Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/8.2.2.3
8.2.2.3 De Vordering van art. 191w. 1990: een vereenvoudigd derdenbeslag?
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS398120:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarvoor Hl Hofstra, 'De oorspronkelijke beteekenis van artikel 7 Invorderingswer, in: Tributen aan het recht, 1971, p. 224-225.
In de tekst stond oorspronkelijk 'schriftelijk'. In het kader van de invoering van de Algemene wet bestuursrecht (op 1 januari 1994) is 'schriftelijk' vervangen door 'bij beschikking'.
Anders dan het geval was in art. 476 (oud) is de overbetekening van het exploot waarbij het derdenbeslag is gelegd, niet meer op straffe van nietigheid van het beslag voorgeschreven. Overschrijding van de termijn van acht dagen kan wel aanleiding vormen voor de voorzieningenrechter in kort geding het beslag 'op vordering van de geëxecuteerde' op te heffen, maar hij is daartoe niet verplicht (vgl. Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 167).
Zie in dit verband ook art. 19, § 1, lid 4, van de Leidraad Invordering 1990, waarin is bepaald dat de Vordering geschiedt 'door toezending of, als de ontvanger dat wenselijk acht, door betekening', zowel jegens de derde als de belastingschuldige.
Het is gerechtvaardigd het bepaalde in art. 3:37 lid 3 hier mede van toepassing te achten. Dat geldt immers ook voor de in de art. 476a-476b bedoelde Verklaring (vgl. Pari. Gesch. Wijz. Rv, p. 174).
Zie aldus Wetsvoorstel 22 588, Kamerstukken II 1987/88, nr. 3, p. 59.
Art. 14 lw. 1990 luidt sedert 1 januari 1992: 'Het dwangbevel levert een executoriale titel op, die met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden ten uitvoer gelegd.'
Zie voor de meer exacte vindplaatsen in de Kamerstukken noot 76 (MvT, nr. 3; MvA I, nr. 88b).
Volledigheidshalve zij erop gewezen dat de Vordering, anders dan een gewoon derdenbeslag, uitsluitend betrekking kan (en kon) hebben op door de derde verschuldigde of 'gehouden' gelden. Roerende zaken vallen (en vielen) daaronder dus niet; anders ten aanzien van sieraden: Rb. Arnhem 29 juni 1993, V-N 1993, p. 2636, maar deze beslissing is onjuist; zie ook Vetter/Wattel, Hoofdzaken invordering, 2000, nr. 1201, p. 140.
Onder het huidige derdenbeslagrecht is dat echter in beginsel niet meer het geval. Alleen wanneer (i) de derde in gebreke blijft een Verklaring af te leggen (art. 477a lid 1), (ii) of de beslaglegger de afgelegde Verklaring onjuist of onvolledig acht (art. 477a lid 2), dan wel (iii) de derde de afgelegde Verklaring niet nakomt (art. 477a lid 4), zal deze door de beslaglegger in rechte worden betrokken.
Te weten HR 25 februari 1932, NJ 1932, p. 301 (Ontvanger/Schermer), m.nt. P5.
Die logica heeft echter aan kracht ingeboet nu ook het huidige derdenbeslag sterk vereenvoudigd is, en de rechter daarbij in beginsel, behoudens in de hiervoor in noot 81 genoemde gevallen, óók geen rol meer speelt.
Dit is de jurisprudentie die ook door H. Stein, 'De verplichtingen van de derde-beslagene', Adv.bl. 1994 (afl. 2), p. 62, is genoemd; zie ook Erasmus/Van Zeben/Straathof, Het invorderingsrecht van de fiscus, aant. 19 bij art. 7; zie daarvan met name: Rb. Amsterdam 25 maart 1927, W 11 723; zie ook Rb. Haarlem 4 november 1993, V-N 1994, p. 755-756.
Zie met name Vakstudie Invorderingswet, aant. 4 bij art. 19; Ch.P.A. Geppaart, preadvies NJV, 1986, p. 98-99, en in NJB, 1990, p. 1232-1233; A. van Eijsden, WFR 199015934, p. 1490; V. Helmich en J. Plas, De nieuwe invorderingswet, 1990, p. 42; Th.S. Groeneveld, TVVS 199019, p. 221; Vetter/Wattel, Hoofdzaken invordering, 2000, nr. 1201, p. 168-169; Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 335; Snijders/Ynzonides/Meijer, 2002, nr. 417.
Dat is bijv. wel gebeurd in de in § 8.23 nog te bespreken art. 576 Sv en 27 WAHV; zie in dit verband ook art. 115 lid 3 Ambtenarenwet, waarin is bepaald dat 'beslag' in de betreffende titel II ook de Vordering als bedoeld in art. 19 lw. 1990 'omvat'.
De oude bezwaren weggenomen
489. Door Hofstra1zijn destijds in het bijzonder drie bezwaren van voornamelijk beslag- en executierechtelijke aard aangevoerd tegen het standpunt dat de Vordering van art. 7 Iw. 1845 als een vereenvoudigd derdenbeslag kon worden beschouwd. Deze bezwaren kwamen samengevat op het volgende neer:
De omstandigheid dat de Vordering door de Ontvanger kon worden gedaan, zonder dat deze beschikte over een tegen de belastingschuldenaar uitgevaardigd dwangbevel - recht gevend tot parate executie en een executoriale titel opleverend - is strijdig met het wezen van het beslagrecht. Ook een executoriaal derdenbeslag kan immers alleen worden gelegd uit kracht van een executoriale titel.
In art. 7 Iw. 1845 was niet voorzien in betekening van de Vordering aan de derde. Het was dus niet uitgesloten dat een Vordering zelfs mondeling aan hem zou kunnen worden gedaan. Ook dat was niet in overeenstemming met de wijze waarop een gewoon executoriaal derdenbeslag werd gelegd, namelijk door betekening van het beslagexploot aan de derde-beslagene (art. 475 lid 2 (oud)).
Als derde bezwaar gold het feit dat de Vordering niet kon worden gericht tot alle schuldenaren van de belastingschuldige, maar alleen tot een bepaalde aangewezen kring van schuldenaren, te weten de met name genoemde personen 'en alle andere houders of schuldenaars van penningen'. Ook deze beperking was volgens Hofstra strijdig met het karakter van derdenbeslag, aangezien dat beslag blijkens art. 475 lid 1 (oud), op alle vorderingen ('inschulden') die de beslagdebiteur op de derde-beslagene had of mocht hebben kon worden gelegd.
De wetgever heeft zich deze bezwaren bij de vormgeving van de nieuwe Vordering in art. 19 (ontwerp: art. 20) Iw. 1990 voor een belangrijk deel aangetrokken. Daarbij heeft vermoedelijk tevens de gedachte voorgezeten dat onder vigeur van de nieuwe Invorderingswet, geen enkele twijfel meer zou mogen bestaan over de vraag óf de Vordering rechtens wel als vereenvoudigd derdenbeslag zou kunnen worden aangemerkt.
Blijkens het bepaalde in het derde lid van art. 19 Iw. 1990 is de wetgever - terecht - met name aan de hierboven onder a en b genoemde bezwaren tegemoetgekomen. Dit derde lid luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
'De vordering geschiedt bij beschikking.2 Voor het doen van een vordering dient de ontvanger te beschikken over een aan de belastingschuldige betekend dwangbevel met bevel tot betaling. De beschikking heeft rechtsgevolg zodra zij is bekendgemaakt3 aan degene jegens wie de vordering is gedaan. De ontvanger maakt de beschikking tevens bekend aan de belastingschuldige.'
Het zal duidelijk zijn dat de wetgever met deze bepaling met name aansluiting heeft willen zoeken bij de wijze waarop een gewoon executoriaal derdenbeslag (art. 475) wordt gelegd. Dat geschiedt immers bij exploot van een deurwaarder (lid 1), waarvan aan de derde-beslagene een afschrift wordt gelaten, terwijl daarbij tevens een afschrift van de executoriale titel 'uit hoofde waarvan het beslag wordt gelegd' (lid 2) wordt betekend. Ingevolge art. 475i dient de beslaglegger het beslagexploot binnen acht dagen na het leggen van het beslag aan de beslagdebiteur 'te doen betekenen'.4
Hoewel het doen van de Vordering, zo veel mogelijk, moet lijken op het leggen van executoriaal derdenbeslag, heeft toch het informele karakter er van de overhand gekregen: de Vordering moet weliswaar bij beschikking worden gedaan en bekend gemaakt, maar zij behoeft niet aan de derde('-beslagene') en evenmin aan de belastingschuldige te worden betekend.5 Wil de Vordering echter 'werken', of anders gezegd: wil zij bewerkstelligen dat de derde de door hem verschuldigde gelden ook daadwerkelijk onder zich zal houden (vgl. art. 475 lid 1 onder a), dan zal wél moeten komen vast te staan - en, zo nodig, in rechte bewezen kunnen worden - dát de Vordering hem ook daadwerkelijk heeft bereikt (art. 3:37 lid 3).6 Verzending door de Ontvanger van de Vordering bij aangetekende brief of per fax, met verzoek de ontvangst ervan schriftelijk te bevestigen, is dan ook gebruikelijk.
Ten slotte dient er in dit verband nog op te worden gewezen dat de Ontvanger weliswaar voor het doen van de Vordering in beginsel moet (art. 19 lid 3 Iw. 1990)
'beschikken over een aan de belastingschuldige betekend dwangbevel met bevel tot betaling,
maar dat dit nog niet betekent dat er daardoor tévens sprake is van tenuitvoerlegging van het dwangbevel. In de Mv77 bij art. 19 lid 4 Iw. 1990 is daarover het volgende opgemerkt:
'Ten slotte merken wij op dat de vordering niet een wijze van tenuitvoerlegging van het dwangbevel is. Een dwangbevel wordt, zo schrijft artikel 148 voor, ten uitvoer gelegd overeenkomstig de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In dat Wetboek komt de vordering niet voor als "een wijze van tenuitvoerlegging" (...). De vordering wordt niet als een vorm van tenuitvoerlegging aangewezen. Dat is de reden dat in het vierde lid verzet tegen de vordering mogelijk is "als ware deze (de vordering) de tenuitvoerlegging van een dwangbevel".'
Gelet op de plaatsing in het Tweede Boek van dit Wetboek (met als opschrift 'Van de gerechtelijke tenuitvoerlegging van vonnissen, beschikkingen en authentieke akten') is geen twijfel mogelijk, dat het leggen van executoriaal derdenbeslag wel degelijk een vorm van tenuitvoerlegging is van de daaraan ten grondslag liggende executoriale titel. Het is daarom nogal merkwaardig dat het doen van de Vordering ex art. 19 Iw. 1990 door de wetgever zo uitdrukkelijk niet als een vorm van tenuitvoerlegging van het - wél wettelijk vereiste - dwangbevel wordt gezien. Dit doet enigszins afbreuk aan de overigens onmiskenbare bedoeling van de wetgever om de Vordering als een - zij het vereenvoudigd - derdenbeslag te beschouwen.
De bedoeling van de wetgever
490. Over deze bedoeling van de wetgever kan blijkens de parlementaire geschiedenis van art. 19 Iw. 1990 geen misverstand bestaan. Dat kan het beste worden aangetoond aan de hand van de volgende citaten uit de wetsgeschiedenis9 (waarbij de vindplaatsen telkens tussen haakjes zijn vermeld):
'- Zowel het executoriale derdenbeslag volgens het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering10 als de verhaalsregeling onder derden volgens de regeling van artikel 20 (= 19, Brv.) is er op gericht dat een schuldeiser zijn schuldvorderingen kan verhalen op hetgeen een derde aan een schuldenaar is verschuldigd of op hetgeen een derde ten behoeve van die schuldenaar onder zich heeft.11 De vordering is met name wat betreft haar werking ten aanzien van de beschikkingsbevoegdheid gelijk te stellen aan een executoriaal derdenbeslag. Het verschil tussen beide regelingen is echter dat het verhaal op grond van artikel 20 (= 19, Brv.) op eenvoudiger wijze geschiedt dan het verhaal door middel van een executoriaal derdenbeslag, waarbij steeds de rechter betrokken is.12 Daarom kan de regeling van artikel 20 (= 19, Brv.) qua karakter worden gekenschetst als een vereenvoudigd derdenbeslag. De procedure van het vereenvoudigde derdenbeslag loopt buiten de rechter om. (MvT, p. 55.)
- Gelet op het feit dat de vordering van artikel 20 (= 19, Brv.) een vereenvoudigd derdenbeslag is en dus qua karakter kan worden gelijkgesteld met een executoriaal derdenbeslag, wordt ervan uitgegaan dat deze beslissing van de Hoge Raad13 ook geldt voor de vordering, bedoeld in het eerste en tweede lid van artikel 20 (= 19, Brv.). Dit houdt in dat de ontvanger na het doen van bij voorbeeld een huurvordering niet genoodzaakt is telkens na het verschijnen van een nieuwe huurtermijn een huurvordering te doen. (MvT, p. 57.)
Gelet op de ratio van de vorderingsregeling - een eenvoudige vorm van derdenbeslag waarbij de rechter geen rol speelt - is het voorschrift van de eerste volzin van het vijfde lid logisch.14 (MvT, p. 58.)
Indien de derde weigerachtig is, kan de ontvanger niet anders dan de weg van het executoriale derdenbeslag volgens de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bewandelen. Deze handelwijze wordt uitdrukkelijk voorgeschreven in de eerste volzin van het zesde lid. Het derdenbeslag wordt dan geacht te gelden vanaf het tijdstip van het doen van de vordering, mits in het derdenbeslag de relatie met de vordering is gelegd. Zulks is in overeenstemming met de huidige jurisprudentie15 op dit punt ten aanzien van een executoriaal derdenbeslag gelegd na een vordering ex artikel 7 of 7bis van de Invorderingswet 1845. (MvT, p. 59.)
Wij zijn van mening dat bij de toepassing van artikel 19 (inmiddels omgenummerd, Brv.), dat immers handelt over het vereenvoudigd derdenbeslag, zoveel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij hetgeen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering over het derdenbeslag is geregeld. (MvA I, p. 10.)'
Deze passages laten op het eerste gezicht weinig aan duidelijkheid te wensen over. Toch valt bij nadere beschouwing op dat de telkens door de wetgever gebruikte bewoordingen om de Vordering van art. 19 Iw. 1990 als vereenvoudigd derdenbeslag aan te merken, niet steeds even consistent zijn. Nu eens 'is' de Vordering een vereenvoudigd derdenbeslag, dan weer dient zij daarmee 'te worden gelijkgesteld', waarna de Vordering vervolgens 'qua karakter' moet worden 'gekenschetst' als een derden-beslag. Deze weinig vaste omschrijvingen doen daarom toch weer de vraag rijzen óf de Vordering werkelijk rechtens - en dan ook in álle relevante juridische opzichten (zie daarover § 8.2.2.4) - zonder meer een derdenbeslag is, zoals dat in de literatuur vrij algemeen wordt aangenomen16, dan wel dat alleen enige specifiek voor het executoriaal derdenbeslag geldende wettelijke regels (met name de art. 475, 475h en 478) geacht moeten worden mede op de Vordering van art. 19 Iw. 1990 van toepassing te zijn. Ter wille van de rechtszekerheid én gelet op de kennelijke bedoeling van de wetgever, zal het laatste in elk geval kunnen worden aangenomen.
Ondanks het voorgaande blijft echter de vraag of het uit een oogpunt van behoorlijke wetgeving wel aanvaardbaar is om, zonder enige verwijzing in de tekst van art. 19 Iw. 1990 zelf17, de wettelijke regeling van het executoriaal derdenbeslag van de art. 475 e.v. - zoals deze dan ook nog een is uitgelegd en toegepast in de rechtspraak - enkel op grond van een paar opmerkingen in de parlementaire geschiedenis, rechtstreeks dan wel bij wege van analogie op de Vordering van art. 19 Iw. 1990 van toepassing te achten. De wetgever zou er dan ook verstandig aan doen om, teneinde iedere onzekerheid op dit punt weg te nemen, alsnog in art. 19 Iw. 1990 op te nemen dát de wettelijke bepalingen van het executoriaal derdenbeslag, voorzover nodig, van overeenkomstige toepassing zijn. Dit zou niet alleen van belang zijn voor de positie van de derden aan wie een Vordering kan worden gedaan, maar ook voor de 'beslagleggende' Ontvanger zelf. Immers, wanneer iedere onduidelijkheid met betrekking tot rechtskarakter en reikwijdte van de Vordering zou zijn weggenomen, zou dit eenvoudige verhaalsmiddel in de praktijk op (nog) veel ruimere schaal kunnen worden toegepast.