras/Hammerstein/Lewin, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (2008), nr. 34.
CvA Stichting, nrs. 4b, 6, 13 (en voetnoot 8).
CvA Land, nr. 16.
HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, JOR 2017/186, m.nt. S.E. Bartels en V. Tweehuysen.
In de gepubliceerde uitspraken zijn geen feiten vastgesteld.
HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, JOR 2017/186, m.nt. S.E. Bartels en V. Tweehuysen, rov. 3.3.2.
Deze bepaling is in deze zaak niet van toepassing, zie rov. 4.12.
MvT, AB Sint Maarten 2014, no 15, p. 82-83.
Beroepschrift 02‑02‑2017
ZAAK BETREFFENDE HET LAND SINT MAARTEN
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen,
de erfgenamen van [betrokkene 1], te weten:
- 1.
[verzoekster 1], wonende te Sint Maarten;
- 2.
[verzoeker 2] (junior), wonende te Sint Maarten;
- 3.
[verzoeker 3] (senior), wonende te Sint Maarten;
- 4.
[verzoeker 4], wonende te Sint Maarten;
- 5.
[verzoekster 5], wonende te Nederland;
- 6.
[verzoekster 6], wonende te Aruba;
- 7.
[verzoeker 7], wonende te Aruba;
- 8.
[verzoeker 8], wonende te Sint Maarten;
- 9.
[verzoekster 9], wonende te Sint Maarten;
- 10.
[verzoekster 10], wonende te Sint Maarten;
- 11.
[verzoeker 11], wonende te Aruba;
- 12.
[verzoekster 12], wonende te Aruba;
- 13.
[verzoeker 13], wonende te Aruba;
- 14.
[verzoeker 14], wonende te Curacao en
- 15.
[verzoekster 15], wonende te Sint Maarten1.,
gezamenlijk aan te duiden als ‘[verzoeker] c.s.’, die voor deze zaak woonplaats hebben gekozen aan het Weena 355 te (3013 AL) Rotterdam, Postbus 1507 (3000 BM) en aan het Gustav Mahlerplein 50 (1082 MA) Amsterdam, ten kantore van R.R. Verkerk en P.A. Fruytier (Houthoff Buruma), advocaten bij de Hoge Raad, die door de [verzoeker] c.s. zijn aangewezen om hen in deze cassatieprocedure als zodanig te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift voor hen ondertekenen en indienen.
Verweerders in dezen zijn:
- 1.
de openbare rechtspersoon Het Land Sint Maarten, zetelende te Sint Maarten (‘Sint Maarten’), die in deze zaak domicilie heeft gekozen aan de C.A. Cannegietersdreef 26 te Philipsburg Sint Maarten ten kantore van mr. R.F. Gibson jr. (Law Offices Gibson & Associates) en
- 2.
Stichting Kadaster & Hypotheekwezen Sint Maarten, gevestigd te Black Street 118 te Philipsburg, Sint Maarten, in deze zaak vertegenwoordigd door mr. P. P. Soons van het advocatenkantoor BZSE Attorneys at Law — Tax Lawyers (‘Kadaster’).
[verzoeker] c.s. stellen hierbij cassatieberoep in tegen het eindvonnis, uitgesproken op 18 november 2016, van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (het ‘hof’), gewezen in de zaak met zaaknummer(s) reg. nr. AR 164/13 — Ghis 78074 — H74 en 74A/16, tussen de [verzoeker] c.s., Sint Maarten en het Kadaster (het ‘vonnis’).
Aangezien deze rekestzaak op de voet van een dagvaardingszaak wordt behandeld, leggen [verzoeker] c.s. bij dit verzoekschrift alleen het vonnis over en zullen zij het procesdossier pas na de (nadere) schriftelijke toelichtingen fourneren.
[verzoeker] c.s. verzoeken hierbij tevens aan de Hoge Raad om een datum voor een nadere schriftelijke toelichting op het onderstaande cassatiemiddel te bepalen.
[verzoeker] c.s. voeren tegen het vonnis aan het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het vonnis is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
Inleiding
A.
Deze procedure ziet op de vraag wie de rechtmatige eigenaar is van een perceel dat is gelegen midden in het centrum van Philipsburg, de hoofdstad van Sint Maarten. Het perceel ligt aan het strand. Het wordt voorts begrensd door [a-straat], de [b-straat] en de [c-straat] (het: ‘Perceel’). Twee plattegronden van het betreffende Perceel zijn hieronder weergegeven.2.
B.
Het Perceel is sinds de 19e eeuw privé-eigendom. In een brief van 10 april 2006 van het Kadaster aan de eilandraad van Sint Maarten wordt verwezen naar scabinale akten waaruit blijkt dat het Perceel in 1842 (en 1862) bestond uit vier delen die in (privé)eigendom toebehoorden aan particulieren. Zo zou een deel van het perceel (aan de rechter zijde) in 1842 zijn gekocht door [betrokkene 5], de eerste slaaf van het eiland Sint Maarten die zichzelf (en haar kinderen [ betrokkene 6] en [ betrokkene 7]) in 1832 had vrijgekocht.
‘April 10, 2006
To: the Executive Council Sint Maarten
Property between Armenhuissteeg, Breekwater Steeg, Frontstreet and Great Bay Beach Philipsburg
Ownership of the aforementioned property:
The abovementioned property is private property and not government propertry.
(…)
The abovementioned property consists of four parcels of land which lands are registered in the following scabinale aktes.
Scabinale aktes:
Parcel A: on April 20, 1842, [ betrokkene 8] sold to [ betrokkene 9], weduwe of [ betrokkene 10]: Huis en erf uitzing in de Voorstraat grenzen als volgt; Noord de Voorstraat, Zuid de Stranden der zee, Oost gronden van [ betrokkene 8], West een dwarsstraat (alley), Breekwatersteeg.
Parcel B: scabinale akte April 20, 1842, [betrokkene 8], gemachtigde huisvrouw van [betrokkene 11], sold to [betrokkene 12]: een huis en erf in de Voorstraat Noord, de Voorstraat, Zuid de Stranden der zee, Oost Margareth Percival, West Mary Mardenborough, wed. of [betrokkene 10].
Parcel C: Kinderen van [betrokkene 5] ([betrokkene 5] was St. Maarten's first slave that bought herself and her 2 children [betrokkene 6] and [betrokkene 7] free on June 18, 1832.)
Parcel D: Scabinale akte July, 1862, [betrokkene 12] sold to [betrokkene 13], een huis en erf van de Kinderen van [betrokkene 5] ([betrokkene 6] and [betrokkene 7])3.
C.
Uit de openbare registers is vóór 5 januari 1942 voor het overige geen (eenduidige) informatie opgenomen waaruit blijkt wie wanneer precies eigenaar was van (welk deel van) het Perceel.4.
D.
Uit een notariële akte van 5 januari 1942 blijkt dat de heer [betrokkene 4] een houten huis heeft gebouwd op het (linkerdeel van het) Perceel. Dat houten huis was één van de eerste gebouwen op het Perceel en staat daar nog altijd. Het betreft het derde huis van links dat op het Perceel aan de [a-straat] is gelegen (zie de kaartjes onder A). [betrokkene 4] verklaarde in de betreffende akte eigenaar te zijn van dat houten huis:
‘The firstnamed appearer, Mister [betrokkene 14], in his abovementioned quality [gevolmachtigde van [betrokkene 4], toev. adv.], declares that his constituent obtained the right of ownership to the said house by building same on the abovedescribed lot of land’5.
E.
Bij dezelfde notariële akte d.d. 5 januari 1942 kocht [betrokkene 1] van [betrokkene 4] (vertegenwoordigd door de heer [ betrokkene 14]) voor de prijs van ƒ 350,= het huis, vrij van hypotheek en met alle daaraan verbonden rechten en erfdienstbaarheden. In de akte staat daarover:
‘The firstnamed appearer, Mister [betrokkene 14], in his abovementioned quality, declares (…) to have sold and consequently to transfer in full and free ownership, free of mortgage and all other debts (…) unto the secondnamed appearer, Miss [betrokkene 1], who declares hereby to have bought (…) in full and free ownership, free of mortgage and other debts and under warranty according to law, the following property to wit: — A wooden two room house, built on a lot of land, opposite the land belonging to the heirs of the late [betrokkene 2], situated in the Front Street at the foot of the town of Philipsburg, Sint Maarten, and such with all the rights and servitudes, profits and charges, as well as conveniences and inconveniences attached to the abovedescribed house (…)6.
F.
Op de laatste pagina van de akte van 5 januari 1942 staat: ‘No. 3. Geregistreerd te St. Maarten op vijf januari 1900 twee en veertig onder nummer drie. De Ontvanger.’ Daarbij is ook een handtekening geplaatst.
G.
[betrokkene 1] meende door de koop, levering en inschrijving het stuk grond te hebben verkregen.7. Zij en haar erfgenamen weten niet beter dan dat het Perceel van hen is.8.
H.
Uit brieven van het Kadaster, oude elektriciteitsrekeningen, uittreksels uit de burgerlijke stand en uit schriftelijke getuigenverklaringen blijkt dat [betrokkene 1] en haar erfgenamen sinds 1942 (onafgebroken) op het Perceel woonachtig zijn.9. Zij hebben het perceel ook (verder) bebouwd en hebben bovendien delen van het perceel verhuurd aan derden.10. Bij wijze van voorbeeld kan in dit verband worden gewezen op de getuigenverklaringen van [verzoekster 9] en [verzoekster 15] die resp. in 1960 en 1962 zijn geboren en hun gehele leven op het Perceel hebben gewoond. Zij zijn in het houten huis geboren (the old house). Later zijn door de familie andere huizen op (het linker deel van) het Perceel gebouwd en hebben zij in deze huizen hun intrek genomen.11.
I.
Erfgenamen van de wijlen [betrokkene 1] wonen nog altijd op het linker deel van het Perceel. Het betreft het gedeelte waar (onder andere) ook het houten huis staat en dat is omschreven in een meetbrief met nr. [001].12.
J.
De rechterzijde van het perceel bestaat uit meerdere ‘stukken’. De stukken grond die zijn omschreven in de meetbrieven met nrs. [002], [003] en [004] zijn door het land Sint Maarten (al dan niet bevoegdelijk) in erfpacht uitgegeven aan derden.13. Op het stuk grond dat is omschreven in meetbrief nr. [004]5] woont thans de familie [B].14.
K.
[verzoeker] c.s. zijn de gemeenschappelijke erfgenamen van [betrokkene 1].15. Zij hebben een geschil met het Land Sint Maarten over de vraag wie eigenaar is van het Perceel. Het Gerecht in Eerste Aanleg oordeelde — kort samengevat — dat [verzoeker] c.s. eigenaar zijn van het linker gedeelte van het Perceel als omschreven in meetbrief nr. [001].
L.
Het Gemeenschappelijk Hof oordeelde dat Sint Maarten eigenaar is van het gehele Perceel. Voor zover van belang in deze cassatieprocedure oordeelde het Gemeenschappelijk Hof:
- (i)
Als niet duidelijk is aan wie het Perceel in 1942 in eigendom toebehoorde, dat vloeit uit het systeem van de wet voort dat het Perceel (in 1942) moest worden aangemerkt als overheidsgrond (rov. 4.8).
- (ii)
De objectieve uitleg van de akte van 5 januari 1942 brengt mee dat slechts verbintenisrechtelijke rechten (dus geen goederenrechtelijke rechten) zijn overgedragen omdat in de akte ‘is vermeden te spreken van de verkoop van de grond’ (rov. 4.7–4.9). De akte is aanvankelijk niet ingeschreven in de openbare registers (rov. 4.3). [betrokkene 1] verkreeg (aldus) in 1942 geen eigendomsrechten.
- (iii)
Omdat in 1942 al sprake was van overheidsgrond, moeten [verzoeker] c.s. geacht worden de grond te hebben gehouden voor de staat. Aangezien voor verkrijgende verjaring bezit nodig is faalt het beroep van [verzoeker] c.s. op verkrijgende verjaring (rov. 4.13–4.15).
Klachten
1. Staatseigendom en het ‘stelsel van de wet’
1.1.
Het meest verstrekkende oordeel van het hof betreft rov. 4.8. Het hof oordeelde dat niet bekend zou zijn geweest uit de openbare registers of andere bron wie in 1942 eigenaar was van het Perceel en dat als gevolg daarvan uit het stelsel van de wet voortvloeit dat de staat (in 1942) eigenaar was van het Perceel.
‘4.8.
Uit het dossier volgt dat niet bekend is uit de openbare registers of uit andere bron wie in 1942 eigenaar was van de grond waarop het verkochte huis gebouwd is. Uit het stelsel van de wet volgt dat de grond dan geldt als overheidsgrond. Zie de artikelen 572, 860 lid 2 en 1155 van het oud BW (en de artikelen 5:24, 4:189 en 4:226 van het op 1 januari 2001 in werking getreden nieuw BW) (…)’
1.2.
Dit oordeel is rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft immers niet, althans niet afdoende kenbaar en gemotiveerd, getoetst of aan alle vereisten die art. 572 BW NA oud destijds stelde is voldaan.
a.
Artikel 572 BW NA oud bepaalt: ‘Gronderven en andere onroerende zaken, die onbeheerd zijn en geenen eigenaar hebben (…) behooren aan den staat.’16. Voor verkrijging door de staat is vereist dat het Perceel onbeheerd is en geen eigenaar heeft.17. Hoewel de stelplicht ter zake op Sint Maarten rustte, heeft zij niet gesteld dat het Perceel onbeheerd was en geen eigenaar had. Het hof heeft zulks ook niet vastgesteld. Uit de akte van 5 januari 1942 blijkt dat het Perceel wel degelijk beheerd werd: de heer [betrokkene 4] heeft immers (vóór 1942) zelf een huis gebouwd op het Perceel.18. Voor zover het hof het vereiste dat het Perceel onbeheerd diende te zijn over het hoofd heeft gezien, is zijn oordeel rechtens onjuist. Voor zover het hof zou hebben gemeend dat aan dit vereiste is voldaan kan het oordeel evenmin stand houden, omdat hof dan buiten de rechtsstrijd trad en zijn oordeel dan bovendien niet (voldoende) heeft gemotiveerd.
b.
Het oordeel van het hof dat uit de registers of een andere bron niet blijkt wie in 1942 eigenaar was van het Perceel is — zonder nadere toelichting — onbegrijpelijk, althans onvoldoende, gemotiveerd, omdat
- (i)
uit de notariële akte van 5 januari 194219. blijkt dat [betrokkene 4] heeft verklaard eigenaar te zijn van het huis en dat hij dan dus ook eigenaar moet zijn geweest van de grond waarop het huis gebouwd is20. en
- (ii)
het Kadaster heeft gewezen op oudere akten waaruit weldegelijk blijkt wie voor 1942 eigenaar was van het Perceel.21.
c.
Het hof miskent dat artikel 860 en 1155 BW NA22. oud en het nieuw Burgerlijk Wetboek niet relevant zijn. Artikel 860 en 1155 BWNA zien op situaties waarin een erflater geen erfgenamen heeft. Het nieuwe Burgerlijk Wetboek is niet relevant omdat het in 1942 niet van kracht was.
d.
Het oordeel van het hof inzake ‘het stelsel van de wet’ is niet alleen onjuist maar ook onwenselijk, omdat het de deur openzet voor misbruik en onterechte onteigening door de staat. Het is algemeen bekend dat op de bovenwindse eilanden (waaronder ook Sint Maarten) rechtsonzekerheid bestaat over de vraag aan wie registergoederen toebehoren. Dit is een gevolg van het feit dat een kadaster (lange tijd) ontbrak23. en het notariaat niet goed functioneerde.24. Het opstellen van notariële akten en de registratie daarvan in openbare registers bleef vaak geheel achterwege.25. In deze procedure heeft het Kadaster gesteld het notariaat en het kadaster zich lange tijd ‘op een ander professioneel niveau bevonden.’26. Of alles op dit moment beter is kan worden betwijfeld omdat algemeen bekend is dat zowel het Land Sint Maarten27. als het Kadaster28. met ernstige integriteitsproblemen kampen. Aanvaardt men tegen deze achtergrond de rechtsopvatting van het hof, dan zet dit de deur open voor misbruik. Dit geldt eens temeer nu het hof oordeelde dat na toepassing van art. 572 BW NA (oud) kennelijk geen beroep meer kan worden gedaan op verkrijgende verjaring (zie onderdeel 3). Men kan in Sint Maarten ten aanzien van ieder stukje grond volhouden dat de eigendomsverhoudingen op enigerlei moment in het verleden (bijv. 1870, 1910, 1942 of 1955) niet helemaal duidelijk waren en dat de grond als gevolg daarvan eigenlijk altijd al aan de staat toebehoorde.
2. De objectieve uitleg en de inschrijving van de akte van 5 januari 1942
2.1.
Het hof oordeelde in rov. 4.3–4.9 als volgt:
‘4.3
De akte is dus geregistreerd bij de Ontvanger. De akte is echter destijds niet ingeschreven in de openbare registers. Anders dan [verzoeker] c.s. doet betogen (…), is een aanbieding ter registratie bij de Ontvanger der belastingen niet tevens een aanbieding ter inschrijving in de openbare registers bij de bewaarder daarvan.
4.4.
Op 10 juli 2006 heeft echter een notaris de inhoud van de akte uit 1942 gedeeltelijk overgenomen en ‘ISSUED FOR TRUE COPY’ (productie 21 bij inleidend verzoekschrift). Dit stuk is wel ingeschreven in de openbare registers (…)
4.6.
Een andere vraag is of de inschrijving wel geldig is. Het Kadaster betoogt — en dit is ook het standpunt van het Land — dat de akte uit 1942 slechts feiten betrof die alleen persoonlijke rechten gaven of ophieven en dat geen wettelijke regeling bestond of bestaat op grond waarvan desondanks inschrijving mogelijk is (vgl. artikel 3:17 lid 2 BW).
4.7.
Het Hof volgt het standpunt van het Kadaster. Een objectieve uitleg van de akte uit 1942 brengt mee dat slechts rechten betreffende het huis werden overgedragen en (bij akte) geleverd en niet de eigendom van de grond en het daarop gebouwde huis. In de akte is vermeden te spreken van verkoop van de grond.
(…)
4.9.
Niet ongebruikelijk is hier te lande dat huizen die op (al dan niet gehuurde) overheidsgrond zijn gebouwd obligatoirrechtelijk worden overgedragen en ook dat, tenminste als het huurgrond betreft, de overheid dit in beginsel respecteert.’
2.2.
Het oordeel van het hof dat een objectieve uitleg van de akte meebrengt dat slechts persoonlijke rechten (verbintenissen) zijn overgedragen getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof heeft miskent dat het bij de uitleg van een notariële leveringsakte aankomt op de daarin ‘tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in deze akte opgenomen, naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte uit te leggen omschrijving van de over te dragen onroerende zaak’.29. Althans, dat oordeel is onbegrijpelijk gemotiveerd. Het hof is immers ten onrechte niet voldoende gemotiveerd ingegaan op de navolgende stellingen:
- a.
De bewoordingen van de akte, in het bijzonder de termen eigendom, hypotheek en erfdienstbaarheden (’ownership’, ‘property’, ‘free of mortgage’ en ‘servitudes’), duiden erop dat het de partijbedoeling was goederenrechtelijke rechten over te dragen.30.
- b.
Dat partijen gebruik maakten van een notariële akte en blijkens de akte ook hebben verzocht om de inschrijving daarvan in de openbare registers maakt duidelijk dat het de partijbedoeling was om een registergoed te leveren.31.
- c.
Het is gebruikelijk te zeggen dat men ‘een huis koopt’, waarmee men uiteraard altijd bedoelt tevens grond te kopen. Dat daarbij niet expliciet is aangegeven dat ook grond verkocht wordt maakt niet anders. Temeer in een geval als dit waar het Perceel in algemene bewoordingen in de akte is omschreven.32.
- d.
In de akte ontbreekt een recht van erfpacht, opstal of een andere voorziening om te voorkomen dat het huis wordt nagetrokken door de grond, zo een voorziening was benodigd als partijen de eigendom van het huis hadden willen loskoppelen van die van het Perceel.
2.3.
Het hof is buiten het partijdebat is getreden, aangezien Sint Maarten in het geheel niet heeft betoogd dat bij akte van 5 januari 1942 slechts persoonlijke rechten (verbintenissen) zouden zijn ontstaan.33. Het Gerecht in Eerste Aanleg oordeelde dat de akte goederenrechtelijk gevolgen had. In de Memorie van Grieven van Sint Maarten wordt daartegen niet geklaagd, maar wordt het (curieuze)34. standpunt ingenomen dat alleen de eigendom van het huis werd overgedragen, zonder dat ook de eigendom van de onderliggende grond is overgegaan.35.
2.4.
Het oordeel dat de akte niet in 1942 maar eerst in 2006 zou zijn ingeschreven in de openbare registers36. getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en is onbegrijpelijk gemotiveerd om de navolgende redenen:
- a.
Het Gerecht in Eerste Aanleg oordeelde dat de akte ‘is ingeschreven in de openbare registers,’ tegen welk oordeel noch Sint Maarten noch het Kadaster een grief hebben gericht, als gevolg waarvan het hof van de van dat oordeel had moeten uitgaan.37. Het was bovendien strijdig met de in beginsel strakke regel en/of de goede procesorde38. dat Sint Maarten eerst bij pleidooi in hoger beroep terugkwam op haar bij memorie van grieven als juist erkende stelling dat de akte was ingeschreven in de openbare registers.39.
- b.
Sint Maarten heeft uitdrukkelijk erkend dat de akte op 5 januari 1942 in de openbare registers is ingeschreven.40. Het hof heeft miskend dat ingevolge art. 133 Rv NA41. een gerechtelijke erkentenis bindt. Voor zover het hof zou hebben gemeend dat de erkentenis mocht worden ingetrokken wegens bedrog of dwaling is het oordeel onvoldoende gemotiveerd.
- c.
Door te oordelen dat de akte slechts zou zijn aangeboden bij de Ontvanger doch niet bij de bewaarder van de openbare registers is het hof buiten de rechtsstrijd getreden, althans, heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.42. Het Kadaster (bij wiens stelling Sint Maarten uitdrukkelijk aansloot) heeft in deze procedure immers bevestigd dat de akte van 5 januari 1942 weldegelijk is ontvangen door de bewaarder van de openbare registers maar dat een inschrijving in de openbare registers niet is aangetroffen.43.
3. Het beroep op verkrijgende verjaring
3.1.
Het hof heeft in rov. 4.8, 4.13–4.15 het beroep van [verzoeker] c.s. op verkrijgende verjaring verworpen. Het hof stelde in rov. 4.8 vast dat uit het stelsel van de wet zou voortvloeien dat de staat in 1942 eigenaar van het Perceel was. Onder verwijzing naar de zaak [A] v. Sint Eustasius44. en de zaak [naam 1]/Sint Maarten45. oordeelt het hof vervolgens dat [verzoeker] c.s. als gevolg daarvan geacht moeten worden houder van het Perceel te zijn. Aangezien voor verkrijgende verjaring bezit nodig is faalt volgens het hof het beroep van [verzoeker] c.s. op verjaring (rov. 4.13–4.15).
3.2.
Het oordeel dat [verzoeker] c.s. op basis van de aangehaalde rechtsbronnen slechts houders waren van overheidsgrond getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende of onbegrijpelijk gemotiveerd.
a.
Het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omdat het hof niet heeft getoetst of sprake was van voortdurend, onafgebroken, ongestoord openbaar en niet dubbelzinnig bezit. Althans, het oordeel van het hof is onvoldoende gemotiveerd omdat het hof in het geheel niet kenbaar is ingegaan op de door het hof zelf vastgestelde en door partijen aangedragen feiten en omstandigheden zoals als genoemd in de inleiding onder G, H en I en de aldaar genoemde vindplaatsen. Deze stellingen komen er in de kern op neer dat Henri c.s. menen dat zij sinds 1942 eigenaar zijn en al die tijd het perceel ook onafgebroken in bezit hebben gehad door het te bewonen, bebouwen en te verhuren.
b.
Uit de (summiere) motivering van het hof moet kennelijk worden opgemaakt dat het hof van oordeel is dat de vaststelling dat de staat in 1942 eigenaar was automatisch meebrengt dat [verzoeker] c.s. nimmer bezitter van de grond konden zijn. Dat oordeel is rechtens onjuist omdat men ook grond kan bezitten die in eigendom aan een ander toebehoord.
c.
Het oordeel van het hof dat deze zaak op één lijn moet worden gesteld met [A] v. Sint Eustasius of Sint Maarten/[naam 1] zonder (kenbaar) te toetsen met inachtneming van de feiten en omstandigheden in deze zaak getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
De door het hof aangehaalde uitspraak [A] v. Sint Eustasius ging om weidegrond die in de openbare registers (altijd al) was geregistreerd als overheidsgrond en waarvan vaststond dat deze grond in het verleden ook werkelijk aan de staat toebehoorde.46. In die zaak had de staat (beweerdelijk tegen een huurvergoeding) zeer grote weidegronden die golden als gemeenschapsgrond in gebruik gegeven aan [A]. Onder die omstandigheden werd [A] aangemerkt als houder.
In de andere door het hof aangehaalde zaak Sint Maarten/[naam 1] stond vast dat het Land Sint Maarten in 1961 een Perceel in eigendom verkreeg. [naam 1] verklaarde op 1 september 2008 dat hij het perceel sinds begin jaren 60 had ‘beheerd, bewaakt en onderhouden’. In die zaak oordeelde het hof dat [naam 1] houder was voor de toenmalige eigenaar (de staat).
In deze zaak geldt dat het Perceel volgens het Kadaster sinds de 19e eeuw privé eigendom is en nimmer aan de staat toebehoorde.47. In deze zaak stelde het hof vast ‘dat niet bekend is (…) wie in 1942 eigenaar was’ van het Perceel. Gesteld nog gebleken is dat Sint Maarten het land in gebruik heeft gegeven aan [verzoeker] c.s. of aan hen huur heeft gerekend. [verzoeker] c.s. hebben nooit gesteld dat zij grond van Sint Maarten voor een ander hebben ‘beheerd’. Het hof heeft niet vastgesteld dat mevrouw [betrokkene 1] bijvoorbeeld zou moeten worden aangemerkt als huurder, bewaarder of vruchtgebruiker.
d.
Het beroep van het hof in rov. 4.14 op de uitspraak die is gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:OGHACMB:2013:19 is rechtens onjuist en onbegrijpelijk. Die zaak gaat over de vraag of een zakenman de toegang tot de openbare gedeelten van een hotel kon worden geweigerd. De uitspraak heeft niets van doen met het leerstuk van de verkrijgende verjaring.
4. Veegklacht
4.1.
Het slagen van één van de middelonderdelen dient te leiden tot vernietiging van alle daarop voorbouwende rechtsoverwegingen en het dictum van het vonnis. Zo leidt het slagen van onderdeel 1 tevens tot het slagen van de daarop voortbouwende overwegingen die aan de orde komen in onderdeel 3.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑02‑2017
Voor precieze woonplaatsen en machtigingen van ieder van hen zijn verwezen naar prod. 1–15 bij het inleidende verzoekschrift van 11 september 2013.
Zie P-V descente d.d. 29 januari 2015 (bijlage) en akte [verzoeker] c.s. d.d. 26 januari 2015.
Inl. verzoekschrift, prod. 19, besproken in inl. verzoekschrift § 4.
Arrest rov. 4.8.
Inl. verzoekschrift prod. 17, MvA Kadaster, prod. 1.
Vonnis GH, rov. 4.1, tussenvonnis GEA, rov. 2a, inl. verzoekschrift prod. 17, CvA Sint Maarten § 17, MvA Kadaster, prod. 1.
Inl. verzoekschrift, § 6, 18. ‘De erfgenamen van [betrokkene 1] menen door de inschrijving eigenaren te zijn geworden van het perceel dat ten noorden grenst aan de Voorstraat (thans Little Bay Road); ten zuiden aan het strand; ten westen aan de Fresh Pond; en ten oosten aan de Armenhuissteeg.’‘[betrokkene 1] meende dat zij het stuk grond middels de koop had verkregen.’
CvR [verzoeker], § 27 ‘27, [betrokkene 1] en haar erfgenamen bezitten het groen gearceerde perceel onafgebroken sinds 1942. De bezitters zijn te goede trouw, nu zij niet wist of behoorde te weten dat de onroerende zaak aan iemand anders toebehoorde.’
Inl. verzoekschrift, § 18. CvR [verzoeker] § 26 ‘Als productie 25 worden GEBE rekeningen van 1987 in het geding gebracht. Als productie 26 wordt een uittreksel van de burgerlijke stand aangehecht. Daarnaast worden als productie 27 twee verklaringen in het geding gebracht, waaruit blijkt dat de familie sinds 1942 op het perceel woonachtig is.’ Zie ook meetbrief met nr. [001], overgelegd bij inl. verzoekschrift als prod. 24. Daarin staat dat de erven van mw. [betrokkene 1] het land bezitten ‘possession’. Zie ook de brief van het Kadaster van 8 januari 2007, akte na descente [verzoeker] c.s. 24 maart 2015, prod. 1 ‘your family (…) is living on the parcel for a very long time.’
Inl. verzoekschrift, § 18. MvG [verzoeker] § 6–7. Zie ook eindvonnis GEA rov. 4.14 ‘(…) onvoldoende is bestreden dat [betrokkene 1] en haar erfgenamen — [verzoeker] — op het Perceel voortdurenda en ononderbroken bezitsdaden heeft verricht die ondubbelzinnig waren (…)’
CvR [verzoeker] prod. 27.
Akte na descente [verzoeker], § 4–6, met prod. 1–3. ‘Op het perceel 149/99 wonen enkel erfgenamen van wijlen [betrokkene 1].’ Dit is met een enkele toevoeging en nuancering feitelijk als juist erkend door Sint Maarten en het Kadaster, Akte na descente Sint Maarten, § 3–4, Antwoordakte na Descente Kadaster, § 2 ‘Het Kadaster heeft geen opmerkingen over de namens eisers in die akte verstrekte informatie en beschouwt deze als juist (…)’
Vonnis GH rov. 4.8. Zie ook akte [verzoeker] c.s. d.d. 26 januari 2015, prod. 2–3. Zie ook prod. 4 waaruit blijkt dat daartegen bezwaar is gemaakt.
Akte na descente [verzoeker].
Vonnis GH, rov. 4.1.
Deze bepaling is gelijk aan art. 576 BWNL oud.
Dit vereiste is vervallen met de invoering van het nieuwe BW NA. Zie Parl. Gesch. BW Boek 5, p. 133 (T-M)
Zie de inleiding onder D.
Dat deze akte in ieder geval in 2006 alsnog is ingeschreven is niet in geschil, zie ook Vonnis GH rov. 4.4.
Zie de inhoud van de akte als hiervoor aangehaald in de inleiding onder D. Gezien het leerstuk van de natrekking kan men immers geen eigenaar zijn van een huis zonder tevens eigenaar te zijn van de onderliggende grond.
Zie de inleiding onder B.
Gelijk aan art. 879 lid 2 en 1174 BW NL (oud).
Eerst bij besluiten van 20 augustus 1957 zijn een aantal belangrijke landsregelingen inzake het kadaster op de bovenwindse eilanden van kracht geworden P.B. 1957, no. 111, 112. Per 10 oktober 2010 is de dienst van het kadaster- en hypotheekwezen verzelfstandigd. Zie de Landsverordening tot verzelfstandiging van de Dienst van het kadaster- en hypotheekwezen.
P. de Haan, Bundel Onroerend Goed, 1968, pag. 69, noot 21. ‘Men moet deze eens stellen tegenover de volslagen rechtsonzekerheid die er op de Bovenwindse Eilanden van de Nederlandse Antillen heerst, vooral door het ontbreken van een kadaster en een goed notariaat. Daar functioneert niet alleen het negatieve stelsel doch in feite het gehele burgerlijk recht omtrent de grondeigendom maar zeer gebrekkig. Aan openbare registers ontbreekt het er niet, doch daar heeft men zonder de twee genoemde instellingen weinig of niets aan.’
Zie HR 24 april 1992, NJ 1992/461 en HR 10 juni 1983, NJ 1984/294. Zie ook de noot van Kleijn onder HR 13 maart 1981, NJ 1982/57‘In 1926 was er op St. Maarten nog geen kadaster; wel eiste de wet daar toen reeds zowel een notariële akte van levering als overschrijving daarvan in de openbare registers. De toen kennelijk geldende praktijk op St. Maarten was echter dat grond werd overgedragen door middel van het opmaken van een onderhandse koopakte (‘receipt’) of door het overgeven daarvan, terwijl het verlijden van de voorgeschreven notariele akte en enige overschrijving in de openbare registers achterwege plachten te blijven.’
CvA Kadaster, § 16.
Zie bijv. het rapport van de Commissie Integer Openbaar Bestuur d.d. 12 juli 2014: Doing the right things right.
De directeur van het Kadaster (de heer Clemens Roos) die in deze procedure de processtukken ondertekende is in Nederland strafrechtelijk voor fraude veroordeeld. Hij is medio 2015 opgepakt door de Nederlandse autoriteiten en nadien bij het Kadaster ontslagen. Dit is in Sint Maarten algemeen bekend, in het bijzonder omdat de kwestie veel aandacht kreeg in de media en de heer Clemens Roos zijn ontslag nadien ook vergeefs bij de rechter heeft aangevochten. Zie bijv. http://www.dutchcaribbeanlegalportal.com/legal-documents/judgments/137-judgements/6073-court-sanctions-dismissal-former-kadaster-director. In de media treft men ook verschillende bronnen aan waar melding wordt gemaakt van vermeende misstanden bij het Kadaster, zie bijv. https://sxmgovernment.com/2015/06/25/kadaster-head-clemens-roos-arrested-at-his-backstreet-office-today/.‘Clemens Roos head of the Kadaster was arrested at his Backstreet office this morning. He is also said to have been promptly suspended from his job as he was arrested. This could mean BIG trouble for Former Prime Minister Sarah Wescot Williams. For years former and current employees requested that I came to Philipsburg on Sundays…. He would do his ‘activities’ on Sundays, when there was no one else at the offices. At the request of the Kadaster employees(s) I video and photographed the activities at the Kadasters office for several months. I just spoke to other employees at the Kadaster, who confirmed that he had been arrested, and were surprised that it took them so long to finally make the arrest. There have been many complaints about Clemens Roos, then Prime Minister Sarah Wescot Williams and various land deals. According to Kadaster employees, Roos did his dirt on Sundays for Sarah, so that no one would know what he was up to. Roos remains in custody.’
HR 8 december 2000, NJ 2001, 350 (Eelder Woningbouw) met annotatie van W.M. Kleijn, zoals ook aangehaald in o.m. appelpleidooi [verzoeker] § 9.6. Zie ook HR 22 oktober 2010, NJ 2011/111 (Kamsteeg/Lisser) m.nt. Verstijlen.
Dat het goed ‘free of mortgage’ is geleverd is van belang omdat ‘louter een hypotheekrecht op een registergoed kan worden gevestigd’, zie CvR [verzoeker], § 13. Ook de term ‘servitudes’ duidt op de overdracht van een registergoed, zie Appelpleidooi [verzoeker], § 9.4. Het Kadaster en [verzoeker] hebben aangenomen dat partijen beoogden een onroerende zaak (land en een huis) over te dragen, zie CvA Kadaster § 6. Zie ook CvR [verzoeker] § 21 ‘Zoals het Kadaster terecht opmerkt was het de bedoeling van partijen dat een stuk land met daarop een houten huis aan [betrokkene 1] zou worden geleverd.’.
Zie in dit verband in algemene zin reeds inl. verzoekschrift, § 6. Eindvonnis GEA rov. 4.9. ‘Onmiskenbaar hebben de toenmalige partijen met de inschrijving beoogd dat, hetgeen wordt verduidelijkt door de onder 3 sub d en 3 sub f van dit vonnis vastgestelde feiten, niet alleen het houten huisje aan de erflater wordt geleverd, maar ook de onroerende zaak waarop het huisje staat (…)’
Zie o.m. appelpleidooi [verzoeker] § 9.5.
Zie ook HR 31 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:212.
Het standpunt is goederenrechtelijk gezien curieus omdat als gevolg van natrekking de eigenaar van de grond in de regel ook eigenaar is van het huis.
Zie MvG Sint Maarten, grief 1, § 1–7, Appelpleidooi Sint Maarten, § 6. ‘Het Land meent dat inmiddels voldoende is aangetoond dat uit de akte 1942 duidelijk wordt dat enkel en alleen de eigendom van het houten huis is overgedragen aan [verzoeker] en dat niet ook de eigendom van het Perceel (dan wel het Grote Perceel) is overgedragen.’ Het Kadaster heeft dit standpunt overigens wel ingenomen. Het Kadaster is echter niet zelf in hoger beroep gekomen van het eindvonnis van het GEA en heeft zelfs gevorderd dat dit vonnis zou worden bekrachtigd.
[verzoeker] c.s. hebben gesteld dat de akte van 5 januari 1942 op dezelfde datum is geregistreerd en in de openbare registers is ingeschreven onder nummer 3, zie reeds inl. verzoekschrift, § 5, 6, prod. 22.
Tussenvonnis GEA, rov. 2b. Eindvonnis GEA, rov. 2c. Het Kadaster heeft wel in de MvA Kadaster § 3.9–3.11 geklaagd dat dit onjuist zou zijn, maar heeft zelf niet (incidenteel) gegriefd tegen het vonnis.
In zaken als deze waarin Sint Maarten een MvG heeft genomen geldt de ‘in beginsel strakke regel’, althans, de regel dat het in strijd is met de goede procesorde om eerst bij pleidooi met nieuwe feiten te komen, zie uitgebreid de conclusie vóórafgaand aan HR 8 mei 2009, NJ 2009/222 (7-Eleven).
Appelpleidooi Sint Maarten § 3 ‘Het Land (alsook het Gerecht in Eerste Aanleg onder punt 2e in het Vonnis) was onder de veronderstelling dat die akte 1942 op 5 januari 1942 was ingeschreven in de openbare registers, maar uit punt 3.10 van de memorie van antwoord zijdens het Kadaster is duidelijk geworden dat deze akte niet is ingeschreven, maar slechts door de toenmalige Ontvanger is ontvangen en voor registratie ondertekend. Het Land sluit zich aan bij de stellingen van het Kadaster hieromtrent. Omdat de akte 1942 niet in 1942 is ingeschreven, betekent dit dat de eigendom van het houten huis eigenlijk ook nooit is overgedragen nu nooit aan het vereiste van levering is voldaan. Indien en voor zover Uw Hof meent dat uit akte 1942 blijkt — anders dan het Land heeft gesteld — dat ook beoogd was het (Grote) Perceel over te dragen, dan is ook deze levering niet geldig geweest wegens het ontbreken van de inschrijving.’ Van een nieuw ‘feit’ die deze tardieve koerswijziging zou rechtvaardigen was overigens geen sprake omdat het Kadaster dit al in eerste aanleg bepleitte (CvA Kadaster, § 4, 13) en het Land dus had kunnen en moeten grieven tegen het oordeel van de rechtbank dat de akte was ingeschreven in de openbare registers.
MvG Sint Maarten § 2 ‘De koopovereenkomst die aan de koop ten grondslag lag, is opgenomen in een akte die is ingeschreven in de openbare registers’.
Vgl. HR 31 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:212.
CvA Kadaster, § 4, 13.‘ In onderhavige zaak heeft de bewaarder van het Kadaster kennelijk, volgens de toen gevolgde werkwijze, wel de stukken in ontvangst genomen en geregistreerd, doch deze nimmer ingeschreven in de openbare registers.’ Het Kadaster speculeert dat de inschrijving geen plaats zou hebben gevonden omdat de akte niet zou deugen maar heeft geen enkel stuk overgelegd waaruit dat blijkt. Sint Maarten heeft zich hier kennelijk bij appelpleidooi bij aangesloten, zie Appelpleidooi Sint Maarten § 3.
HR 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO2422 ([A] v. Sint Eustasius). Vonnis GH § 4.13.
GH 13 augustus 2013, ECLI:NL:OGHACMB:2013:19 (Land Curaçao v. [naam 2]) en GH 28 februari 2014 ECLI:NL:OGHACMB:2014:18 (Sint Maarten/[naam 1]).
Zie voetnoot 1 van de conclusie van A-G Rank-Berenschot vóórafgaand aan het arrest.
Zie inleiding onder B.