Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/8.2.2.4.1
8.2.2.4.1 De blokkeringsregel
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS399275:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarvoor de in § 43.1 (nr. 149, noot 107) genoemde literatuur.
Zie daarvoor met name § 43.5.
Zie daarvoor HR 21 maart 1969, NJ 1969, 304 (StassefLoeff) m.nt. GJS; zie daarover ook § 43.53 (nr. 171).
In HR 25 januari 1991, NJ 1992, 172 (van Berkel/Tribosa), m.nt. HJS, is deze regel ook nog eens uitdrukkelijk voor het oude derdenbeslagrecht bevestigd; zie eerder HR 10 april 1953, NJ 1953, 587 (Ede/Ontvanger) m.nt. Houwing.
De aanvang van de blokkerende werking van de Vordering zal in elk geval pas kunnen worden aangenomen, indien en voorzover de Vordering de derde is bekend gemaakt én hem ook daadwerkelijk heeft bereikt (art. 3:37 lid 3); pas vanaf dát moment zal de derde het verschuldigde immers kunnen 'blokkeren' en voorkomen dat in weerwil van de Vordering betaald wordt (zie daarover ook § 43.4).
Zie de hiervoor in noot 84 vermelde gegevens, zie ook Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 335.
Dat betekent dat de Vordering in het beslagexploot uitdrukkelijk zal moeten worden vermeld én dat met name ook het tijdstip zal moeten worden genoemd waarop die Vordering aan de derde bekend is gemaakt en hem heeft bereikt dan wel geacht moet worden te hebben bereikt (art. 3:37 lid 3).
Algemene inleiding
491. Algemeen wordt aangenomen dat de blokkeringsregel een van de fundamentele regels of beginselen van het Nederlands beslagrecht is. Deze regel komt hierop neer dat de schuldenaar, door en als gevolg van het te zijnen laste gelegde (conservatoir of executoriaal) beslag, niet meer ten nadele van de beslaglegger over het beslagen goed kan beschikken, dan wel dat goed met pand of hypotheek kan bezwaren, of andere rechtshandelingen ten aanzien van dat goed kan verrichten waardoor het als verhaalsobject voor de beslaglegger verdwijnt of minder waard wordt. In het huidige beslagrecht is deze regel voor elke beslagsoort afzonderlijk in de wet opgenomen. De belangrijkste blokkeringsbepalingen zijn: art. 453a (roerende zaken), art. 474e (aandelen op naam), art. 475h (derdenbeslag) en art. 505 (onroerende zaken). De bewoordingen van de verschillende bepalingen vertonen onderling verschillen, die echter voornamelijk samenhangen met de aard van de beslagen goederen. Er bestaat algemene consensus over het rechtsgevolg van een handeling die is verricht in strijd met de blokkeringsregel: de verrichte rechtshandeling is op zich zelf volkomen geldig, maar zij kan alleen niet aan de beslaglegger worden tegengeworpen. In de literatuur1 wordt daarvan veelal gezegd dat de schuldenaar door het beslag met betrekking tot het goed alleen relatief beschikkingsonbevoegd is geworden. Deze term is niet helemaal juist, althans onvoldoende zuiver, aangezien de schuldenaar juist niét - óók niet tegenover de beslaglegger - beschikkingonbevoegd is. Evenals bij de Pauliana (art. 3:45) kan de beslaglegger de hem benadelende rechtshandeling(en) echter negeren, voorzover hij daardoor in zijn verhaalsmogelijkheden is aangetast. Voor derdenbeslag is de blokkeringsregel, voorzover hier van belang, neergelegd in art. 475 lid 1 onder a jo. art. 475h lid 1. Het eerste lid van art. 475h luidt als volgt:
'Een vervreemding, bezwaring, afstand of onderbewindstelling van een door het beslag getroffen vordering, tot stand gekomen nadat het beslag is gelegd, kan niet tegen de beslaglegger worden ingeroepen. Hetzelfde geldt voor een in weerwil van het beslag gedane betaling of afgifte, tenzij de derde heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden gevergd om de betaling of afgifte te voorkomen.'
Aangezien de problematiek van art. 475h lid 1 reeds uitvoerig in hoofdstuk 4 is besproken2, kan hier worden volstaan met erop te wijzen dat de derde onder wie beslag is gelegd, wanneer hij in weerwil van het beslag de door hem verschuldigde geldsom(men) desondanks aan de beslagdebiteur betaalt, weliswaar jegens laatstgenoemde - zijn schuldeiser - is gekweten, maar dat hij door de beslaglegger op grond van art. 475h lid 1 (eerste volzin) jo. art. 6:33 kan worden
'genoodzaakt opnieuw te betalen.'
In dat geval kan de derde ter zake echter wel verhaal nemen op de beslagdebiteur. Alleen wanneer de derde werkelijk reële en serieuze3 pogingen heeft gedaan de betaling ondanks het beslag te voorkomen - en wel door te trachten de vóór het beslag gegeven betalingsopdracht ongedaan te maken4 - is hij óók jegens de beslaglegger gekweten (art. 475h lid 1 tweede volzin).
Blokkerende werking van de Vordering
492. De vraag waar het hier dan uiteindelijk om gaat is of de blokkeringsregel, zoals die van oudsher5 (ook) geldt bij derdenbeslag, onverkort en in al zijn aspecten óók geldt voor de Vordering van art. 19 Iw. 1990. Deze bepaling houdt daarover zelf niets in. Het vijfde lid bepaalt in de eerste volzin alleen onverbiddelijk dat degene
'jegens wie een vordering is gedaan (...) verplicht (is) aan die vordering te voldoen zonder daartoe een verificatie en beëdiging van schuldvordering, een rangregeling of een rechterlijke uitspraak te mogen afwachten.'
Heeft nu ook de Vordering - evenals een gewoon derdenbeslag - vanaf het moment dat deze de derde heeft bereikt6 tot gevolg dat de er door getroffen vorderingen verder zijn geblokkeerd ten behoeve van de Ontvanger die deze Vordering heeft gedaan? Onder de werking van art. 7 Iw. 1845 was dat in de lagere rechtspraak7 aanvaard. Daarin was aangenomen dat, wanneer de Vordering door de Ontvanger was vervolgd door een executoriaal derdenbeslag, de derde-beslagene ten processe diende te verklaren wat hij vanaf het tijdstip dat de Vordering aan hem was gedaan verschuldigd was. Daaruit kon worden afgeleid dat de Vordering kennelijk 'doorwerkte' in het latere derdenbeslag. De vraag of dit onder het oude recht ook rechtens juist was, is helaas nooit aan de Hoge Raad voorgelegd.
Uit de hiervoor (in nr. 480) geciteerde parlementaire geschiedenis van art. 19 Iw. 1990 is reeds gebleken dat de Vordering, naar de onmiskenbare bedoeling van de wetgever, moet worden gezien als vereenvoudigd derdenbeslag. In dat verband heeft de wetgever zich in de eerste plaats uitgelaten over de blokkeringsregel. In de MvT (p. 55) is daarover toen het volgende gezegd:
'De vordering is met name wat betreft haar werking ten aanzien van de beschikkingsbevoegdheid gelijk te stellen aan een executoriaal derdenbeslag.'
Even verderop in de MvT (p. 59) heeft de wetgever daar nog het volgende aan toegevoegd:
'Het derdenbeslag wordt alsdan geacht te gelden vanaf het tijdstip van het doen van de vordering, mits in het derdenbeslag de relatie met de vordering is gelegd.'8
Uit deze passages zou kunnen volgen dat de Vordering de blokkerende werking niet zozeer reeds uit zich zelf heeft, maar deze - en dan kennelijk met terugwerkende kracht - pas verkrijgt door en in relatie tot het later gelegde derdenbeslag, dat echter alleen zal worden gelegd indien niet vrijwillig aan de Vordering wordt voldaan. Door het ontbreken in art. 19 Iw. 1990 van iedere verwijzing naar art. 475h lid 1 (jo. art. 475 lid 1 onder a), blijft dan ook enige onzekerheid bestaan over de vraag óf het blokkeringseffect wel aanstonds aan de Vordering is verbonden. Die onzekerheid wordt nog versterkt door de omstandigheid dat er ook geen termijn is bepaald waar binnen de Ontvanger, indien de derde niet vrijwillig aan de Vordering voldoet, een gewoon ('echt') derdenbeslag moet leggen. De derde die meent dat hij niet aan de Vordering behoeft te voldoen - bijv. omdat hij zich niet als 'houder van penningen' beschouwt - zal aldus geruime tijd in onzekerheid kunnen verkeren over de vraag óf hij (weer) bevrijdend aan de belastingschuldige kan betalen. Hij loopt immers het risico opnieuw aan de Ontvanger te moeten betalen (art. 6:33), zodra deze de Vordering alsnog door het leggen van (executoriaal) derdenbeslag vervolgt. De derde doet er dus verstandig aan om niet 'in weerwil van' de Vordering te betalen en zo mogelijk over de verdere afwikkeling met de Ontvanger afspraken te maken.