Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/8.2.2.4.2
8.2.2.4.2 Vallen ook toekomstige vorderingen onder de Vordering?
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS398123:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Daarbij valt niet slechts te denken aan reeds opgekomen en opeisbare vorderingen, maar ook aan vorderingen waaraan een tijdsbepaling (art 6:39) of een voorwaarde (art. 6:21) is verbonden: ook die vorderingen bestaan reeds; zie daarover HR 26 maart 1982, NJ 1982, 615 (Visserij-arrest), en met name § 3.7.4.
Zie daarvoor HR 25 februari 1932, NJ 1932, p. 301 (Ontvanger/Schermer), m.nt. PS; zie over dit arrest verder § 3.7.5.4 (nr. 91).
Dit uitgangspunt lijkt ook impliciet ten grondslag te liggen aan art. 19 lid 21w. 1990, waarin de 'huurder' en 'pachter' met zoveel woorden zijn genoemd. Het ligt niet voor de hand te veronderstellen - hetzelfde geldt overigens ook voor de in het eerste lid genoemde derde die 'loon' of andere periodieke 'uitkeringen' is verschuldigd - dat de wetgever hierbij niet mede het oog heeft gehad op de uit deze rechtsverhoudingen rechtstreeks voortvloeiende toekomstige vorderingen (zie ook de MvT, p. 57, zoals hiervoor in nr. 490 geciteerd).
Zie ook Vetter/Wattel, Hoofdzaken invordering, 2000, nr. 1204, p. 175-176.
En met name § 3.7.5.1-* 3.7.5.6.
493. Een vergelijkbare onzekerheid als hiervoor (in nr. 492) gesignaleerd, doet zich voor bij de vraag of door de Vordering van art. 19 Iw. 1990 niet alleen bestaande1, maar ook toekomstige vorderingen tot betaling van een geldsom worden getroffen. Indien ook op dit punt de regels van het gewone derdenbeslag rechtstreeks van toepassing zijn, zal over deze vraag geen twijfel kunnen bestaan. Art. 475 lid 1 bepaalt immers dat het beslag omvat de vorderingen die de beslagdebiteur op derden mocht hebben
'of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen.'
Deze formulering is in belangrijke mate ontleend aan het Loonbeslag-arrest uit 1932.2 Blijkens de parlementaire geschiedenis van art. 19 Iw. 1990 is de wetgever er expliciet van uitgegaan dat dit arrest óók voor de Vordering geldt. In de MvT (p. 57) is daarover immers het volgende gezegd:
'Gelet op het feit dat de vordering (...) een vereenvoudigd derdenbeslag is en dus qua karakter kan worden gelijkgesteld met een executoriaal derdenbeslag, wordt ervan uitgegaan dat deze beslissing van de Hoge Raad ook geldt voor de vordering bedoeld in het eerste en tweede lid.'
Het arrest uit 1932 betrof een beslag dat met name was gelegd op toekomstige loontermijnen, die in beginsel zouden voortvloeien uit een ten tijde van de beslaglegging reeds bestaande arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad overwoog daaromtrent als volgt:
'dat deze arbeidsovereenkomst den rechtstreekschen grondslag uitmaakt ook van de verplichting tot uitbetaling van de na het leggen van het beslag vervallende loontermijnen, al was bij het leggen van het beslag de verschuldigdheid van die termijnen in zoover nog onzeker, dat zij tegelijk met de beëindiging der arbeidsovereenkomst kan ophouden te bestaan of ook zou kunnen vervallen bij het niet vervullen van tegenprestaties, waartoe Van Diggelen zich bij die zelfde overeenkomst tegenover Schermer had verbonden.'
Wanneer sprake is van een ten tijde van het derdenbeslag bestaande rechtsverhouding, welke gedurende het beslag blijft doorlopen en waaruit de nadien ontstane vorderingen telkens rechtstreeks worden verkregen, dan zijn ook die door het beslag getroffen. Hetzelfde geldt bij huur- en pachtovereenkomsten3 en andere duurovereenkomsten.4 Indien nu de Vordering inderdaad moet worden aangemerkt als een 'echt' - zij het vereenvoudigd - derdenbeslag, dan zijn dus ook deze toekomstige vorderingen door de Vordering getroffen. De derde aan wie in zo'n geval de Vordering is gedaan en die - ervan uitgaande dat de vorderingen die pas daarná ontstaan niet onder de Vordering vallen - deze aan de belastingschuldige voldoet, loopt dus het risico, in verband met de in § 8.2.2.4.1 besproken blokkerende werking, de ermee gemoeide bedragen opnieuw aan de Ontvanger te moeten voldoen (art. 6:33). Voor de andere vragen die kunnen rijzen bij beslag op toekomstige vorderingen, wordt hier verder verwezen naar § 3.7.5.5