Einde inhoudsopgave
Alle omstandigheden van het geval (O&R nr. 77) 2013/2.5.1
2.5.1 Rechtsbeginselen
mr. P.T.J. Wolters, datum 01-03-2013
- Datum
01-03-2013
- Auteur
mr. P.T.J. Wolters
- JCDI
JCDI:ADS302188:1
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
HR 8 april 1994, NJ 1994, 704 (Agfa/Schoolderman) en HR 30 januari 2004, NJ 2008, 536 (Parallel Entry/KLM). Zie over het gelijkheidsbeginsel ook Hartkamp 2010a, p. 68-69.
HR 7 december 1990, NJ 1991, 593 (Onwaardige deelgenoot). Vergelijk ook Court of Appeals of New York 8 oktober 1889, Riggs v. Palmer, 115 N.Y. 506.
HR 15 maart 1991, NJ 1991, 399 (Korfer/Heerlen), HR 25 oktober 1991, NJ 1992, 299 (Cornelissen/Groningen), HR 9 januari 1998, NJ 1998, 363 (Apeldoorn/Kinderdagverblijf Snoopy), HR 7 mei 2004, NJ 2005, 23 (Heerde/Goudsmit) en Rijken 1994, p. 66. Zie § 4.3 over het begrip ‘overheid’.
Zie onder andere Van Dunné 1971, p. 90, Abas 1972, p. 47, Asser/Scholten 1974 (Algemeen deel*), p. 64, Rijken 1994, p. 20, Asser/Hartkamp & Sieburgh 2010 (6-III*), nr. 40 en Aronstein 2011b, p. 21. Ook de Duitse Treu und Glauben is een Grundsatz dat ook buiten het privaatrecht kan worden toegepast. Zie bijvoorbeeld Hesselink 1999, p. 45, Staudinger/Looschelders/Olzen 2009, § 242, nr. 402-403, Münch- KommBGB/Roth/Schubert 2012, § 242, nr. 49 en 107 en Palandt/Grüneberg 2013, § 242, nr. 4. Vergelijk ook Supreme Court of New Jersey 9 mei 1960, Henningsen v. Bloomfield Motors, Inc., 32 N.J. 358: “Is there any principle which is more familiar or more firmly embedded in the history of Anglo-American law than the basic doctrine that the courts will not permit themselves to be used as instruments of inequity and injustice?”
Zie over deze beginselen Abas 1972, p. 263, Nieuwenhuis 1979, p. 6-7 en 63-66, Brownsword 1996, p. 134-135, Du Perron 1999, p. 14-21, Hesselink, Du Perron & Salomons 2003, p. 1, Sieburgh 2004, p. 15-23, Asser/Hartkamp & Sieburgh 2010 (6-III*), nr. 41-42, Hijma & Olthof 2011, p. 311, Swaenepoel 2011, p. 19-20, Bakker 2012, p. 31-35, Chitty/Whittaker 2012, nr. 1-028—1-038 en MünchKommBGB/ Roth/Schubert 2012, § 242, nr. 462-463. Vergelijk daarnaast Nieuwenhuis 1979, p. 69-78 over de rol van het causa-beginsel, Nieskens-Isphording 1991, p. 127-128 over de rol van het fait accompli en Bakker 2012, p. 37-39 en 44-45 over de rol van de redelijkheid en billijkheid.
Zie bijvoorbeeld Parl. Gesch. Boek 6, p. 57 (Handelingen II), Brownsword 1999, p. 18, Lindenbergh 1999, p. 407-408, De Kluiver 2000, p. 229-230 en de §§ 1.3.4 en 1.6.
Vergelijk noot 186.
Zie bijvoorbeeld Brownsword 1996, p. 120-121, Valk 1999b, p. 496 en Wilhelmsson 1999, p. 177.
Parl. Gesch. Boek 3, p. 1032 (T.M) en Metzger 2009, p. 16-17.
Van Kooten 2011, p. 828.
§ 2.5.2.
HR 22 december 1989, NJ 1990, 661 (Tiethoff q.q./NMB).
HR 11 mei 2001, NJ 2002, 364 (OZF/AZL), HR 1 juni 2012, RvdW 2012, 765 (Esmilo/ Mediq), Hoogervorst 1999, p. 140, Asser/Hartkamp & Sieburgh 2010 (6-III*), nr. 345, Kemp 2012, p. 26 en Van Kooten (Vermogensrecht), art. 3:40 BW, aantekening 7.2.
Van den Brink 2002, p. 203 en Asser/Hartkamp & Sieburgh 2010 (6-III*), nr. 331. Vergelijk over Duits recht ook Van den Brink 2002, p. 150.
Van den Brink 2002, p. 213.
Staudinger/Looschelders/Olzen 2009, §242, nr. 148.
De artt. 15:101 PECL en II.-7:301 DCFR.
§ 2.5.2.
§ 3.2.2.
Vergelijk Asser/Scholten 1974 (Algemeen deel*), p. 63 en Scholten 1980, p. 3.
§ 2.3.1.
Vergelijk bijvoorbeeld ‘nemo auditur propriam turpitudinem allegans’, ‘fraus omnia corrumpit’, ‘ex turpi causa non oritur actio’ en ‘he who comes to equity must do equity’.
§ 3.2.1.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 2010 (6-III*), nr. 42.
§ 7.2.
Vergelijk de §§ 2.3.1 en 2.3.2.
§ 1.4.1.1.
Rechtsbeginselen kunnen het onderscheid tussen relevante en irrelevante omstandigheden bepalen. Ik heb deze ‘rechtsbeginsel benadering’ in § 1.4.1.1 beschreven en verworpen.
De factor ‘rechtsbeginselen’ beïnvloedt daarnaast de werking van de redelijkheid en billijkheid. De relevantie van de factor ‘rechtsbeginselen’ blijkt in de eerste plaats uit art. 3:12 BW. Zijn invloed blijkt ook uit de jurisprudentie. Ik geef enkele voorbeelden. Het gelijkheidsbeginsel eist dat gelijke arbeid onder gelijke omstandigheden op gelijke wijze wordt beloond. Dit beginsel beïnvloedt de werking van de redelijkheid en billijkheid.1
In het arrest Onwaardige deelgenoot speelde het beginsel “dat hij, die opzettelijk de dood van een ander veroorzaakt, die hem begunstigd heeft, geen voordeel uit die begunstiging behoort te kunnen trekken”. Dit beginsel beïnvloedt de werking van de redelijkheid en billijkheid. Het pleit voor de beperking van het recht van de moordenaar op zijn helft van de ontbonden gemeenschap van goederen.2 Het bestuursrecht kent algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Deze beginselen beïnvloeden de werking van de redelijkheid en billijkheid als één van de partijen een ‘overheid’ is.3
De redelijkheid en billijkheid is zelf ook een rechtsbeginsel. Dit rechtsbeginsel is breed toepasbaar.4Art. 3:12 BW leidt tot de cirkelredenering dat de redelijkheid en billijkheid de werking van de redelijkheid en billijkheid beïnvloedt. Op deze manier geeft art. 3:12 BW een wettelijke basis aan iedere factor. De eisen van het beginsel van de redelijkheid en billijkheid zijn immers afhankelijk van alle omstandigheden van het geval.
Het beginsel van partijautonomie geeft, eventueel in combinatie met het hieruit afgeleide beginsel van contractvrijheid, een partij de vrijheid om een overeenkomst te sluiten. Het vertrouwensbeginsel en het beginsel van trouw aan het gegeven woord brengen met zich dat de wederpartij vertrouwen mag schenken aan de uitoefening van deze vrijheid. De wederpartij moet erop kunnen vertrouwen dat de overeenkomst rechtskracht heeft. Deze beginselen verklaren gezamenlijk de gebondenheid aan een gesloten overeenkomst.5 Zij pleiten tegen de aanpassing van de overeenkomst. Zij pleiten vooral tegen een beperking van wat nadrukkelijk is afgesproken: het vertrouwen heeft immers vooral hierop betrekking. De factor ‘rechtsbeginselen’ legt daarom standaard gewicht in de schaal tegen een aanpassing van een overeenkomst op grond van de redelijkheid en billijkheid.6
De beginselen pleiten overigens niet tegen iedere werking van de redelijkheid en billijkheid. De schending van een vormvoorschrift leidt op grond van art. 3:39 BW tot nietigheid. De redelijkheid en billijkheid kan de gevolgen van deze nietigheid beperken. Het beginsel van partijautonomie pleit hiervoor: het pleit immers voor de vrijheid van de partijen om een rechtens afdwingbare overeenkomst te sluiten.7 Daarnaast stellen verschillende auteurs dat de partijautonomie mede is gericht op de toepasselijkheid van de redelijkheid en billijkheid.8 De partijen willen bij het sluiten van de overeenkomst dat deze op een redelijke manier wordt uitgevoerd. Deze benadering is echter niet geschikt om alle werkingen van de redelijkheid en billijkheid te verklaren. De redelijkheid en billijkheid kan immers ook gevolgen hebben die duidelijk afwijken van de oorspronkelijke bedoeling van (één van) de partijen.
De factor ‘rechtsbeginselen’ speelt ook een rol buiten de redelijkheid en billijkheid. Rechtsbeginselen zijn afgeleid uit het positieve recht. Zij zijn dus terug te vinden in de wet en het ongeschreven recht.9 Het beginsel ‘fraus omnia corrumpit’ (bedrog vernietigt alles) is bijvoorbeeld terug te vinden in art. 7:930 lid 5 BW.10 Rechtsbeginselen vinden daarnaast dikwijls hun weerslag in de Grondwet of verdragen met een vergelijkbare strekking.11 Het gelijkheidsbeginsel is bijvoorbeeld terug te vinden in de artt. 1 Gw, 26 IVBPR en 7 IVESCR.
Het beginsel van gelijkheid van schuldeisers ligt ten grondslag aan de Faillissementswet. Dit beginsel beïnvloedt de uitleg van art. 53 Fw.12 Rechtsbeginselen beïnvloeden daarnaast de werking van andere open normen. Een overeenkomst in strijd met fundamentele beginselen van onze rechtsorde is in strijd met de openbare orde.13 Rechtsbeginselen zijn tevens van invloed op de eventuele strijd met de goede zeden.14 Het beginsel van partijautonomie, en het daaruit voortvloeiende beginsel van contractvrijheid, pleit niet alleen tegen een werking van de redelijkheid en billijkheid. Het pleit ook tegen de nietigheid van een overeenkomst op grond van de goede zeden.15
De factor speelt ook een rol in andere rechtsstelsels. Ik geef enkele voorbeelden. Rechtsbeginselen beïnvloeden de werking van de Duitse Treu und Glauben.16 Strijd met de fundamentele rechtsbeginselen van de lidstaten van de Europese Unie beperkt de rechtsgevolgen van een overeenkomst in de PECL en het DCFR.17 De rechtsbeginselen die de rechtsstelsels gemeen hebben beheersen op grond van art. 340 VWEU de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie. Onteigening is op grond van art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM slechts mogelijk onder de voorwaarden van de algemene beginselen van internationaal recht.
Waar een wil is, is een rechtsbeginsel. Het is mogelijk om een rechtsbeginsel te formuleren bij iedere werking van de redelijkheid en billijkheid in een concreet geval. De relevantie van iedere factor kan worden verklaard door een rechtsbeginsel te formuleren. De factor ‘rechtsbeginselen’ vertoont dan ook een overlap met alle andere factoren.
Ik geef enkele voorbeelden. Verschillende rechtsbeginselen kunnen worden vervangen door een beroep op een grondrecht.18 De hierboven beschreven werking van het beginsel van partijautonomie kan ook worden verklaard vanuit de factor ‘eerdere gedragingen die niet in overeenstemming zijn met later gedrag’.19 Verschillende rechtsbeginselen blijken uit het werk van de wetenschap.20 De factor vertoont in dit geval een overlap met de factor ‘in Nederland levende rechtsovertuigingen’.21 Verschillende rechtsbeginselen verbinden gevolgen aan de verwijtbare gedragingen van een partij.22 De factor ‘verwijtbare gedragingen’ kan de invloed van deze gedragingen ook verklaren.23 Hartkamp en Sieburgh behandelen het beginsel van maatschappelijke rechtvaardigheid.24 Dit beginsel is van belang als er sprake is van ongelijkwaardigheid tussen de contracterende partijen. De factoren die vallen onder de subcategorie ‘evenwicht tussen de kenmerken van de partijen bij een rechtsbetrekking’ kunnen de invloed van deze ongelijkwaardigheid ook verklaren.25
Welke benadering verdient de voorkeur? Ik pleitte al in § 1.4.1.1 voor een beperkte toepassing van de ‘rechtsbeginsel benadering’. De relevantie van een rechtsbeginsel is afhankelijk van andere omstandigheden. Het beginsel van maatschappelijke rechtvaardigheid beïnvloedt de werking van de redelijkheid en billijkheid omdat er verschillen bestaan in de kenmerken van de partijen bij de rechtsbetrekking. Een beroep op deze achterliggende omstandigheden is directer.
Een beroep op de factor ‘rechtsbeginselen’ kan, in combinatie met een beroep op de achterliggende factoren, de rol van de achterliggende factoren verduidelijken. Het rechtsbeginsel kan verklaren waarom de achterliggende factoren de werking van de redelijkheid en billijkheid nu juist op deze manier beïnvloeden. Rechtsbeginselen leiden echter, in tegenstelling tot in Nederland levende rechtsovertuigingen en verkeersopvattingen, 26 niet tot een afwijkende invloed van de verschillende achterliggende factoren. Rechtsbeginselen zijn immers algemeen.27 De invloed van ieder rechtsbeginsel kan ook worden verklaard door een directer beroep op de achterliggende factoren.
Rechtsbeginselen zijn een hulpmiddel. Zij zijn als hulpmiddel echter niet noodzakelijk. De factor ‘rechtsbeginselen’ heeft dan ook geen zelfstandige invloed op de werking van de redelijkheid en billijkheid. Een gemotiveerd beroep op de achterliggende factoren bevat een verduidelijking van de invloed van deze factoren. Een apart beroep op de factor ‘rechtsbeginselen’ is overbodig.