Het Hof heeft daarmee op juiste wijze de kern van het betoog van de raadsman op de terechtzitting van 9 november 2012 weergegeven. Het Openbaar Ministerie had nader onderzoek moeten doen naar de alternatieve verklaring van verzoeker dat het geld uit de autohandel kwam, te meer daar “iedereen” in het dossier daarvan kennelijk uitgaat, aldus de raadsman die kennelijk dingen leest die er niet staan.
HR, 10-02-2015, nr. 12/05559
ECLI:NL:HR:2015:254
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-02-2015
- Zaaknummer
12/05559
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:254, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑02‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2832, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2832, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑12‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:254, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑02‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO en overschrijding redelijke termijn.
Partij(en)
10 februari 2015
Strafkamer
nr. S 12/05559
LBS/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, zitting houdende te Arnhem, van 23 november 2012, nummer 24/001770-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze elf maanden en drie weken, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 februari 2015.
Conclusie 09‑12‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO en overschrijding redelijke termijn.
Nr. 12/05559 Zitting: 9 december 2014 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verzoeker=verdachte] |
1. Verzoeker is bij arrest van 23 november 2012 door het Gerechtshof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, zitting houdende te Arnhem, wegens 1. primair “medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken” en 2. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” in de zaak met parketnummer 07-794503-06 en wegens 1. “medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” in de zaak met parketnummer 07-870018-08 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 12/05559, 12/05564P, 13/00633, 13/00635, 13/00713 en 13/00779. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verzoeker heeft mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen, één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel keert zich tegen de bewezenverklaring van feit 1 primair (parketnummer 07-794503-06) en klaagt dat het Hof is voorbijgegaan aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging omtrent de herkomst van de geldbedragen, inhoudende dat de verklaring van verzoeker dat de geldbedragen afkomstig waren van handelaren van de automarkt aannemelijk is nu deze verklaring bevestiging vindt in de verklaringen van verschillende personen, terwijl daarnaar door het Openbaar Ministerie geen nader onderzoek is gedaan, althans dat de bewijsmotivering van het Hof op dit onderdeel onjuist, althans onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd is.
5. Ten laste van verzoeker is, voor zover voor de beoordeling in cassatie van belang, bewezenverklaard dat:
“1 primair:
hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2005 tot en met 9 mei 2006, in de gemeente Zeewolde en/of de gemeente Utrecht, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer anderen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft/hebben verdachte en/of één of meer van zijn medeverdachten grote geldbedragen, te weten
- op 19 september 2005, 17.030 Britse ponden, 61.450 Noord-Ierse ponden en 11.300 Schotse ponden en
- op 18 oktober 2005, 166.005 Britse ponden en
- op 7 november 2005, 23.970 Britse ponden en 75.468 Schotse ponden en 2005 Noord-Ierse ponden en
- op 3 april 2006, 50.195 Britse ponden en 4.710 Schotse ponden en 210,- Noord Ierse ponden
voorhanden gehad en omgezet, terwijl hij wist dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit misdrijf;”
6. De bewezenverklaring berust op de bewijsmiddelen zoals opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest. Ten aanzien van onder meer feit 1 primair heeft het Hof mede als bewijsmiddel gebezigd (p. 5) de “verklaring van [verdachte] van 10 mei 2006 als opgenomen in het op 10 mei 2006 op respectievelijk ambtseed en ambtsbelofte door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], respectievelijk hoofdagent en brigadier-rechercheur opgemaakt proces-verbaal van verhoor V06.05, (ordner 1 [verdachte]) dossierpagina's 64 tot en met 69” voor zover onder meer inhoudende:
“Ik ken [betrokkene 1]. We hebben een vriendschappelijk en zakelijke relatie met elkaar. Ik moet bijvoorbeeld met hem meerijden naar Zeewolde naar het bedrijf [medeverdachte 1].
Het was gemakkelijker om geld te verdienen door naar Zeewolde te gaan om daar geld in te wisselen dan om ergens zwart bij te beunen.
Ik realiseer mij dat het buitenlands geld dat ik voor anderen inwisselde wel eens crimineel of zwart geld van anderen kan zijn. Je verdient een extraatje en dan ga je door. Op een gegeven moment weetje dat het geld dat uit Engeland komt, is verdiend met de handel in drugs. Ik heb nooit gevraagd waar het geld van afkomstig was. Ik wist wel dat Engeland bekend stond om de afname van drugs en deze drugs worden betaald met Engelse ponden. Deze ponden komen naar Nederland en worden vervolgens ingewisseld voor euro 's.
Vraag: Hoe ging een geldwissel in z'n werk?
Door één van de medewerkers van [medeverdachte 1] werd een formulier ingevuld. Bij [medeverdachte 1] in Zeewolde hoefde ik mij niet meer te legitimeren. [betrokkene 1] had met [medeverdachte 2] afgesproken dat ik het geld op naam van [betrokkene 1] kon inwisselen. Hierbij werd ook gebruik gemaakt van de kopie van het identiteitsbewijs van [betrokkene 1]. Deze kopie was al aanwezig bij [medeverdachte 1] in Zeewolde.
Nadat er gelegitimeerd werd, werd het geld door de medewerkers van [medeverdachte 1] geteld.
Op het formulier werd ingevuld wat voor geld het was.
Vraag: Hoe werd het geld naar [medeverdachte 1] gebracht?
In doodgewone plastic tassen. De ene keer van de Albert Heijn en de andere keer in een Cl 000 tas. Meestal werd het geld gesorteerd Ik sorteerde zelf ook Nadat ik de briefjes had 'gekopt, pakte ik een stapel van het geld en deed daar een elastiekje omheen. Ik schat dat het stapeltjes waren van honderd à honderdvijftig van dezelfde soort bankbiljetten.
Ik telde het geld niet altijd, omdat het geld in Zeewolde ook werd geteld. Met dit geld bedoel ik Engelse, Schotse en Ierse ponden.
Vraag: Hoe kreeg u het geld aangeleverd?
In een plastic tas. Ik reed daarmee naar Zeewolde.
Ik kreeg honderd à honderdvijftig euro voor een wissel.”
7. Voorts heeft het Hof in het arrest het volgende overwogen:
“Bewijs
(…)
Ten aanzien van feit 1 (gewoonte maken van witwassen)
De raadsman van verdachte heeft, kort en zakelijk weergegeven, betoogd dat niet bewezen kan worden dat de betreffende gewisselde gelden van enig misdrijf afkomstig waren.
[verdachte] heeft verklaard dat hij geld wisselde voor handelaren op de automarkt in Utrecht.
Zijn verklaring dat het geld afkomstig was van de autohandel is echter nooit onderzocht.
Gelet op de arresten van het gerechtshof 's Gravenhage in de Air-Holland-zaken d.d. 12 maart 2008 (UN BC6500 en UN BC6515) had het openbaar ministerie de verifieerbare verklaring betreffende de herkomst van de gelden dienen te onderzoeken. Nu dit niet is gebeurd, kan niet met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat de gelden een legale herkomst hadden en kan een criminele herkomst niet de enige aanvaardbare verklaring van de waargenomen feiten en omstandigheden zijn.1.
Oordeel hof
De Hoge Raad heeft een tweetal arresten (HR 28 september 2004, NJ 2007/278 en HR 27 september 2005, LJN AT 4094) gewezen waarin de Hoge Raad een oordeel geeft over het bewijs van het bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf” van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Uit deze arresten blijkt dat de Hoge Raad van oordeel is dat op grond van doel en strekking van art. 420bis Sr en mede in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling moet worden aangenomen dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Dit betekent dus dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan. Wel is voor een veroordeling ter zake van witwassen vereist dat vaststaat dat het voorwerp (in casu het gewisselde geld) afkomstig is uit enig misdrijf.
In de onderhavige zaak blijkt uit de bewijsmiddelen dat er sprake is van een aantal objectieve kenmerken die, naar de ervaring leert, duiden op het witwassen van opbrengsten van misdrijven, namelijk:
- [verdachte] had geen verifieerbare legale economische verklaring voor de gewisselde valutasoorten en de frequentie van de wisselingen:
- [verdachte] had geen verifieerbare legale economische verklaring voor het wisselen van grote geldbedragen;
- de transacties stonden niet in verhouding tot de inkomsten van [verdachte];
- het betrof grote hoeveelheden contant geld in diverse valuta (het is een feit van algemene bekendheid dat diverse vormen van criminaliteit gepaard gaan met grote hoeveelheden contant geld in diverse valuta);
- er werden grote bedragen in contanten vervoerd (een aanzienlijk veiligheidsrisico);
- het geld werd in kleine coupures omgewisseld naar grote coupures (het is een feit van algemene bekendheid dat de handel in verdovende middelen veel geld in kleine coupures oplevert);
- de wijze waarop het geld werd vervoerd of aangeboden (in een boodschappentas of sporttas);
- het feit dat de verdachte - naar eigen zeggen - een beloning kreeg voor de uitgevoerde wisseltransacties;
- het feit dat diverse malen een wisseltransactie werd uitgevoerd op naam van [betrokkene 1], terwijl [betrokkene 1] niet bij de transactie betrokken en/of aanwezig was:
- het feit dat altijd cash aan verdachte werd uitbetaald, terwijl andere klanten het geld giraal overgemaakt kregen door [medeverdachte 1];
- het feit dat verdachte verklaard heeft steeds te hebben gewisseld voor een man die door hem '[betrokkene 2]' wordt genoemd. Bij de rechtbank heeft verdachte verklaard dat deze '[betrokkene 2]' op de automarkt te Utrecht achterbleef op het moment dat hij, verdachte, voor deze '[betrokkene 2]' gelden ging wisselen. Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte verklaard dat hij samen met '[betrokkene 2]' naar het kantoor van [medeverdachte 1] in Zeewolde ging en dat '[betrokkene 2]' op 100 meter afstand van het kantoor buiten bleef wachten.
Verdachte heeft verklaard ook wel [verdachte] te worden genoemd. Naar aanleiding van een afgeluisterd en opgenomen telefoongesprek tussen [medeverdachte 3] (leidinggevende bij [medeverdachte 1]) en verdachte d.d. 16 december 2005 heeft [medeverdachte 3], zakelijk weergegeven, onder meer, het volgende verklaard:
"Ik kan mij dit gesprek tussen mij en [verdachte] wel herinneren. Volgens mij ging dat gesprek over dat de mensen van De Nederlandse Bank met een legitimatiebewijs op de proppen kwamen, welke ze hadden aangetroffen in de map legitimatiebewijzen op het kantoor in Zeewolde. Dat betrof een legitimatiebewijs van [verdachte]. Ik zag dat dit [verdachte] was. Ik hoorde de naam [verdachte] toen pas voor het eerst. Ik wilde telefonisch geen contact meer. Dit omdat ik het vermoeden had dat we afgeluisterd werden.
Ik realiseerde mij dat ik c.q. [medeverdachte 1] dan wel anderen - ik bedoel [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [medeverdachte 2] (opmerking hof: medewerkers van [medeverdachte 1] - fout bezig waren en dat ik zeker wist dat dit uit zou gaan komen. En met fout bedoel ik dan dat wij geld wisselden dat afkomstig was uit criminaliteit.
Na deze controle hebben er nog wel wisseltransacties plaatsgevonden op naam van [verdachte] of [betrokkene 1]. (..) De hoeveelheden valuta werden kleiner. Nu werden de aangeleverde hoeveelheden ongeveer 20.000 pond. De 20.000 pond werd opgedeeld in kleinere porties. Deze porties bedroegen ongeveer 7.000 à 8.000 pond. Je blijft dan onder de meldgrens voor het Motten. We gingen deze andere methode hanteren om de naam van [betrokkene 1] buiten de boeken te houden en geen MOT-melding te hoeven doen. ... [verdachte] en ik hebben besloten om op die manier te gaan werken."
Verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de gelden niet van misdrijf afkomstig waren maar gelden betroffen die bij transacties op de automarkt in Utrecht werden verkregen. Dit is in tegenspraak met verdachtes verklaring in het 5e verhoor bij de politie, waarin hij zakelijk weergegeven, onder meer, het volgende heeft geantwoord op de vraag wat er verkeerd was aan wat hij heeft gedaan:
"Ik realiseer mij dat het buitenlandse geld dat ik voor anderen inwisselde wel eens crimineel geld of zwart geld van anderen kon zijn. Je verdient een extraatje en dan ga je door. (..) Op een gegeven moment weet je dat het geld dat uit Engeland komt, is verdiend met de handel in drugs. (..) Ik heb nooit gevraagd waar het geld van afkomstig was. Ik wist wel dat Engeland bekend stond om de afname van drugs en deze drugs worden betaald met ponden. Deze ponden komen naar Nederland en worden vervolgens ingewisseld voor euro's".
Daarnaast is de verklaring van verdachte dat de gelden afkomstig waren van handelaren van de automarkt zonder daarbij nadere gegevens over die handelaren te verstrekken, onvoldoende om daarnaar onderzoek te doen. Op deze wijze is de verklaring van verdachte niet verifieerbaar. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de desbetreffende geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig waren. Gelet op de frequentie waarmee verdachte de gelden heeft gewisseld, is het hof van oordeel dat verdachte van het witwassen een gewoonte heeft gemaakt.”
8. Artikel 420bis Sr luidt als volgt2.:
“1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp –onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.
2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.”
9. Zoals inmiddels als bekend mag worden verondersteld, heeft de Hoge Raad in de afgelopen jaren de reikwijdte van (schuld)witwassen ingeperkt en voorts nadere eisen gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen; uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Deze bijstelling betreft het verwerven of het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, welke gedraging een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen (grond)misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Met verwijzing naar HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001 en HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:127 meen ik ervan te mogen uitgaan dat een dergelijk geval zich hier niet voordoet. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep noch uit de aan dat proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnota blijkt dat door of namens verzoeker is aangevoerd dat de door hem als medepleger gewisselde geldbedragen afkomstig zijn uit eigen misdrijf, terwijl uit ’s Hofs bewijsvoering evenmin rechtstreeks voortvloeit dat de geldbedragen afkomstig zijn uit een door verzoeker zelf begaan misdrijf. Het kan er derhalve in cassatie voor worden gehouden dat de geldbedragen die verzoeker telkens onder zich had, niet uit eigen misdrijf afkomstig zijn. Dat betekent dat de aangescherpte motiveringseisen waarop hierboven is gewezen, in de voorliggende zaak niet van toepassing zijn3., en dat de eerdere rechtspraak van de Hoge Raad in gevallen als de onderhavige omtrent het bestanddeel ‘uit enig misdrijf afkomstig’ ongewijzigd van kracht is gebleven. Voorts wijs ik erop dat hier niet hoeft vast te staan “om welk grondmisdrijf het precies gaat en door wie dat waar en wanneer is begaan”.4.
10. Aangenomen dat die uitleg juist is, dient het volgende te worden vooropgesteld. Uit de bewijsconstructie dient uiteraard te blijken dát het witgewassen voorwerp ‘uit enig misdrijf afkomstig is’. Indien er geen rechtstreeks verband valt te leggen met een concreet misdrijf, moet kunnen worden gezegd – en die eis wordt door de Hoge Raad aan de motivering van een dergelijk oordeel van de feitenrechter gesteld - dat het in het licht van de feiten en omstandigheden van het voorkomende geval niet anders kan zijn dan dat het voorwerp (middellijk of onmiddellijk) uit enig misdrijf afkomstig is.5.Voor wetenschap daarvan is voorwaardelijk opzet voldoende.6.Het is aan het Openbaar Ministerie bewijs bij te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. Van de verdachte mag worden verlangd dat hij met een verklaring komt die het witwasvermoeden weerlegt en een legale herkomst van het voorwerp, bijvoorbeeld het geldbedrag, aannemelijk maakt.7.Slaagt de verdachte daarin, dan zal dat aan een veroordeling ter zake van witwassen in de weg staan. Het spreekt wel vanzelf dat tegenover het bewijsmateriaal dat het Openbaar Ministerie in handen meent te hebben, eisen worden gesteld aan het andersluidende standpunt dat de verdediging inneemt. Nog los van de eisen die de Hoge Raad aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv stelt, moet het in het onderhavige verband naar mijn inzicht ook gaan om een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk aan te merken herkomst.8.In voorkomende gevallen zal de rechter ter weerlegging kunnen oordelen dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld, terwijl zich ook nog het geval kan voordoen waarin de lezing van de verdachte zo onwaarschijnlijk is, dat zij geen uitdrukkelijke weerlegging behoeft.9.Voorts verdient nog opmerking dat het oordeel dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de voorwerpen, er niet zonder meer toe leidt dat het dan aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat de voorwerpen niet van misdrijf afkomstig zijn.10.
11. Voor zover het middel de hoofdklacht bevat dat het Hof voorbij is gegaan aan de stelling van de verdediging dat de geldbedragen niet van misdrijf maar van transacties op de automarkt in Utrecht afkomstig waren, mist het feitelijke grondslag. Het Hof is immers uitgebreid op die stelling ingegaan.
12. In aansluiting daarop meen ik dat het bestreden oordeel van het Hof niet aan een motiveringsgebrek lijdt. Zoals het Hof heeft overwogen blijkt uit de bewijsmiddelen onder meer (i) dat sprake is geweest van op zichzelf ongebruikelijke geldstromen, geldbedragen en valuta, (ii) dat door verzoeker is verklaard: “Op een gegeven moment weet je dat het geld dat uit Engeland komt, is verdiend met de handel in drugs” en (iii) dat de geldbedragen een illegale herkomst hebben. Gelet daarop is het oordeel van het Hof dat het geldbedrag geen legale herkomst had en dat de verdachte dat wist, niet onbegrijpelijk. Daarbij betrek ik de overweging van het Hof dat de op enig moment ingebrachte lezing van verzoeker – inhoudende dat de geldbedragen afkomstig waren van autohandelaren - tegenstrijdig is met de als bewijsmiddel gebezigde verklaring die verzoeker zelf heeft afgelegd in het 5e verhoor bij de politie zoals hierboven onder 7 weergegeven. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof deze alternatieve lezing op grond van de gebezigde bewijsmiddelen als ongeloofwaardig terzijde gesteld, mede in aanmerking genomen dat verzoeker geen nadere gegevens over die autohandelaren heeft verstrekt, zodat de alternatieve lezing van verzoeker niet verifieerbaar is. Met deze overweging heeft het Hof meer in het bijzonder tot uitdrukking gebracht dat verzoeker geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring heeft gegeven voor de herkomst van het geld, zodat voor het Hof geen noodzaak aanwezig was om een nader onderzoek in te stellen.
13. Op grond van het voorgaande geeft het slotoordeel van het Hof dat het niet anders kan zijn dan dat de tenlastegelegde geldbedragen van enig aan het witwassen voorafgaand misdrijf afkomstig waren en dat verzoeker dit wist, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts is dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.11.
14. Het middel faalt.
15. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Namens verzoeker is op 5 december 2012 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan twee jaren zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit zal moeten leiden tot strafvermindering.
16. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
17. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑12‑2014
Art. 420ter Sr stelt het van witwassen een gewoonte maken strafbaar.
Aldus HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, vijfde druk, 2012, p. 419. Vgl. HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5557, NJ 2009/147 m.n. Borgers.
Zie onder meer: HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4094, NJ 2006/473; HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010: BM0787, NJ 2010/456 en HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:127, NJ 2014/78 m.nt. Borgers.
Vgl. HR 7 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7335.
Zie HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2628, NJ 2011/159 en 0HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:127, NJ 2014/78 m.nt. Borgers.
Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010: BM0787, NJ 2010/456.
Zie HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, NJ 2010/314 m.nt. Buruma.
Zie HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456.
Vgl. HR 28 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2124, NJ 2007/278.