Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/8.2.2.5
8.2.2.5 Wanneer heeft een derde te gelden als 'houder van penningen'?
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS399278:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie aldus Erasmus/Van Zeben/Straathof, Het invorderingsrecht van de fiscus, aant. 5 bij art. 7.
Aldus ook Erasmus/Van Zeben/Straathof, Het invorderingsrecht van de fiscus, aant. 5 bij art. 7.
Zie HR 1 juni 1900, W 7451(Ontvanger/Gist- en Spiritusfabriek) en hiervoor noot 60.
Dat is pas gebeurd bij wet van 17 maart 1923, Stb. 91, waarbij de twee laatste leden aan art. 7 lw. 1845 zijn toegevoegd.
Zie HR 13 mei 1938, NJ 1938, 1137 (Ontvanger/Incasso Bank); aldus ook Hof 's-Hertogenbosch 17 december 1970, NJ 1971, 183; zie over deze uitspraken Erasmus/Van Zeben/Straathof, Het invorderingsrecht van de fiscus, aant. 6 bij art. 7; Vakstudie Invorderingswet, aant. 66 bij art. 19; Vetter/Wattel, Hoofdzaken invordering, 2000, nr. 1203, p. 173-174.
In die zin Rb. Rotterdam 20 december 1926, Weekblad Belastingen nr. 2897; zie ook Vakstudie Invorderingswet, aant. 66 bij art. 19 lw. 1990; zie ook Rb. Arnhem 26 november 1992, V-N 1993, p. 1077 e.v., waarin de Sociale Verzekeringsbank, die bepaalde Duitse uitkeringen in Nederland moest doorbetalen, is aangemerkt als 'houder van penningen' (later weer anders: Rb. Arnhem 4 januari 2001, V-N 2001, p. 1103 e.v., maar daartegen is hoger beroep ingesteld).
Impliciet anders: HR 8 maart 1957, NJ 1957, 525 (Staat/Assuradeuren), waarin het echter in cassatie niet ging om de vraag of Assuradeuren wel 'houders van penningen' waren, nu op dat punt in de feitelijke instanties kennelijk geen verweer was gevoerd; zie ook Vakstudie Invorderingwet, aant. 67 bij art. 19 lw. 1990.
Bij wet van 28 maart 2002 (Stb. 185) zijn de art. 137a-137g ingevoerd houdende een vereenvoudigde wijze van afwikkeling van faillissementen (op 1 augustus 2002 in werking getreden).
Zie aldus Kamerstukken II 1987/88, 20 588, nr. 3, p. 56.
Of er nog een verschil is tussen 'gelden' en 'penningen' is niet duidelijk. Hier worden ze op één lijn gesteld.
Zie daarvoor Kamerstukken II 1988/89, 20 588, nr. 6, p. 38; zie hierbij ook de reeds in noot 124 genoemde Arnhemse rechtspraak.
Koninklijke Broederschap van Ontvangers.
Zie daarover nog Vakstudie Invorderingswet, aant. 63 bij art. 19.
Anders: Rb. Zwolle 7 december 1977, NJ 1979, 251, waarover reeds eerder in noot 117; zie ook Jansen, Executie- en beslagrecht, 1990, p. 113 (noot 47).
Zie daarvoor Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 197 (MvT lnv. bij art. 480).
Onder de werking van art. 71w. 1845
496. Er zijn geen uitspraken waarin ooit een werkelijk principiële beslissing is gegeven met betrekking tot de vraag, in welke gevallen een bepaalde derde nu wél en in welke gevallen hij niét als 'houder van penningen' moet worden aangemerkt. Wat art. 7 Iw. 1845 betreft valt dat mogelijk te verklaren uit het feit, dat daarin een vrij groot aantal personen en functionarissen reeds met zoveel woorden als zodanig waren opgesomd. Daarvan kon men dus enerzijds zeggen dat aan alle opgesomde personen en functionarissen1
'steeds een vordering kan worden gedaan voor de in hun kwaliteit verschuldigde bedragen, ongeacht van welke aard die schuld is.'
Anderzijds kon men ook de stelling betrekken dat de in art. 7 Iw. 1845 met name genoemde personen2
'niet bij wetsduiding houders van penningen maar eerder typische voorbeelden daarvan zijn.'
Uit de wetsgeschiedenis van art. 7 valt geen voorkeur voor de ene of de andere opvatting af te leiden. Laatstgenoemde opvatting is echter het meest aannemelijk: de opgesomde derden lijken meer voorbeelden te zijn van personen en functionarissen die
'houders of schuldenaars van penningen aan dezelve toekomende'
kunnen zijn. Van geval tot geval zal dan beoordeeld moeten worden óf de derde aan wie de Vordering is gedaan, gelet op de aard van de concrete rechtsverhouding waarin hij tot de belastingschuldige staat, een gewone schuldenaar van gelden is of een 'houder van penningen'. Afgezien daarvan was - en is - het mogelijk dat sommige personen, gegeven hun professionele functie én aard van hun rechtsbetrekking tot cliënt/belastingschuldige, in beginsel steeds als 'houder van penningen' zullen moeten worden beschouwd. Dat is bijv. het geval met advocaten en notarissen (zie daarover nr. 497).
Ook voor de toepassing van de Vordering van art. 19 Iw. 1990, is het goed nog eens duidelijk het verschil tussen enerzijds gewone of eigenlijke schuldenaren van gelden en anderzijds 'houders van penningen' af te bakenen. Voor art. 7 Iw. 1845 is in dit verband in eerste plaats van belang het hiervoor (in nr. 487) reeds voor een belangrijk deel geciteerde arrest van de Hoge Raad uit 1900.3 Daaruit is met name de volgende overweging van belang:
'dat uit deze woorden volgt, dat de verplichting niet in het algemeen rust op alle schuldenaren, maar alleen op hen, die voorzover zij niet uitdrukkelijk in het artikel genoemd worden, gezegd kunnen worden gelden ten behoeve van de belastingschuldige onder zich te hebben.'
In dit arrest besliste de Hoge Raad dat de werkgever die loon verschuldigd was niet behoorde tot de personen waarop art. 7 Iw. 1845 het oog had: de werkgever, die in deze bepaling toen nog niet met name genoemd was4, werd niet geacht het uit hoofde van de arbeidsovereenkomst verschuldigde loon voor de werknemer 'onder zich te hebben'. Zo besliste de Hoge Raad voorts in 19385 dat ook een bank de aan een cliënt in rekening-courant verschuldigde bedragen, niet als 'houder van penningen' voor deze houdt, nu de bank met betrekking tot de verschuldigde gelden in beginsel
'de vrije beschikking heeft om deze vruchtdragend te maken en dan ook daartegenover aan die cliënten rente vergoedt.'
Wanneer een bank voor een cliënt echter uitsluitend een depositorekening houdt, zou hierover mogelijk anders kunnen worden gedacht.6 Anderzijds wordt wel aangenomen dat een verzekeringsmaatschappij de uit hoofde van een verzekeringsovereenkomst verschuldigde 'verzekeringspenningen', niet voor de verzekerde/belastingschuldige onder zich heeft als 'houder van penningen'.7 Het beeld is dus niet erg eenduidig.
Indien men het voorgaande overziet zal in elk geval geconcludeerd kunnen worden dat, wanneer de derde de gelden ('penningen') als tegenprestatie uit hoofde van een (wederkerige) overeenkomst - of ruimer: rechtsverhouding - verschuldigd is, waartegenover dus in beginsel ook een prestatie van de tot de gelden gerechtigde staat, geen sprake is van 'houderschap' van penningen. Deze situatie doet zich in elk geval voor bij de hiervoor ter sprake gebrachte rechtsverhoudingen: arbeidsovereenkomst, rekening-courantovereenkomst en verzekeringsovereenkomst. Dit zou dan tevens betekenen dat art. 7 Iw. 1845 in beginsel alleen het oog had op 'houders van penningen' en niet op eigenlijke schuldenaren in de hiervoor bedoelde civielrechtelijke zin. Dit was dan alleen anders, indien en voorzover het ging om dié 'eigenlijke' schuldenaren die met name in art. 7 Iw. 1845 waren opgesomd, zoals de huurder en de pachter, alsmede de later (in 1923) toegevoegde werkgever. Dit een en ander is ook van belang voor de uitleg van art. 19 Iw. 1990.
Onder de werking van art. 191w. 1990
497. Opzet en structuur van art. 19 Iw. 1990 zijn aanzienlijk overzichtelijker dan die van art. 7 Iw. 1845. Het begrip 'schuldenaar' komt daarin niet meer als ogenschijnlijk afzonderlijke categorie voor. In het eerste lid zijn alle derden, die loon en periodieke sociale en andere uitkeringen verschuldigd zijn, samengebracht. Hier gaat het dus steeds om eigenlijke schuldenaren in de hiervoor (nr. 496) aangegeven zin. In het tweede lid zijn alleen nog de volgende 'derden' met name genoemd: huurder, pachter en curator in een faillissement, van wie de huurder en pachter óók schuldenaren in bovengenoemde zin zijn. Hoewel inmiddels het systeem van oneigenlijke opheffing van faillissementen is vervangen door een afzonderlijke wettelijke regeling8, is de curator - die geen eigenlijke schuldenaar is - toch niet uit deze opsomming verdwenen. Als restcategorie is dan ten slotte weer genoemd de 'houder van penningen', zonder verdere omlijning van dit begrip, anders dan dat deze persoon
'penningen (...) ten behoeve van de belastingschuldige onder zich heeft.'
In de Mv19 is over deze tweede groep van art. 19 lid 2 Iw. 1990 het volgende opgemerkt:
'Bij de tweede groep gaat het om gelden en penningen10 die primair het karakter van kapitaal of vermogen dragen en die bovendien ten behoeve van de belastingschuldige worden gehouden.'
Vervolgens worden enige voorbeelden van 'houders van penningen' gegeven:
'Houders van penningen kunnen bij voorbeeld zijn notarissen, rentmeesters, bewindvoerders en executeur-testamentairs.'
In de MvA 111 heeft de wetgever zijn opvatting ter zake nog wat verduidelijkt:
'Overigens merken wij naar aanleiding van de opmerkingen van de K.B.0.12 nog op dat een notaris, griffier, een deurwaarder of een veilinghouder in de uitoefening van zijn beroep veelal wel degelijk als houder van penningen optreedt.'
Wat in dit citaat opvalt is dat het - afgezien van de griffier - gaat om min of meer professionele beroepsbeoefenaren, die (i) hun werkzaamheden plegen te verrichten ingevolge een overeenkomst van opdracht (art. 7:400) en (ii) tegen een binnen hun beroepsgroep - afgezien van wettelijke normeringen - gebruikelijke vergoeding. Deze groep kan worden uitgebreid met: advocaten, belastingadviseurs en accountants, zij het dat de twee laatstgenoemden niet zo vaak gelden ten behoeve van - en ter doorbetaling aan - hun cliënten onder zich zullen hebben of krijgen.
De griffier13 is, gelet op het voorgaande, een wat vreemde eend in deze bijt van vrije beroepsbeoefenaren. Toch is hij niet ten onrechte als mogelijke 'houder van penningen' aangemerkt, zij het dat hij het vermoedelijk niet zo spoedig zal zijn. Te denken valt met name aan de situatie dat in het kader van een rangregeling (art. 480 e.v.) de (netto-)executieopbrengst van geveilde goederen onder hem wordt gestort, omtrent de verdeling waarvan bijv. tussen beslagleggers en beperkt gerechtigden geschillen zijn ontstaan. Aangezien deze (netto- )executieopbrengst alleen bestemd is voor verdeling onder de 'gezamenlijke belanghebbenden' - dat wil zeggen diegenen die tijdig vóór de veiling hun rechten op de goederen hebben veiliggesteld - zal de griffier (evenals trouwens de deurwaarder of de notaris in déze situatie) die executieopbrengst dus niet houden voor de beslagdebiteur/belastingschuldige.14 Uitsluitend het eventuele restant van die opbrengst zal de griffier dan
'ten behoeve van de belastingschuldige onder zich'
hebben, zodat alleen in zóverre de Vordering ex art. 19 Iw. 1990 (resp. een gewoon derdenbeslag) doel zal treffen.15