Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/8.2.2.4.3
8.2.2.4.3 Samenloop van Vordering en (ander) beslag
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS399276:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
De omgekeerde situatie - eerst de Vordering en daarna een gewoon derdenbeslag - zal reeds daarom in de praktijk niet tot heel veel problemen leiden, omdat de belastingvordering waarvoor de Vordering is gedaan ingevolge art. 21 lid 1 lw. 1990 een (aanzienlijk) hogere preferentie zal genieten dan de vordering waarvoor het derdenbeslag is gelegd. De Vordering zal dus reeds op deze grond vóórgaan (vgl. ook art 19 lid 5 tweede volzin 1w. 1990).
Ook is in zo'n geval denkbaar een eerder gelegd executoriaal beslag van de Ontvanger en/of het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), wier vorderingen in beginsel dezelfde rangorde hebben als die van de Ontvanger die de Vordering deed.
Zie daarvoor verder § 73.
Zie daarover ook Vetter/Wattel, Hoofdzaken invordering, 2000, nr. 1204, p. 176; Vakstudie Invorderingswet, aant. 88 bij art. 19; zie ook hierna noot 114.
In deze zin Hof 's-Hertogenbosch 5 december 1994, NJ 1995, 443.
Tot die verweermiddelen behoren (o.a) de bevoegdheid een tegenvordering te verrekenen (art 6:130 lid 2); de opschortingsbevoegdheid (art. 6:52); de twijfel-exceptie (art. 6:37); de bevoegdheid de overeenkomst te ontbinden, vernietigen, enz.; zie daarover verder § 5.5.1-* 5.5.4.
Zie daarvoor het overzicht inzake de preferenties en de onderlinge rangorde in (o.a.): Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 9 bij art. 481; Vademecum Executie en Beslag (Fikkers), § 11, p. 343 e.v.
Dit wordt wezenlijk anders wanneer het fiscale voorrecht aanmerkelijk in rang zal worden verlaagd, zoals in beginsel nog steeds de bedoeling is volgens Wetsvoorstel 22 942 inzake (o.a) de herziening van het bodemrecht en het fiscale voorrecht. Als het ooit zo ver komt, zal daarmee tevens een einde komen aan (de bruikbaarheid van) de Vordering; zie ook Vetter/Wattel, Hoofdzaken invordering, 2000, nrs. 1206 (p. 179) en 1311 (p. 201-202).
Dat de Vordering van art. 71w. 1845 ook de strafvorderlijke beslag- en beklagregeling van art. 552a Sv opzij kon zetten, is ook enige keren door de Hoge Raad uitgemaakt (HR 22 juni 1982, NJ 1983, 122 en HR 23 december 1986, NJ 1987, 949); zie daarover ook P.J. Wattel, 'Vereenvoudigd derden-beslag of vereenvoudigde verbeurdverklaring', Delikt en Delinkwent 1987, p. 46-60.
Zie aldus Part Gesch. Wijz. Rv, p. 195-196.
Zie daarvoor Part Gesch. Wijz. Rv, p. 194. De vragen luidden (o.a.): 'Doorkruist een beslag ingevolge art. 7 Invorderingswet de normale loop van het derdenbeslag, bijv. in de zin van de art. 477, 478 en ook van 480 e.v. (rangregeling)? Moet met andere woorden aan de Ontvanger worden afgedragen, wikkelt deze ook af en is eventueel slechts voor het restant een rangregeling nodig?'
Aldus ook Rb. Maastricht 25 augustus 1994, V-N 1994, p. 2838; zie over deze uitspraak ook Vetter/Wattel, Hoofdzaken invordering, 2000, nr. 1204, p. 176; Vakstudie Invorderingswet, aant. 88 bij art. 19.
Het gaat hier voor alle duidelijkheid niet om de situatie dat is betaald 'in weerwil van' de Vordering.
Zie daarvoor Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 183 (MvT bij art. 478).
Volgens Rb. Zwolle 7 december 1977, NJ 1979, 251, zou dat nog wél mogelijk zijn. Deze uitspraak (waarover ook Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 196) is echter niet juist (zie ook Vakstudie Invorderingswet, aant. 63 bij art. 19).
Zie over deze twijfel-exceptie verder § 5.5.3.3.
Algemene inleiding
494. Alvorens de vraag onder ogen te zien wanneer een derde heeft te gelden als 'houder van penningen' in de zin van art. 19 lid 2 Iw. 1990 (zie daarvoor § 8.2.2.5), zullen eerst nog enige beschouwingen worden gewijd aan de voor de praktijk niet onbelangrijke vraag inzake de gevolgen van samenloop tussen een (eerder) gelegd gewoon executoriaal derdenbeslag en een (nadien) door de Ontvanger gedane Vordering.1Het gaat dan om de vraag of de fiscale Vordering - als vereenvoudigd derdenbeslag - op grond van art. 19 lid 5 Iw. 1990 zó 'zwaar' weegt dat de derde daaraan zonder meer dient te voldoen, óók wanneer reeds vóórdien ten laste van de belastingschuldenaar door andere schuldeisers2 onder hem executoriaal beslag is gelegd. Anders gezegd: dient de derde in dat geval - zoals art. 478 lid 13 voorschrijft - de verschuldigde geldsom( men) af te dragen aan
'de deurwaarder die het oudste executoriale beslag heeft gelegd,'
zulks ten behoeve van 'de gezamenlijke beslagleggers', of dient hij in alle gevallen te handelen als is voorgeschreven in art. 19 lid 5 Iw. 1990? Aangezien de verhouding tussen art. 478 en art. 19 lid 5 Iw. 1990 niet in alle opzichten duidelijk is4, zullen zich ook hier situaties kunnen voordoen waarin het voor de derde verstandig is om - desnoods met het risico de 'kosten van vervolging' (art. 19 lid 6 Iw. 1990) te moeten betalen5 - zich voorshands op de twijfel-exceptie als bedoeld in art. 6:37 te beroepen. Immers, wanneer de Vordering wérkelijk een (vereenvoudigd) derdenbeslag is, komen ook de derde aan wie deze is gedaan, alle verweermiddelen toe waarvan de 'echte' derde-beslagene zich kan bedienen.6
De tekst van art. 19 Iw. 1990 laat over voormelde vraag weinig aan duidelijkheid te wensen over, en gaat ervan uit dat art. 19 zonder meer vóór art. 478 gaat. Lid 1, 2 en 5verplichten de derde immers vrijwel zonder enige beperking om aanstonds aan de gedane Vordering te voldoen. In lid 5 is daaraan nog toegevoegd dat de derde dat zelfs moet doen
'zonder daartoe een verificatie en beëdiging van schuldvordering, een rangregeling of rechterlijke uitspraak te mogen afwachten.'
Dit is uitsluitend anders - zo gaat het vijfde lid verder - indien
'onder hem beslag is gelegd of verzet is gedaan ter zake van schulden waaraan voorrang boven vorderingen wegens rijksbelastingen is toegekend.'
Aangezien er vrijwel geen vorderingen zijn die hoger preferent zijn dan die van de Ontvanger7, zal de derde welhaast nooit op dié grond niet aan de Vordering behoeven te voldoen. De fiscale Vordering is overigens ook alleen maar goed denkbaar juist vanwege het hoge voorrecht van de fiscus8: zonder dat zou de Vordering immers een weinig slagvaardig9 verhaalsinstrument zijn, aangezien er dan regelmatig botsingen zouden ontstaan met andere hoger bevoorrechte vorderingen.
Doorkruising beslag- en executierecht
495. Reeds uit het voorgaande lijkt de conclusie te mogen worden getrokken, dat de Vordering van art. 19 Iw. 1990 de gewone regels van het civielrechtelijk beslag- en executierecht10 op wezenlijke onderdelen kan doorkruisen. Ook de parlementaire geschiedenis van het huidige beslag- en executierecht, biedt aan deze conclusie steun. Blijkens de MvA I Inv.11 (bij de rangregeling van de art. 480 e.v.) heeft de regering, naar aanleiding van vragen in het Voorlopig Verslag (1)12 over de reikwijdte van - het toen nog geldende - art. 7 Iw. 1845, het volgende geantwoord:
'Artikel 7 lid 1 Invorderingwet, welk lid in verband moet worden gezien met het hoog gerangschikte voorrecht van de fiscus, geeft inderdaad aan de Ontvanger een bevoegdheid die de gewone regels van het executie- en be-slagrecht kan doorkruisen. Zoals in artikel 7 lid 1 tot uiting is gebracht, moeten notarissen en deurwaarders tot de in deze bepalingen bedoelde houders van penningen worden gerekend. Hetzelfde geldt voor andere als houders aan te merken personen aan wie gelden in het kader van een executie in bewaring worden gegeven. Het slot van het lid geeft aan dat de betrokken houder van penningen ook vrijwillig aan de Ontvanger kan voldoen.'
En voorts:
'Het is niet zo dat de Ontvanger die van zijn bevoegdheid gebruik maakt nadat een andere schuldeiser beslag heeft gelegd, vervolgens de taak van die executant en diens deurwaarder met betrekking tot de verdere afwikkeling van de executie en de verdeling van de opbrengst moet overnemen. Voor het resterende bedrag zullen de afwikkeling en verdeling derhalve door de executant volgens de gewone regels moeten worden voortgezet.'
Wat hier nog is opgemerkt over art. 7 Iw. 1845, is zonder meer van overeenkomstige toepassing op art. 19 lid 5 Iw. 1990: tussen beide bepalingen bestaan op dit punt geen verschillen.
Daarmee lijkt de conclusie gerechtvaardigd te zijn dat (de afwikkeling van) de fiscale Vordering in beginsel vóór die van een eerder gelegd derdenbeslag gaat. De derde(-beslagene) is derhalve gehouden het door hem verschuldigde aan de Ontvanger te voldoen, en niet overeenkomstig art. 478 lid 1 aan de deurwaarder 'die het oudste executoriale beslag' heeft gelegd.13 Zo is misschien zelfs niet geheel uitgesloten dat de deurwaarder of advocaat (art. 477 lid 1), aan wie de derde reeds had afgedragen op het moment dat de Vordering aan hem werd gedaan14, gehouden is of kan worden het aldus ontvangene weer aan de Ontvanger af te dragen (uiteraard niet verder dan tot het beloop van de belastingschuld waarvoor de Vordering is gedaan). Toch zou dit echter op een té gespannen voet staan, met juist het karakter van de Vordering als (vereenvoudigd) derdenbeslag: door de eerdere afdracht van de verschuldigde geldsom(men) aan de deurwaarder die het oudste executoriale beslag had gelegd, is de executie geëindigd. Immers, alleen tot aan het moment van betaling kan een andere schuldeiser door het leggen van beslag nog meedelen in de opbrengst.15 De schuldeiser die pas daarná beslag legt, vist dus in zoverre achter het net. Een en ander zal dan ook moeten gelden voor de Ontvanger, die pas ná die afdracht aan de deurwaarder zijn Vordering aan de derde doet: ook hij is dan te laat. Dit klemt nog te meer wanneer de Vordering - doordat daaraan niet vrijwillig wordt voldaan - door de Ontvanger wordt 'vervolgd' door een executoriaal derdenbeslag: dát beslag wordt dan zeker gelegd op een vordering die - door de betaling - niet meer tot het vermogen van de belastingschuldenaar behoort. De 'doorkruising' van de regels van beslagen executierecht gaat dus niet zó ver dat, niettegenstaande het systeem van art. 478, óók nog met succes een Vordering zou kunnen worden gedaan (resp. later derden-beslag gelegd) op een vordering die niet meer tot het voor verhaal vatbare vermogen van de schuldenaar zou behoren.16 Dit heeft ook niets meer te maken met het doen gelden van de hoge preferentie van belastingvorderingen.
Ook overigens zal moeten worden aangenomen dat, zodra de Ontvanger eenmaal op de voet van art. 19 lid 6 Iw. 1990 executoriaal derdenbeslag heeft gelegd - ook al is in het beslagexploot de relatie met de Vordering gelegd - het bepaalde in art. 478 lid 1 in beginsel zijn volle werking (her)neemt. Dat doet overigens niet af aan de hoogpreferente positie van de Ontvanger: wat uiteindelijk aan de deurwaarder van het oudste 'gewone' executoriale beslag is afgedragen, zal dan toch weer aan de fiscus ten goede komen, zo nodig in het kader van een rangregeling. De derde onder wie beslag( en) is (zijn) gelegd, gevolgd door een of meer Vorderingen ex art. 19 Iw. 1990, doet er verstandig aan zich het hiervoor betoogde zeer goed te realiseren. Wanneer de situatie door een reeks van gelegde beslagen en/of Vorderingen, in combinatie met eventueel reeds verrichte betalingen, uiterst complex en ondoorzichtig is geworden, zal voor de derde de veiligste weg zijn om de twijfel-exceptie van art. 6:37 weer in stelling te brengen.17 Tot slot moet echter wel nog worden bedacht dat, hoe de verhouding tussen een (eerder of later) 'gewoon' derdenbeslag ook is, uiteindelijk steeds zal moeten worden vastgesteld, wélke vorderingen, rekening houdend met de wettelijke redenen van voorrang, op de beslagen geldsom(men) kunnen worden verhaald. Dat zullen meestal de belastingvorderingen zijn maar, naar uit het voorgaande volgt, dat behoeft niet altijd het geval te zijn. De besproken 'doorkruising' betekent dus uiteindelijk geen inbreuk op de gewone regels van het verhaalsrecht.