De verdediging heeft nadien het (voorwaardelijk) verzoek tot het horen van getuige [betrokkene 1] herhaald, hetgeen het hof eveneens heeft afgewezen. Hierop zal in (de zesde deelklacht van) het derde middel worden ingegaan.
HR, 21-02-2023, nr. 21/01655
ECLI:NL:HR:2023:264
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-02-2023
- Zaaknummer
21/01655
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:264, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑02‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:3157
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:14
ECLI:NL:PHR:2023:14, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑01‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:264
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Surinameriviermoord. Moord (art. 289 Sr), (eendaadse samenloop van) poging tot oplichting van verzekeringsmaatschappij (art. 326.1 Sr), verstrekken van valse gegevens voor uitkering (art. 227a Sr), hypotheekfraude (art. 326.1 Sr) en valselijk opmaken van kwitantie (art. 225.1 Sr). 1. Afwijzing getuigenverzoeken o.g.v. noodzaakcriterium, nu getuigen reeds bij RC zijn gehoord. 2. Post Keskin. Afwijzing getuigenverzoek op de grond dat verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad wanneer getuige niet wordt gehoord. 3. Afwijzing getuigenverzoeken en bewijsklachten moord. 4. Bewijsklachten poging tot oplichting van verzekeringsmaatschappij en opzettelijk niet naar waarheid verstrekken van gegevens. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01655
Datum 21 februari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 april 2021, nummer 21-001398-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en S. van den Akker, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en tot vermindering daarvan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede, het derde en het vierde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van twintig jaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze negentien jaren en zes maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 februari 2023.
Conclusie 10‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. 'Surinameriviermoord', moord (art. 289 Sr), poging tot oplichting en verstrekken van valse gegevens (artt. 326 en 227a Sr), hypotheekfraude en valsheid in geschrift (art. 225 Sr). Klachten over o.a. afwijzing getuigenverzoeken en bewijsklachten. Hof heeft volgens de AG niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd uitgelegd waarom het niet het alternatieve scenario van de verdachte volgt dat sprake was van - kort gezegd - een noodlottig ongeval. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep, behoudens klacht aangaande de redelijke termijn.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01655
Zitting 10 januari 2023
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte
Het cassatieberoep
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 2 april 2021 de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren wegens kort gezegd moord, (de eendaadse samenloop van) poging tot oplichting van een verzekeringsmaatschappij en het verstrekken van valse gegevens voor een uitkering, hypotheekfraude en het valselijk opmaken van een kwitantie. Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. De zaak staat in de media bekend als de Surinameriviermoord. De verdenkingen tegen de verdachte zijn gerezen naar aanleiding van het aantreffen van het levenloze lichaam van zijn partner, [slachtoffer] , in de Surinamerivier te Paramaribo. De verdachte is de laatste persoon die haar bij die rivier nog in leven heeft gezien. Volgens hem is het slachtoffer door een noodlottig ongeval te water geraakt. De verdachte wordt onder andere verweten met een vooropgezet plan en met een financieel motief het slachtoffer om het leven te hebben gebracht. Kort voor haar overlijden heeft de verdachte aan het slachtoffer gevraagd een levensverzekering en een uitvaartverzekering af te sluiten met als begunstigde (na wijziging) de verdachte.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt en S. van den Akker, beiden advocaat te Rotterdam, hebben bij schriftuur van 243 bladzijden vijf middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste en tweede middel keren zich tegen de afwijzing van verzoeken tot het horen van getuigen. Het derde middel bevat ook enkele klachten over de afwijzing van getuigenverzoeken en komt tevens op tegen de bewezenverklaring van moord. Met het vierde middel wordt geklaagd over de bewezenverklaring van poging tot oplichting van verzekeringsmaatschappij Dela en het opzettelijk niet naar waarheid verstrekken van gegevens aan Dela. Tot slot bevat het vijfde middel een klacht over de schending van de redelijke termijn in cassatie.
Het eerste middel
4. Het eerste middel komt op tegen de afwijzing van de verzoeken tot het horen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ter terechtzitting van 13 september 2019.1.
5. Aan de verzoeken hebben de raadslieden van de verdachte het volgende ten grondslag gelegd, zo volgt uit de pleitnota die ter terechtzitting in hoger beroep van 13 september 2019 is voorgedragen:
“C. [betrokkene 1] (…)
D. [betrokkene 2] (…)
De verdediging wenst bovengenoemde personen in hoger beroep te horen als getuigen.
Het noodzaakscriterium is van toepassing, gelet op het feit dat de getuigen in eerste aanleg ten overstaande van de rechter-commissaris zijn gehoord.
De verklaringen van getuige [betrokkene 1] en getuige [betrokkene 2] zijn door de rechtbank gebezigd voor het bewijs en de beide getuigen spelen een belangrijke rol in de bewijsvoering.
Gelet op het zwaarwegende karakter van de getuigenverklaringen alsmede het feit dat de getuigen eerder door de rechter-commissaris zijn gehoord die geen deel uit heeft gemaakt van de zittingscombinatie en niet onder ede, wordt in dit geval verzocht om de beide getuigen wel onder ede te horen ofwel ter zitting ofwel door een van Uw raadsheren in de hoedanigheid van gedelegeerd raadsheer-commissaris ex art. 268 lid 2 jo. 415 lid 1 jo. 316 lid 2 Sv, zodat u zichzelf een oordeel kunt vormen omtrent de getuigen.
Getuige [betrokkene 1] heeft een zeer groot aantal (wisselende) verklaringen afgelegd in de periode 11 maart 2016 tot en met 29 november 2017 toen hij bij de rechter-commissaris werd gehoord. Pas in zijn één-na-laatste verhoor op 27 maart 2017 heeft hij verklaard dat hij anderhalve maand voor het vertrek naar Suriname een gesprek met cliënt heeft gehad op een brug in Amsterdam en dat cliënt daarbij onder meer zou hebben gezegd: 'dat zij er straks niet meer is'. Cliënt betwist deze uitlatingen ten stelligste en de verdediging stelt zich op het standpunt dat de verklaring van [betrokkene 1] onbetrouwbaar is en dient te worden uitgesloten van het bewijs.
In het vonnis is tevens de verklaring van getuige [betrokkene 2] opgenomen: "De zakenpartner van verdachte, [betrokkene 2] heeft op 25 februari 2016 verklaard dat hij eind 2015 van [betrokkene 3] hoorde over de dood van de verloofde van verdachte. Hierop heeft hij zijn zakenpartner [betrokkene 1] gebeld. [betrokkene 1] zei tegen hem dat hij hier met verdachte over had gesproken. Verdachte heeft tegen [betrokkene 1] gezegd dat hij hier niets mee te maken had, maar [betrokkene 1] denkt dat hij hier wel wat mee te maken heeft omdat verdachte in een gesprek met [betrokkene 1] heeft laten doorschemeren: 'dit meisje gaat waarschijnlijk verdwijnen' of iets in die trant. [betrokkene 1] zei vervolgens tegen [betrokkene 2] : 'en dan is dat meisje opeens weg'. Nogmaals, cliënt betwist ten stelligste dat hij dit zou hebben gezegd tegen [betrokkene 1] en om die reden is dus ook de verklaring van [betrokkene 2] onbetrouwbaar.
Welnu, de rechtbank heeft overwogen dat de verklaring van [betrokkene 1] wel betrouwbaar is, met de volgende overweging: “De verklaring is weliswaar moeizaam tot stand gekomen, maar gelet op de eerder afgelegde verklaring van [betrokkene 2] hecht de rechtbank wel waarde aan de verklaring van [betrokkene 1] en gebruikt deze voor het bewijs.”
Kortom: de op 27 maart 2017 afgelegde verklaring van [betrokkene 1] is betrouwbaar omdat deze strookt met de op 25 februari 2016 afgelegde verklaring van [betrokkene 2] waarin [betrokkene 1] als bron is opgevoerd door [betrokkene 2] .
In dat verband dient direct te worden opgemerkt dat [betrokkene 1] voorafgaand aan zijn verklaring op 27 maart 2017 o.a. op 3 juni 2016 heeft verklaard dat hij het 'niet zo tegen [betrokkene 2] heeft gezegd', dat ' [betrokkene 2] het verkeerd heeft verklaard en dat [betrokkene 2] het misschien 'niet goed heeft gehoord'.
Wat mij dan verder opvalt is dat [betrokkene 2] op 25 februari 2016 de bestreden verklaring aflegt, dat hij op 14 april 2016 contact heeft met de politie, dat hij op 17 januari 2017 voor de 2e maal bij de politie als getuige is gehoord en op 1 november 2017 bij de rechter-commissaris. In geen van de laatste twee verhoren is [betrokkene 2] echter geconfronteerd met de verklaringen van [betrokkene 1] van 3 juni 2016 waarin [betrokkene 1] dus verklaard dat [betrokkene 2] 'het niet goed gehoord zou hebben'. In het laatste politieverhoor en het verhoor bij de rechtercommissaris wordt überhaupt niet gesproken over het vermeende gesprek dat [betrokkene 1] met cliënt zou hebben gevoerd en dan vervolgens weer met [betrokkene 2] zou hebben besproken!
Kortom: [betrokkene 2] dient te worden geconfronteerd met de verklaring van [betrokkene 1] van 3 juni 2016 en er dient een kritisch verhoor plaats te vinden met betrekking tot zijn afgelegde verklaring op 25 februari 2016 en de betrouwbaarheid daarvan. Hoe is deze verklaring tot stand gekomen? Kan het zijn dat [betrokkene 2] 'het verkeerd gehoord' heeft? Was het een gestructureerd gesprek met [betrokkene 1] of juist hak op de tak? In welke omgeving is het gesprek gevoerd? Hoe verliep het gesprek? Was het rumoerig of juist rustig ? Etc.
Voor [betrokkene 1] heeft te gelden dat hij de kennelijke bron is van het hele verhaal en dat het daarom van belang is om hem onder ede te horen over zijn vermeende gesprek met cliënt op de brug, de verklaringen die hij daaromtrent heeft afgelegd, de totstandkoming van die verklaringen en zijn redenen en drijfveren om evident verschillende en uiteenlopende verklaringen af te leggen.”
6. In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 september 2019 is daarnaast het volgende gerelateerd over deze getuigenverzoeken:
“Mr. Kint voert het woord aan de hand van een schriftelijke pleitnota - tot aan onderdeel 13 - die als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd en die aan dit proces-verbaal is gehecht. In aanvulling daarop voert mr. Kint aan, zakelijk weergegeven:
Voor de voorbereiding van de appèlschriftuur was korte tijd beschikbaar. Daarom zijn er nu aanvullingen op de appèlschriftuur, na een meer grondige bestudering van het strafdossier. Ook wordt een aantal getuigenverzoeken ingetrokken.
(…)
De getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn nog niet eerder onder ede gehoord. De verklaring van [betrokkene 2] kan niet worden gebezigd voor het bewijs. De kern van het verhoor bij de rechter-commissaris is geheel verloren gegaan. De oudste raadsheer zou, als gedelegeerd raadsheer-commissaris, [betrokkene 2] kunnen horen. De verklaringen die [betrokkene 1] heeft afgelegd lopen uiteen. We mogen niet vooruitlopen op de herinnering van [betrokkene 1] wanneer hij alsnog wordt gehoord.
(…)
De advocaat-generaal reageert, zakelijk weergegeven:
(…)Op het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 2] is van toepassing het noodzaakcriterium. [betrokkene 2] is reeds gehoord bij de rechter-commissaris. De verdediging is dan nalatig geweest in het stellen van vragen. Er is geen noodzaak opnieuw tot een verhoor over te gaan. Het onderzoek ter terechtzitting is op dit punt niet onvolledig geweest.
(…)
Mr. Kint reageert, zakelijk weergegeven:
(…)
De advocaat-generaal heeft gesteld dat de verdediging nalatig is geweest in het stellen van vragen in het verhoor van [betrokkene 2] bij de rechter-commissaris. Daar gaat het niet om. Het gaat er om dat nog geen goed, kritisch verhoor afgenomen is. Het is een kleine moeite dat alsnog mogelijk te maken en het is van belang om vragen te stellen aan deze getuige.”
7. Het hof heeft, blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 september 2019, als volgt beslist op de getuigenverzoeken:
“De getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn reeds gehoord bij de rechter-commissaris, in aanwezigheid van de verdediging. Er is gelegenheid geweest deze getuigen te ondervragen. Er is geen noodzaak deze getuigen opnieuw te horen. Het hof acht zich voldoende geïnformeerd.”
De beoordeling van het eerste middel
8. De stellers van het middel doen, met veel omhaal van woorden, een beroep op de zogenoemde Keskin-jurisprudentie van het EHRM2.en de naar aanleiding daarvan gewezen arresten van de Hoge Raad.3.Een dergelijk Keskin-geval, te weten het geval waarin de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen ten aanzien van een getuige die (in het vooronderzoek of anderszins) een verklaring met belastende strekking heeft afgelegd, doet zich hier echter niet voor. De verzochte getuigen zijn immers in aanwezigheid van de verdediging door de rechter-commissaris gehoord. Dat dit niet de zittingsrechter betrof, maakt dat niet anders. Dit is volgens rechtspraak van het EHRM en die van de Hoge Raad niet onverenigbaar met artikel 6 EVRM.4.De crux is dat de getuige in tegenwoordigheid van de verdediging wordt gehoord, zodat de verdediging de gelegenheid heeft de getuige kritisch te ondervragen. Die gelegenheid heeft de verdediging gehad zodat het ondervragingsrecht is gerealiseerd. Het hof was dus ook niet, zoals in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, gehouden nader te motiveren waarom de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Reeds hierom faalt het middel.
Het tweede middel
9. Het tweede middel komt op tegen de afwijzing van verzoeken tot het horen van de getuige [betrokkene 4] .
10. Volgens de pleitnota die op de terechtzitting in hoger beroep van 13 september 2019 is voorgedragen, hebben de raadslieden aan het verzoek het volgende ten grondslag gelegd:
“Feit 2 Oplichting/fraude
21. [betrokkene 4] , geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats] , (blijkens het dossier) wonende te [plaats] aan de [a-straat 1] .
Getuige [betrokkene 4] is een niet eerder door de verdediging opgeroepen getuige. De verklaring van de getuige is door de rechtbank gebezigd voor het bewijs. In het vonnis is met betrekking tot deze getuige het volgende opgenomen:
'Op 30 april 2015 heeft een vrouw die zich voorstelde als [slachtoffer] naar Dela gebeld en zich laten informeren over een nieuw af te sluiten overlijdensrisicoverzekering. Zij was met name geïnteresseerd in het moment waarop de dekking van de verzekering ingaat, of je direct verzekerd bent of dat je een bepaalde maand betaald moet hebben. Getuige [betrokkene 4] , die namens Dela aangifte heeft gedaan van poging tot oplichting, heeft verklaard dat dit geen gebruikelijke vraag betreft.'
Cliënt stelt zich op het standpunt dat dit geen ongebruikelijke vraag betreft en dat hier niets achter gezocht moet worden. De verdediging wenst, nu de rechtbank de verklaring van de getuige in haar overweging heeft meegenomen, de getuige [betrokkene 4] nader te ondervragen. Wat is de functie van [betrokkene 4] ? Wat houden zijn werkzaamheden precies in? Staat hij vaker verzekeringsnemers te woord? In hoeverre kan de getuige überhaupt een verklaring geven of de betreffende vraag gebruikelijk is of niet? Heeft de getuige deze vraag mogelijk ook besproken met collega's? Wat vonden zij hiervan? Heeft de getuige nadien nog verzekeringsnemers te woord gestaan? En zo ja, hebben zij de getuige nog gevraagd naar wanneer de dekking van de verzekering ingaat?
De verdediging wenst de getuige [betrokkene 4] derhalve nader te ondervragen teneinde de betrouwbaarheid van zijn belastende verklaring te kunnen toetsen alsmede om het standpunt van cliënt nader te kunnen onderbouwen.
De verdediging meent dat het horen van voornoemde getuige van belang is voor beantwoording van de vragen van artikel 348-350 Sv.”
11. Het hof heeft ter terechtzitting van 13 september 2019 het verzoek als volgt afgewezen:
“Met betrekking tot het verzoek van de verdediging tot het horen van [betrokkene 4] stelt het gerechtshof vast dat uit de inhoud van het strafdossier blijkt dat [betrokkene 4] zelf bekend heeft gemaakt wat zijn functie is en concreet beschrijft wat zijn werkzaamheden zijn. Daarnaast heeft [betrokkene 4] verklaard over de geluidsopname van een gesprek. Hij verklaart dat hij het opgenomen gesprek heeft beluisterd. [betrokkene 4] heeft zelf geen contact gehad met de beller. Het verzoek van de verdediging tot het horen van deze getuige is daarom onvoldoende onderbouwd en verdachte wordt niet in zijn verdediging geschaad wanneer deze getuige niet wordt gehoord. Het gerechtshof wijst dit verzoek af.”
12. Het arrest van het hof (pagina 27) houdt als bewijsoverweging aangaande de getuige [betrokkene 4] uitsluitend in (met vermelding van voetnoten):
“Op 2 juni 2015 belt [slachtoffer] naar Dela en vraagt of het e-mailbericht van 1 juni 2015, waarin zij verzoekt de begunstigde van haar levensverzekering te veranderen, al binnen is. Ook vraagt ze of ze op de juiste wijze het rekeningnummer vanaf welke de premie moet worden betaald heeft gewijzigd. Verder vraagt ze of ze een aparte polis nodig heeft om haar partner te verzekeren.5. [betrokkene 4] , die nadien namens Dela aangifte heeft gedaan van poging tot oplichting, verklaart over het veranderen van een begunstigde kort na het afsluiten van de verzekering dat dit vaker voorkomt in het geval de verzekering via internet wordt afgesloten. Op de website is het niet mogelijk om een afwijkende begunstiging direct op te geven.6. De op 1 juni 2015 verzochte wijzigingen zijn op 3 juni 2015 door Dela verwerkt in de polis.7.”8.
De beoordeling van het tweede middel
13. Net als in het eerste middel, wordt in de toelichting op het tweede middel met veel omhaal van woorden een beroep gedaan op de Keskin-jurisprudentie. Verschil is dat het in dit geval wél om een zogenoemd Keskin-geval gaat. De rechtbank heeft de belastende verklaring van [betrokkene 4] tot het bewijs gebezigd, terwijl de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld die getuige te ondervragen. De verdediging heeft in hoger beroep verzocht deze getuige te (doen) horen.9.
Het beoordelingskader: post-Keskin
14. Naar aanleiding van de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft de Hoge Raad de eisen voor de onderbouwing van dergelijke getuigenverzoeken bijgesteld.10.Kort gezegd houdt die bijstelling in dat in gevallen waarin een getuige een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd, het belang bij het oproepen en horen van die getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd.11.In die gevallen zal indringender dan voorheen de vraag onder ogen moeten worden gezien of een ondervragingsgelegenheid kan en moet worden gerealiseerd.
15. Daarnaast onderstreept de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin het belang dat de rechter, voordat hij het bewijs (mede) kan aannemen op grond van de verklaring van een niet-ondervraagde getuige, nagaat of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.12.Bij zijn oordeelsvorming hierover dient de rechter aan te sluiten bij het ‘driestappenplan’ dat het EHRM in zijn jurisprudentie heeft uiteengezet.13.Elke ‘stap’ betreft een aandachtspunt dat de rechter, niet noodzakelijkerwijze in de door het EHRM weergegeven volgorde, in zijn oordeelsvorming moet betrekken en dat tot afwegingen aanleiding moet geven. Die stappen (beoordelingsfactoren) zijn:
(i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt,
(ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en
(iii) het bestaan van factoren die het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid compenseren; hieronder kunnen ook procedurele waarborgen worden begrepen.
16. In het licht van de tweede beoordelingsfactor van het driestappenplan, te weten de vraag naar het gewicht van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige in de bewijsvoering, kan de rechter het verzoek om zo’n getuige op te roepen en te horen afwijzen als hij tot het oordeel komt dat het horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Voor het oordeel dat zich een dergelijke situatie voordoet, zijn onder meer relevant: de inhoud van de in de tenlastelegging tot uitdrukking gebrachte beschuldiging, de andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek die zich in het procesdossier bevinden, zoals verklaringen van andere getuigen, en de procesopstelling van de verdachte, een en ander in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, waaronder wat daar mogelijkerwijs nog door de verdediging naar voren is gebracht over het doel van de beoogde ondervraging.14.
17. In HR 7 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:801, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat indien de feiten en omstandigheden die in de verklaring van de niet-ondervraagde getuige naar voren komen (i) ook volgen uit andere door het hof gebruikte bewijsmiddelen of (ii) een omstandigheid betreffen die geen onderdeel is van de bewezenverklaring en in het geheel van de bewijsmotivering van zeer ondergeschikte betekenis is, de verdachte – bij een op zichzelf terecht voorgestelde klacht over de motivering van de afwijzing van een getuigenverzoek – onvoldoende belang heeft bij cassatie.
18. Deze uitspraak laat zien dat de beoordeling van de tweede beoordelingsfactor uit het driestappenplan nauw verweven is met de vraag naar het belang bij cassatie na een terecht voorgestelde klacht over de motivering van de afwijzing van het verzoek tot het horen van die getuige. Indien het hof het getuigenverzoek op ontoereikende gronden heeft afgewezen of heeft verzuimd om de vraag te beantwoorden of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, kan cassatie achterwege blijven indien op basis van de processtukken kan worden geconstateerd dat het hof die vraag niet anders dan bevestigend had kunnen beantwoorden. Wanneer de getuigenverklaring in de bewijsvoering (i) overcompleet, dan wel (ii) van zeer ondergeschikte betekenis is, en zij daaruit dus – bij gebrek aan meerwaarde – kan worden weggedacht zonder dat de motivering van de bewezenverklaring tekortschiet, is cassatie niet nodig, ook al heeft het hof in de motivering van de afwijzende beslissing niet uitdrukkelijk (de tweede beoordelingsfactor uit) het driestappenplan in aanmerking genomen.
Toepassing van het voorgaande op de voorliggende zaak
19. Het oordeel van het hof dat het verzoek van de verdediging tot het horen van getuige [betrokkene 4] onvoldoende is onderbouwd, correspondeert niet met het hiervoor beschreven beoordelingskader. In zoverre is het middel terecht voorgesteld. Het oordeel dat de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad wanneer deze getuige niet wordt gehoord, acht ik overigens wél begrijpelijk.
20. Juist om die reden hoeft het manco in de motivering van de afwijzing van het getuigenverzoek niet tot cassatie te leiden. Weliswaar gebruikt het hof de verklaring van [betrokkene 4] éénmaal, maar dat betreft een niet door de verdediging betwist, en trouwens ook geen belastend onderdeel van de bewijsvoering, te weten de mededeling dat ‘het vaker voorkomt dat een begunstigde kort na het afsluiten van de verzekering wordt veranderd in het geval de verzekering via internet wordt afgesloten’ (zie het citaat in randnummer 12 hierboven). De verklaring is dus “manifestly irrelevant or redundant”.15.Het niet horen van de getuige [betrokkene 4] brengt niet mee dat de procedure niet langer voldoet aan het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.
21. Het tweede middel is vergeefs voorgesteld.
Het derde middel
22. Het derde middel bevat diverse deelklachten, zowel over getuigenverzoeken als over de bewezenverklaring. De klachten worden ‘toegelicht’ met (wederom) veel herhaling van woorden en lange citaten uit de gedingstukken. In het navolgende beperk ik mij telkens tot de kern van de klachten die ik uit de grote lappen tekst heb trachten te ontwaren. Daarbij bespreek ik de klachten over de afwijzing van getuigenverzoeken eerst, omdat die cassatietechnisch en/of qua volgordelijkheid het meest verstrekkend zijn.
De klachten over getuigenverzoeken in het derde middel
De derde deelklacht
23. De derde deelklacht houdt in dat het hof slechts heeft beslist op het verzoek tot het horen van de inzittenden van de Toyota Ist, terwijl het niet heeft beslist op het verzoek van de verdediging tot het horen van de tenaamgestelde van de Toyota. Daarnaast keert de deelklacht zich tegen de afwijzing van het voorwaardelijk verzoek tot het horen van de inzittenden van de Toyota Ist. Het bevat de klacht dat het hof te ver vooruit is gelopen op hetgeen de getuigen mogelijk kunnen verklaren, door te oordelen dat een (betrouwbaar) antwoord op de vraagstelling van de verdediging gelet op de (alledaagse) aard van de gevraagde waarneming en de werking van het menselijk geheugen met dit ruime tijdsverloop onwaarschijnlijk lijkt.
24. Voor een goed begrip van de klacht merk ik op dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte rondom het tijdstip dat het slachtoffer te water is geraakt bij de brug in de rivier, in zijn telefoon een notitie heeft gemaakt waarin staat ‘ [kenteken] ’. Uit onderzoek door de Surinaamse politie is gebleken dat een gelijkluidend (Surinaams) kenteken is afgegeven aan een witgelakte Toyota Ist. De verdachte heeft verklaard dat, toen hij met het slachtoffer bij de rivier was, daar eerst nog een ander stelletje was, rijdend in een witte Toyota Ist, die vervolgens na een half uurtje vertrokken.
25. Het arrest van het hof houdt aangaande het getuigenverzoek het volgende in:
“1.9 Afwijzing voorwaardelijk verzoek 1, horen personen Toyota 1st
Door de verdediging is verzocht om, in het geval het hof de notitie ' [kenteken] ' van verdachte in belastende zin aanmerkt en vaststelt dat er een link is tussen deze notitie en een witte Toyota 1st, het onderzoek te heropenen en nader onderzoek te gelasten naar de tenaamgestelde en naar de gebruikers van de auto met dat kenteken op 26 juni 2015, zodat de verdediging in de gelegenheid kan worden gesteld deze tenaamgestelde en de gebruikers van het kenteken op 26 juni 2015 te vragen of dit voertuig op 26 juni 2015 onder de brug stond, of zij het voertuig van verdachte en hem en [slachtoffer] daarin hebben gezien en wat zij daarvan hebben waargenomen.
Het hof stelt vast dat de Surinaamse politie onderzoek heeft gedaan naar de tenaamgestelde van het kenteken en dat dit [betrokkene 5] betreft. Ook blijkt uit het dossier dat de Nederlandse politie de Surinaamse politie heeft gevraagd of zij onderzoek hadden gedaan naar de inzittenden van de witte Toyota 1st en dat de Surinaamse politie heeft laten weten dat de inzittenden van de witte Toyota 1st onbekend zijn gebleven. Over de identiteit van de personen die de bewuste nacht de Toyota 1st gebruikten, is op 26 juni 2015 's nachts ter plaatse, en ook nadien, geen andere informatie dan de tenaamstelling bekend geworden. Het hof stelt ook vast dat het bij wijzen van dit arrest meer dan vijf en een half jaar geleden is dat de betrokken Toyota onder de brug op de parkeerplaats heeft gestaan. Eventuele getuigen - als zij al getraceerd kunnen worden - zouden in dit geval de vraag moeten beantwoorden welke voor hen tamelijk alledaagse waarneming zij - bij nacht van al dan niet aanwezigheid van anderen in een voor hen willekeurige auto onder de brug - toen hebben gedaan. Een (betrouwbaar) antwoord op die vraagstelling lijkt gelet op de (alledaagse) aard van de gevraagde waarneming en de werking van het menselijk geheugen met dit ruime tijdsverloop onwaarschijnlijk. Los van het voorgaande acht het hof het gevraagde nadere onderzoek niet noodzakelijk. Het hof overweegt hieromtrent, dat verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] en hij in de auto hebben verbleven totdat de Toyota 1st was weggereden. Over de wijze en het moment van het te water raken van [slachtoffer] kunnen de gebruikers van die auto dan ook niet verklaren. Uitgaande van deze verklaring van verdachte, acht het hof de eventuele waarnemingen van het stelletje van de witte Toyota 1st niet zodanig relevant dat nader onderzoek op dit punt noodzakelijk is. Het hof acht zich door de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting voldoende geïnformeerd en nader onderzoek niet noodzakelijk.
Het voorwaardelijke verzoek wordt afgewezen.”
26. Anders dan de stellers van de voorgestelde deelklacht menen, heeft het hof in de hiervoor geciteerde overwegingen ook nadrukkelijk beslist op het verzoek om de tenaamgestelde van de auto te horen. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag. Ook voor het overige is de deelklacht vergeefs voorgesteld, omdat het hof naast de in het deelklacht aangevallen grond nog een andere grond noemt voor de afwijzing van de verzoeken. Dat is dat de tenaamgestelde en/of inzittenden van de auto niets relevant kunnen verklaren over de wijze en het moment van het te water raken van het slachtoffer. Deze grond kan de afwijzing van het verzoek reeds zelfstandig dragen. Daarnaast merk ik nog op dat het hof tevens heeft vastgesteld dat de inzittenden van de auto onbekend zijn gebleven en dus wegens onvindbaarheid niet kunnen worden gehoord.
27. De derde deelklacht faalt.
De zesde deelklacht
28. De zesde deelklacht keert zich tegen de afwijzing van het voorwaardelijke verzoek tot het horen van getuige [betrokkene 1] . Daarnaast bevat het de klacht dat het oordeel van het hof dat de verklaring van [betrokkene 1] betrouwbaar is, niet zonder meer begrijpelijk is gelet op hetgeen door en namens de verdediging uitdrukkelijk (meermaals) is aangevoerd.
29. Het arrest van het hof houdt dienaangaande in (met weglating van voetnoten):
“8. Overige relevante feiten en omstandigheden
8.1 [betrokkene 1]
Zakenpartner [betrokkene 1] heeft op 17 januari 2017 ten overstaan van de rechercheofficier verklaard dat verdachte en hij in een gesprek dat plaatsvond rond mei 2015 bespraken dat zij beiden weer naar Suriname zouden gaan. In de context van die reis naar Suriname liet verdachte toen over ‘het meisje’ vallen ‘dat zij er straks niet meer is’.
Door de verdediging is ter zitting van het hof betoogd, dat de verklaringen van getuige [betrokkene 1] waaronder die van 17 januari 2017, onbetrouwbaar zijn en van het bewijs dienen te worden uitgesloten. De verdediging heeft daarbij gewezen op de slechte verstandhouding tussen verdachte en [betrokkene 1] en hun zakelijke onenigheid vanwege het feit dat [betrokkene 1] nog geld moest betalen aan verdachte. Ook heeft de raadsman de manier van totstandkoming van deze verklaring van 17 januari 2017 en de inconsistenties tussen zijn verschillende verklaringen aangehaald. Verdachte heeft ontkend dat hij tegen [betrokkene 1] heeft gezegd dat een meisje zou verdwijnen en er is geen enkele objectieve bevestiging voor de belastende verklaring van [betrokkene 1] . Indien het hof de verklaringen van [betrokkene 1] en dan met name die van 17 januari 2017 voor het bewijs zal gebruiken, verzoekt de verdediging - voorwaardelijk - om [betrokkene 1] als getuige ter zitting te doen horen.
Het hof stelt vast dat [betrokkene 1] voor het eerst is gehoord door de politie op 17 december 2015. In dat verhoor heeft hij onder meer verklaard dat hij van verdachte hoorde dat ‘het meisje’ in Suriname was overleden. Hij dacht toen bij zichzelf: ‘Als hij er maar niets mee te maken heeft.’
Op 25 februari 2016 wordt getuige [betrokkene 2] gehoord. [betrokkene 2] verklaart dat hij eind 2015 [betrokkene 3] tegenkwam en dat zij hem vertelde dat verdachte het meisje had vermoord. [betrokkene 2] belde daarop naar [betrokkene 1] en vertelde hem dat hij over verdachte had gehoord dat het meisje dood was en dat verdachte dat waarschijnlijk gedaan had. [betrokkene 1] vertelde hem toen dat hij er met verdachte over had gepraat en dat verdachte zei dat hij er niets mee te maken had. [betrokkene 1] dacht echter dat verdachte er wel wat mee te maken had want in een gesprek tussen [betrokkene 1] en verdachte had verdachte iets laten doorschemeren: “Dit meisje gaat waarschijnlijk verdwijnen.” [betrokkene 1] zei tegen [betrokkene 2] dat hij denkt dat verdachte ‘het gedaan heeft.’
Daarna is [betrokkene 1] op 11 maart 2016 gehoord. Hij wordt tijdens dat verhoor geconfronteerd met de verklaring van [betrokkene 2] , zoals hiervoor kort weergegeven. [betrokkene 1] wil hierop geen verklaring afleggen, naar eigen zeggen vanwege zijn eigen veiligheid.
Op 14 april 2016 spreekt [betrokkene 2] weer met de politie. Hij verklaarde dat [betrokkene 1] hem had gebeld en hem had gevraagd waarom [betrokkene 2] had verklaard wat [betrokkene 1] hem had verteld over dat het meisje ging verdwijnen. [betrokkene 1] zei tegen [betrokkene 2] dat [betrokkene 2] hem daarmee had belast. Toen [betrokkene 2] vervolgens tegen [betrokkene 1] zei dat hij [betrokkene 1] daarmee niet had belast en hem vroeg wie er nu daadwerkelijk wordt belast, antwoordde [betrokkene 1] volgens [betrokkene 2] : “Had ik het dan kunnen voorkomen?”
[betrokkene 1] wordt daarna meerdere keren benaderd door de politie, maar hij weigert om een verklaring in het onderzoek naar verdachte af te leggen.
Op 13 mei 2016 wordt [betrokkene 6] gehoord door de politie. Hij verklaart dat hij van [betrokkene 1] heeft gehoord dat er een meisje is vermoord in Suriname en dat dit meisje een contact is van verdachte.
Als [betrokkene 1] in het kader van een andere kwestie in mei 2016 met een verbalisant spreekt, vertelt hij dat verdachte met hem heeft gesproken en dat als hij iets zou zeggen over die moordzaak van dat meisje, direct duidelijk zou zijn dat die informatie van hem afkomstig is en dat hij bang is dat hem of zijn familie iets zal overkomen. Dat hij heeft besloten dat hij niet verklaart over de moord op het meisje omdat hij dan gevaar loopt.
[betrokkene 1] is in het kader van onderhavige zaak op 3 juni 2016 en 14 juni 2016 nog door de politie gehoord.
Op 17 januari 2017 wordt [betrokkene 1] door de rechercheofficier gehoord en legt hij de hiervoor weergegeven verklaring af. Dit verhoor is uitgewerkt en de audio opname bevindt zich bij het dossier. Het hof heeft deze opname zelf uitgeluisterd en stelt vast dat de uitwerking in het proces-verbaal van verhoor van de rechercheofficier218 overeenkomt met de audio opname.
Op 29 november 2017 is [betrokkene 1] door de rechter-commissaris in bijzijn van de toenmalige raadsman van verdachte gehoord. Hij is in dat verhoor niet teruggekomen op zijn verklaring van 17 januari 2017, maar heeft verklaard dat hij eerder heeft verklaard wat hij zich toen herinnerde.
Door de verdediging is ten aanzien van [betrokkene 2] nog aangevoerd dat hij geen objectieve getuige is, omdat [betrokkene 2] ervan overtuigd is dat verdachte schuldig is en hij bij de politie heeft verklaard een hekel te hebben aan verdachte. De raadsman verzoekt daarom om zijn verklaringen uit te sluiten van het bewijs.
Het hof overweegt hieromtrent allereerst dat het enkele feit dat iemand een hekel aan een ander heeft en denkt dat diegene schuldig is, niet op voorhand betekent dat verklaringen niet betrouwbaar (kunnen) zijn. Bovendien is [betrokkene 2] op 1 november 2017 bij de rechter-commissaris door de toenmalige raadsman van verdachte bevraagd onder meer over zijn uitlatingen bij de politie dat hij een hekel aan verdachte heeft. [betrokkene 2] heeft daarop een genuanceerde verklaring gegeven die er op neerkomt dat hij verdachte in de kern geen slechte jongen vindt. Het hof zal dan ook geen gevolg verbinden aan de eerdere uitlating van [betrokkene 2] dat hij een hekel aan verdachte heeft. Ten aanzien van de verklaringen van [betrokkene 2] overweegt het hof verder dat deze helder, gedetailleerd en specifiek zijn. Het hof ziet geen redenen om aan de betrouwbaarheid van zijn verklaringen te twijfelen. Het hof gebruikt zijn verklaringen dan ook voor het bewijs.
Het hof stelt vast dat [betrokkene 1] anders over hun zakelijke onenigheid heeft verklaard dan verdachte. Hij betwist dat verdachte nog geld van hem krijgt en geeft als reden van hun zakelijke afscheid van elkaar dat hij niet langer met verdachte samen kon werken, omdat het bij verdachte niet altijd is wat het lijkt en dat er telkens dingen boven water kwamen. Het hof stelt vast dat niet is gebleken dat [betrokkene 1] een zakelijk of ander belang had om in strijd met de waarheid belastend over verdachte te verklaren. Het hof concludeert bovendien dat uit de moeizame totstandkoming van zijn belastende verklaring blijkt dat [betrokkene 1] – naar eigen zeggen vanwege zijn veiligheid – in eerste instantie onwillig was om te verklaren. Het hof ziet geen aanknopingspunten voor de stelling van de verdediging dat [betrokkene 1] tijdens eerdere verhoren te veel onder druk is gezet door zijn verhoorders. Evenmin is het hof van oordeel dat verdachte inhoudelijk op een onjuiste wijze is geconfronteerd met de inhoud van eerdere verhoren van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] .
Tijdens zijn verhoor op 17 januari 2017 heeft [betrokkene 1] blijkens de uitwerking van dit verhoor duidelijk en stellig verklaard over de cruciale uitlating van verdachte. Als de rechercheofficier zijn bewoordingen herhaalt verbetert [betrokkene 1] hem op het audiobestand hoorbaar op een detail. Hij geeft een plaats- en tijdsduiding aan de uitlating van verdachte door te verklaren wanneer het gesprek met verdachte ongeveer heeft plaatsgevonden en waar, en dat verdachte zijn uitlating deed in de context van zijn aanstaande reis naar Suriname.
Hoewel er inconsistenties zitten tussen zijn verschillende verhoren, vindt het hof in zijn eerdere verklaringen zoals hiervoor weergegeven genoeg aanknopingspunten om deze laatste verklaring voor zover weergegeven betrouwbaar te achten, temeer nu deze verklaring niet geheel op zichzelf staat, maar steun vindt in de verklaringen van [betrokkene 6] en met name die van [betrokkene 2] . Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat ook de verklaring van [betrokkene 1] d.d. 17 januari 2017 zoals hiervoor weergegeven kan worden gebruikt voor het bewijs.
8.2 Afwijzing voorwaardelijk verzoek horen [betrokkene 1]
Ten aanzien van het verzoek van de verdediging om [betrokkene 1] ter zitting als getuige te horen, overweegt het hof dat [betrokkene 1] reeds in bijzijn van de verdediging op 29 november 2017 door de rechter-commissaris is gehoord, welk verhoor geruime tijd in beslag heeft genomen, na het betreffende voor verdachte belastende verhoor. De toenmalige raadsman van verdachte heeft [betrokkene 1] bij die gelegenheid kunnen ondervragen. [betrokkene 1] is toen niet teruggekomen op zijn verklaring die hij op 17 januari 2017 heeft afgelegd, maar heeft verklaard dat hij geen toelichting kan geven op de details die hij noemt in zijn verklaring van 17januari 2017, omdat hij het zich niet kan herinneren. Het hof ziet gelet op voorgaande geen noodzaak tot het nogmaals horen van [betrokkene 1] . Het hof heeft hierbij tevens in aanmerking genomen dat de verklaring van [betrokkene 1] , zoals deze wordt gebruikt voor het bewijs, steun vindt in ander bewijs zoals onder meer in de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 6] en ander in dit arrest besproken bewijs. Er is derhalve geen sprake van sole or decisive evidence. Het voorwaardelijk verzoek wordt afgewezen.”
30. Nadat het verzoek om de getuige [betrokkene 1] te horen op de terechtzitting van 13 september 2019 was afgewezen (zie het eerste middel), heeft de verdediging dit verzoek herhaald op de terechtzitting van 19 februari 2021. Het hof heeft dit tweede verzoek bij arrest afgewezen. Net als in het eerste middel wordt ten aanzien van deze afwijzing, met weinig precisie en met veel (herhaling van) woorden, een beroep gedaan op de Keskin-jurisprudentie. Deze klacht faalt echter op dezelfde gronden als weergegeven in het eerste middel. Dat, zoals in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, de overweging van het hof dat [betrokkene 1] niet is teruggekomen op zijn verklaring die hij op 17 januari 2017 heeft afgelegd, de door de verdediging aangehaalde inconsistenties niet wegneemt en het verzoek thans in de sleutel van (het gebrek aan) betrouwbaarheid is gezet, maakt dat niet anders.
31. Ook het oordeel van het hof dat de verklaring van [betrokkene 1] betrouwbaar is en steun vindt in de verklaringen van de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 6] acht ik niet onbegrijpelijk. Hoewel de stellers van het middel er terecht op wijzen dat hetgeen de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 6] hebben verklaard in de kern is terug te voeren op één bron, te weten [betrokkene 1] , maakt dat nog niet, zoals door het middel wordt gepropageerd, dat die verklaringen daarmee geen steunbewijs kunnen leveren voor hetgeen [betrokkene 1] heeft verklaard. Integendeel juist. In het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, heeft het hof genoegzaam gemotiveerd waarom het de verklaring van [betrokkene 1] betrouwbaar acht.
32. De zesde deelklacht faalt.
De zevende deelklacht
33. De zevende deelklacht keert zich tegen de afwijzing van het voorwaardelijke verzoek tot het horen van getuige [betrokkene 3] .
34. Het arrest houdt dienaangaande in:
“Op 25 februari 2016 wordt getuige [betrokkene 2] gehoord. [betrokkene 2] verklaart dat hij eind 2015 [betrokkene 3] tegenkwam en dat zij hem vertelde dat verdachte het meisje had vermoord. [betrokkene 2] belde daarop naar [betrokkene 1] en vertelde hem dat hij over verdachte had gehoord dat het meisje dood was en dat verdachte dat waarschijnlijk gedaan had. [betrokkene 1] vertelde hem toen dat hij er met verdachte over had gepraat en dat verdachte zei dat hij er niets mee te maken had. [betrokkene 1] dacht echter dat verdachte er wel wat mee te maken had want in een gesprek tussen [betrokkene 1] en verdachte had verdachte iets laten doorschemeren: “Dit meisje gaat waarschijnlijk verdwijnen.” [betrokkene 1] zei tegen [betrokkene 2] dat hij denkt dat verdachte ‘het gedaan heeft.’
(…)
9.2 Voorwaardelijk verzoek 3, horen ex-vrouw van verdachte, [betrokkene 3]
De verdediging heeft verzocht om, in het geval het hof de verklaringen van [betrokkene 3] voor het bewijs wil bezigen, het onderzoek te heropenen om [betrokkene 3] als getuige onder ede te horen over de door de verdediging gesignaleerde tegenstrijdigheden in haar verklaringen.
Het hof overweegt hieromtrent, dat de verklaringen van [betrokkene 3] niet voor het bewijs worden gebruikt. Het verzoek behoeft daarom geen verdere bespreking.”
35. Ook ten aanzien van deze deelklacht wordt een beroep gedaan op de (post-)Keskin-jurisprudentie. Kern van de klacht is dat het hof door het gebruiken van de verklaring van [betrokkene 2] , materieel gezien wel degelijk de verklaring van [betrokkene 3] heeft gebruikt. Daarmee zou niet alleen de afwijzing van het voorwaardelijk verzoek onbegrijpelijk zijn maar ook de bewezenverklaring onvoldoende met redenen zijn omkleed. Ook deze klacht faalt en leidt in elk geval bij gebrek aan rechtens te respecteren belang niet tot cassatie, en wel vanwege het volgende.
36. Ten eerste heeft het hof de verklaringen van [betrokkene 3] niet tot het bewijs gebezigd. Daardoor is de voorwaarde van het verzoek niet vervuld. Volgens de pleitnota die is voorgedragen op het onderzoek ter terechtzitting van 19 februari 2021 was aan het getuigenverzoek namelijk ten grondslag gelegd dat het hof de verklaringen die de rechtbank tot het bewijs had gebruikt niet zonder het horen van de getuige [betrokkene 3] mocht gebruiken. Het ging om de verklaring dat de verdachte rond januari/februari 2015 aan haar had gevraagd: “Als je 250.000 euro zou kunnen verdienen, maar je moest 4 jaar weg, zou je dat doen?” En: “Ik vroeg “Meen je dat? ”, hij reageerde hierop door “ja ” te zeggen.” En tot slot dat [betrokkene 3] heeft verklaard dat het voor haar duidelijk was dat hij met ‘weg’ de gevangenis bedoelde. Zoals gezegd heeft het hof die verklaring niet gebruikt.
37. Ten tweede blijkt uit de hiervoor geciteerde overwegingen van het hof dat het, wat betreft het bewijs, gaat om dat deel van de verklaring van [betrokkene 2] waarvan [betrokkene 1] de bron is geweest en niet [betrokkene 3] . Weliswaar maakt het hof ook melding van het deel van de verklaring van [betrokkene 2] waarin hij meedeelt van [betrokkene 3] te hebben vernomen dat de verdachte het slachtoffer heeft vermoord, die mededeling vormde slechts de aanleiding voor [betrokkene 2] om te bellen met [betrokkene 1] . De verklaring die het bewijs mede draagt is de verklaring van [betrokkene 2] over hetgeen [betrokkene 1] hem heeft verteld. Dat was dat de verdachte in een (eerder) gesprek aan [betrokkene 1] had laten doorschemeren: “dit meisje gaat waarschijnlijk verdwijnen”. Anders gezegd: ook met weglating van het in cassatie aangevallen deel van de verklaring van [betrokkene 2] over [betrokkene 3] wordt de bewijsvoering niet (wezenlijk) aangetast.
38. De zevende deelklacht faalt.
De bewijsklachten in het derde middel
39. Naast de hiervoor besproken deelklachten bevat het derde middel, zoals gezegd, voor het overige bewijsklachten over de bewezenverklaring van moord.16.Voor een goed begrip van de klachten, geef ik eerst de bewezenverklaring en de relevante (uitgebreide) bewijsoverwegingen van het hof weer.
40. Ten laste van de verdachte is in de bewezenverklaring opgenomen dat:
“hij in de periode van 25 juni 2015 tot en met 29 juni 2015, in Suriname, opzettelijk en met voorbedachten rade, een persoon, te weten [slachtoffer] , van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte
- die [slachtoffer] meegenomen naar de oever van een rivier en
- gewacht tot ze alleen waren en
- die [slachtoffer] in het water heeft doen belanden
en/of
een of meer vormen van geweld op die [slachtoffer] heeft toegepast
ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden;”
41. De relevante bewijsoverwegingen luiden als volgt (met weglating van voetnoten):
“1. Feitelijke vaststellingen gebeurtenissen en onderzoek 25 tot en met 29 juni 2015
1.1 Vondst lichaam
Op 29 juni 2015 wordt een lichaam gevonden aan de oever van de Surinamerivier, achter een houtzagerij gelegen aan de Zaagmolenweg te Meerzorg in het district Commewijne in Suriname. Na onderzoek blijkt dit het stoffelijk overschot te zijn van [slachtoffer] (hierna ook: [slachtoffer] of [slachtoffer] ), een Nederlandse vrouw van 29 jaren oud, gewoond hebbende te Nederland. Zij was op 24 juni 2015 met haar jongere zus [betrokkene 7] naar Suriname gevlogen om een paar weken vakantie te vieren.
1.2 115 melding
Op 26 juni 2015 omstreeks 02:50 uur krijgt de centrale meldkamer van het Korps Politie Suriname een telefonisch bericht via het noodnummer 115. De beller is verdachte. Verdachte meldt in dat gesprek dat zijn vriendin bij de hoge brug in het water is gevallen.
1.3 Onderzoek door de Surinaamse politie
De Surinaamse verbalisant [verbalisant 1] krijgt op 26 juni 2015 om 03:10 uur de melding dat een manspersoon zich bevindt bij de voet van de Wijdenboschbrug aan de Meerzorgzijde, wiens vriendin in de Surinamerivier moet zijn gevallen en in de diepte is verdwenen. Als hij samen met zijn collega [verbalisant 2] ter plaatse aankomt blijkt voormelde manspersoon verdachte te zijn. Verdachte verklaart dat zijn vriendin in de rivier is verdwenen. [verbalisant 1] heeft verklaard dat verdachte op de vraag waarom hij niet achter zijn vriendin aan is gesprongen antwoordt dat hij de plek eng en donker vindt, dat hij de plek niet kent en ‘dat hij niet kon zwemmen’. Als [verbalisant 1] omtrent voorgaande wordt bevraagd door de rechter-commissaris verklaart hij dat deze verklaring klopt.
De Surinaamse verbalisant [verbalisant 3] verklaart ook dat hij verdachte later die nacht/ochtend hoort zeggen ‘dat hij zelf geen hulp kon bieden, daar hij geen zwemmer zou zijn.’
Tijdens zijn eerste verhoor op het politiestation verklaart verdachte tegen verbalisant [verbalisant 2] op de vraag wat hij heeft gedaan om [slachtoffer] uit het water te redden blijkens het proces-verbaal: “Ik kon haar niet redden daar dat ik ook niet kon zwemmen en wist op dat moment geen raad.” Vanaf zijn tweede verhoor bij de politie verklaart verdachte dat hij kan zwemmen.
Door de politie in Suriname wordt een onderzoek ingesteld. Verdachte wordt gehoord en moet zijn paspoort inleveren en zich beschikbaar houden voor het onderzoek. Vanaf zijn eerste verhoor verklaart hij telkens dat hij [slachtoffer] op 26 juni 2015 ’s nachts heeft opgehaald van het appartementencomplex en met haar over de brug naar de plek onder de brug (het hof begrijpt: bij de voet van de Wijdenboschbrug aan de Meerzorgzijde) is gereden, waar zij op enig moment in de rivier terecht is gekomen. Dit vindt allereerst bevestiging in de vondst van haar lichaam verderop aan de oever van de rivier drie dagen later en verder in de mastgegevens van de telefoon van [slachtoffer] (waaruit blijkt dat zij om 01:04 uur haar telefoon nog heeft gebruikt en zij zich op dat moment bevond in het appartementencomplex aan de [b-straat] ) en hetgeen de politie onder de brug (verdachte, zijn voertuig met daarin [slachtoffer] schoenen en armbanden) aantreft.
Op de plek bij de rivier, waarover verdachte heeft verklaard met [slachtoffer] te hebben verbleven, wordt braaksel aangetroffen. Het braaksel wordt onderzocht op de mogelijke aanwezigheid van alcohol. Er wordt geen alcohol in het braaksel aangetroffen. Het hof stelt vast dat dit braaksel niet is onderzocht op DNA. Hoewel verdachte dit braaksel heeft aangewezen als zijnde braaksel van [slachtoffer] , stelt het hof vast dat niet op grond van overig bewijs kan worden vastgesteld van wie dit braaksel afkomstig is. Het voertuig waar verdachte gebruik van maakte is onderzocht. Op de bodem voor de bijrijdersstoel wordt een paar zwarte damesschoenen aangetroffen. In de auto wordt ook een paar zilverkleurige damesarmbanden aangetroffen. De Surinaamse verbalisant [verbalisant 1] die in de nacht naar aanleiding van de melding ter plaatse kwam, verklaart dat hij toen aldaar kijkend in de auto op de bodem voor de bijrijdersstoel meerdere zilveren armbandjes zag liggen. Hij heeft daarvan een tekening gemaakt. De Surinaamse verbalisant [verbalisant 4] verklaart dat hij het vreemd vond dat de schoenen in de auto lagen en dat het meisje daar kennelijk op blote voeten heeft gelopen. Het is een vieze plek met zwerfhonden. Ook verbalisant [verbalisant 1] heeft verklaard dat de plek niet hygiënisch is en dat het niet een plek is om op blote voeten te gaan lopen.
De appartementen waarin verdachte en [slachtoffer] verbleven aan de [b-straat 1] zijn in verdachtes bijzijn onderzocht. In de keuken wordt op een tafel een onaangebroken fles en een geopende fles Marienburg rum (hierna genoemd: Palm rum) aangetroffen. Op de tafel in de eetkamer staat een leeg blikje Coca cola. Er worden geen glazen/cups aangetroffen waaruit was gedronken. Op het bed wordt de IPhone van [slachtoffer] aangetroffen. De flesjes Palm rum zijn onderzocht. Het percentage alcohol is 90%. De inhoud van een vol flesje is 200 milliliter. De inhoud van het geopende flesje betrof nog 53,2 milliliter. Rekening houdend met een foutmarge is berekend dat er 146 tot 147,5 milliliter uit het flesje was. Op de hals van het flesje aan de buitenzijde wordt DNA van zowel [slachtoffer] als verdachte aangetroffen.
Op 29 juni 2015, direct zodra het onderzoek door de politie is gesloten, vliegt verdachte vanuit Suriname terug naar Nederland. Hij heeft op dat moment het door de politie gevonden lichaam van [slachtoffer] niet gezien en haar ouders niet gesproken. Ook later, in Nederland, spreekt verdachte op geen enkel moment met de familie van [slachtoffer] . Op het vliegveld van Suriname, vlak voor zijn vertrek, maakt verdachte een selfie waarop hij lachend staat afgebeeld. Hij stuurt deze foto naar [betrokkene 8] .
Gebeurtenissen op 25 en 26 juni 2015 en de dagen erna
1.4 Etentje
Verdachte is op 4 juni 2015 vanuit Nederland naar Suriname gevlogen. Nadat [slachtoffer] samen met haar zus op 24 juni 2015 omstreeks 15:30 uur was geland op het vliegveld van Suriname en zij met hun familie in de familiewoning waren aangekomen, is [slachtoffer] vroeg in de avond door verdachte opgehaald om met hem tijd door te brengen. Verdachte nodigt de volgende dag de ouders van [slachtoffer] , die vanwege het (ver)bouwen van hun familiehuis en voor vakantie ook enige weken in Suriname verblijven, en haar zus op 25 juni 2015 uit om met hem en [slachtoffer] uit eten te gaan. Het etentje is volgens verdachte bedoeld om rust te creëren in [slachtoffer] familie en om te laten zien dat hij haar vriend is. [slachtoffer] ouders en zus worden om 17:00 uur door verdachte en [slachtoffer] opgehaald. Zij dineren daarna samen in een restaurant. Bij het eten wordt geen alcohol gedronken. Verdachte betaalt het etentje. Rond 19:00 uur brengen verdachte en [slachtoffer] haar ouders en zus naar een familielid. Verdachte en [slachtoffer] rijden daarna samen weg.
1.5 Bezoek aan supermarkt Red Sun
Uit camerabeelden, die onderdeel uitmaken van het dossier, blijkt dat [slachtoffer] en verdachte de avond van 25 juni 2015 omstreeks 19:40 uur de supermarkt Red Sun in lopen. [slachtoffer] pakt een flesje Palm rum uit het schap en geeft het aan verdachte. Verdachte en [slachtoffer] kijken samen naar het etiket en zijn in gesprek. [slachtoffer] neemt het flesje over van verdachte. Verdachte pakt een tweede flesje Palm rum en kijkt naar het etiket. Hij loopt ermee naar de kassa. [slachtoffer] volgt hem. Verdachte overhandigt een paar bankbiljetten aan [slachtoffer] . Zij heeft dan de twee flesjes Palm rum in haar handen. Verdachte begint te hoesten. Verdachte pakt zijn mobiele telefoon en maakt een foto van [slachtoffer] terwijl zij poseert met de twee flesjes Palm rum. [slachtoffer] gaat vóór verdachte in de rij staan. Verdachte hoest nog een paar keer. Hij spreekt [slachtoffer] aan en loopt terug de winkel in. Ondertussen rekent [slachtoffer] de twee flesjes Palm rum af.
Op de telefoon van verdachte zijn drie foto’s aangetroffen van [slachtoffer] met twee flesjes Palm rum in haar hand. De foto’s zijn gemaakt op 25 juni 2015 om 19:48 uur in de supermarkt Red Sun.
1.6 Bioscoopbezoek verdachte en [betrokkene 9]
Op 25 juni 2015 om 21:30 uur gaat verdachte met een andere vrouw, genaamd [betrokkene 9] , naar de bioscoop. [slachtoffer] is hier niet van op de hoogte. Verdachte vertelt haar dat hij die avond een zakelijke afspraak heeft. Omstreeks 23:00 uur is de film afgelopen en gaan [betrokkene 9] en verdachte met de auto van verdachte nog wat eten halen. Wanneer zij langs horecagelegenheid Zanzibar rijden stapt verdachte uit omdat zijn accountant (het hof begrijpt: [betrokkene 10] ) op dat moment daar zit met een tweede persoon. [betrokkene 9] komt er op verzoek van de accountant ook even bij zitten. Op een gegeven moment geeft verdachte aan [betrokkene 9] aan dat hij weg wil omdat hij slaap heeft. Verdachte en [betrokkene 9] rijden dan in verdachtes auto terug naar de auto van [betrokkene 9] . Verdachte zegt tegen [betrokkene 9] dat hij naar huis gaat en rijdt heel hard weg.
[betrokkene 10] heeft verklaard dat hij die avond met [betrokkene 11] had afgesproken in de Zanzibar tegenover hotel Torarica. Rond 24:00 uur komt verdachte langs. Verdachte zegt dat hij zijn vriendin thuis gaat brengen en een andere vriendin gaat ophalen om naar de Havanna Lounge te gaan waar hij heeft afgesproken met [betrokkene 12] . Verdachte vraagt of [betrokkene 10] en [betrokkene 11] ook nog naar de Havanna Lounge komen.
1.7 [slachtoffer] brengt de avond door in het appartementencomplex aan de [b-straat 1]
[betrokkene 13] is samen met haar moeder [betrokkene 14] als zij [slachtoffer] op 25 juni 2015 tussen 21:00 uur en 22:00 uur voor de deuropening van appartement 2 op de tweede verdieping van het appartementencomplex aan de [b-straat 1] ziet. Dit appartementencomplex is eigendom van een oom van verdachte en wordt door verdachte gehuurd. De moeder van [betrokkene 13] , [betrokkene 14] , ziet een jongedame van Hindoestaanse komaf (het hof begrijpt: [slachtoffer] ) om ongeveer 21:00 uur voor appartement 2 staan. Om ongeveer 22:00 uur ziet zij dat [slachtoffer] nog steeds op dezelfde plek staat. Ze maakt op [betrokkene 14] een erg zenuwachtige indruk, bijna ‘bangerig’ te noemen. [betrokkene 14] stelt haar een aantal vragen. [slachtoffer] vertelt [betrokkene 14] onder meer dat ze niet de vrouw, maar de vriendin van verdachte is. [slachtoffer] lijkt helemaal niet dronken en lijkt ook niet onder invloed van alcohol. [betrokkene 14] heeft het ook niet geroken aan haar uitademing.
1.8 Telefoongegevens van 26 juni 2015
Op 26 juni 2015 omstreeks 00:47 uur maakt de telefoon van [slachtoffer] contact met de telefoon van verdachte. De locatie van de telefoon van [slachtoffer] is op dat moment in de buurt van de masten Commissarisweg en Welgedacht B. De verbalisant concludeert dat [slachtoffer] zich op dat moment naar alle waarschijnlijkheid ‘thuis’ (het hof begrijpt: in het appartementencomplex aan de [b-straat 1] ) bevindt. Verdachte bevindt zich op dat moment in de omgeving van De Boerbuiten.
Verdachte verplaatst zich blijkens mastgegevens tussen ongeveer 00:32 uur en 01:04 uur vanuit de omgeving van Torarica naar de omgeving waar [slachtoffer] zich bevindt. Hij legt de route af van Torarica naar de Boerbuiten, naar Hermitage, naar Hannaslust.
Om 01:04 uur maakt de telefoon van [slachtoffer] contact met de telefoon van verdachte. De locatie van de telefoon van [slachtoffer] is dezelfde als om 00:47 uur. De telefoon van verdachte is op dat moment bij Hannaslust.
Verdachte appt om 01:30 uur in een WhatsApp-groep, bestaande uit [betrokkene 12] , [betrokkene 10] en hemzelf, de volgende berichten: “Ik rij zo naar Havana. Mijn vriendin wil eerst nog naar de brug. Ze heeft erg veel gedronken. Even van het uitzicht genieten.” Verdachte heeft op 29 juni 2015 om 12:14 uur een screenshot van dit gesprek gemaakt.
Om 01:37 uur beantwoordt verdachte een berichtje van [betrokkene 9] . In zijn berichtje staat: “X was erg gezellig. Sweet dreams. You are great.”
Verdachte maakt om 01:44 uur een notitie op zijn telefoon. In de notitie staat ‘ [kenteken] ’. Uit onderzoek door de Surinaamse politie blijkt dat een gelijkluidend (Surinaams) kenteken is afgegeven aan een witgelakte Toyota 1st. Verdachte heeft verklaard dat toen hij met [slachtoffer] op de plek bij de rivier was, daar eerst nog een ander stelletje was, rijdend in een witte Toyota 1st, welke Toyota na een half uurtje was vertrokken.46 Het hof concludeert op grond van voorgaande dat verdachte toen hij met [slachtoffer] op de plek bij de rivier was, het kenteken heeft genoteerd van de auto die daar aanvankelijk tegelijkertijd aanwezig was.
Om 02:50 uur belt verdachte zoals hiervoor reeds aangegeven het noodnummer 115.
Om 02:56 uur belt verdachte naar [betrokkene 12] . Dit gesprek duurt 485 seconden (ruim 8 minuten).
Om (Nederlandse tijd 08:08 uur, het hof begrijpt Surinaamse tijd) 03:08 uur appt verdachte naar [betrokkene 12] : “Politir is er”.
Op 26 juni 2015 hebben verdachte en [betrokkene 12] op meerdere momenten contact met elkaar via WhatsApp. Omstreeks 14:25 uur appt verdachte naar [betrokkene 12] : “Ik denk dat ik hulp nodig zal hebben. De ouders gaan ontkennen dat ze drinkt. Terwijl ze zwaar heeft gedronken. Heb ik zelfs een foto van.”
(…)
1.10 Onderzoek naar de doodsoorzaak en vindplaats van het lichaam
Op 29 juni 2015 wordt er in Suriname onderzoek gedaan op het lichaam van [slachtoffer] . De patholoog [betrokkene 15] concludeert dat er sprake is van overlijden vermoedelijk ten gevolge van verstikking ten gevolge van verdrinking.
Mede vanwege deze conclusie van [betrokkene 15] wordt een nader onderzoek door de Surinaamse politie niet noodzakelijk geacht en wordt de zaak op 29 juni 2015 formeel gesloten.
Nadien wordt er in Nederland door de patholoog Van de Goot een hersectie uitgevoerd op het lichaam. Van de Goot concludeert in zijn rapport van 15 juli 2015 dat er geen doodsoorzaak aanwijsbaar is, maar dat er ook geen aanwijzingen zijn die de diagnose verdrinking als eerste overweging aannemelijk maken. In zijn rapport d.d. 23 maart 2016 waarin Van de Goot ook de resultaten van patholoog [betrokkene 15] meeneemt, geeft hij weer dat bij bijna elke verdrinking een aantal kenmerken voorkomt te weten het opzetten van de longen, debris dan wel schuim in de luchtwegen en water in de maag, maar dat bij [slachtoffer] geen van deze kenmerken aanwezig waren. Van de Goot concludeert dat de diagnose verdrinking niet perse fout hoeft te zijn, maar dat het onterecht is deze diagnose als enige mogelijkheid te stellen en dat andere doodsoorzaken beslist niet uitgesloten zijn.
Patholoog Soerdjbalie-Maikoe concludeert op basis van de foto’s, het rapport van Van de Goot van 15 juli 2015 en het rapport van [betrokkene 15] dat er geen doodsoorzaak is gebleken. Voorts concludeert zij dat er geen bevindingen zijn die zouden kunnen duiden op verdrinking, maar dat zij verdrinking als doodsoorzaak niet uitsluit.
Lunetta, hoogleraar in de Forensische geneeskunde, gaat in zijn op 7 maart 2017 opgestelde rapport in op de door Van de Goot besproken kenmerken die voorkomen bij verdrinking, maar noemt dat het ontbreken van de met verdrinking verbonden kenmerken door Van de Goot niet kritisch is geëvalueerd in de context van de verregaande staat van ontbinding van het lichaam. Volgens Lunetta is de bekende mogelijkheid van dood door verdrinking zonder dat dit morfologische bevindingen bij autopsie oplevert met name bij lijken met vergaande ontbinding enigszins over het hoofd gezien door Van de Goot. Lunetta concludeert dat de doodsoorzaak onbekend en de manier van overlijden onbepaald is.
Professor S. Naipal, hydroloog, concludeert dat, uitgaande van het te water raken van het lichaam bij de ‘Vermakelijkheidspier’ (het hof begrijpt: bij de voet van de Wijdenboschbrug aan de Meerzorg zijde daar waar verdachte en [slachtoffer] zijn geweest), het aannemelijk is dat het lichaam terecht komt op de locatie waar het gevonden is en dat het zeer wel mogelijk is dat het lichaam daar al in de loop van 26 juni 2015 terecht is gekomen.
2. Tussenconclusie hof
Het hof concludeert op grond van voorgaande feiten en omstandigheden dat [slachtoffer] op 26 juni 2015 om 01:04 uur (het moment waarop [slachtoffer] telefonisch contact zoekt met de telefoon van verdachte die zich dan nog elders bevindt) nog in leven was en dat verdachte daarna met [slachtoffer] in de auto op 26 juni 2015 vanaf het appartementencomplex aan de [b-straat 1] over de Wijdenboschbrug naar de voet van de Wijdenboschbrug aan de Meerzorgzijde is gereden. Verder concludeert het hof dat [slachtoffer] tussen het tijdstip van 01:04 uur en 03:08 uur aldaar te water is geraakt en dat haar stoffelijk overschot drie dagen later is gevonden. Anders dan de rechtbank oordeelt het hof dat op basis van de verschillende conclusies van deskundigen niet met zekerheid kan worden vastgesteld of zij op het moment van te water raken nog in leven was. Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van die verschillende conclusies van de diverse pathologen die vanuit hun deskundigheid hebben gerapporteerd over de mogelijke doodsoorzaak van [slachtoffer] . Op de eerste rapportage na, blijkt dat er geen sprake is van eenduidigheid ten aanzien van de doodsoorzaak. Het hof verenigt zich met de conclusies van de deskundigen Van de Goot, Soerdjbalie-Maikoe en Lunetta en maakt de conclusie tot de zijne dat een doodsoorzaak niet kan worden vastgesteld.
Op basis van de mastgegevens van de telefoon van [slachtoffer] (waaruit blijkt dat zij om 01:04 uur haar telefoon nog heeft gebruikt), in combinatie met wat de politie in het appartement van [slachtoffer] (haar telefoon) en onder de brug (verdachte, zijn auto met daarin haar schoenen en armbanden) aantreft en hetgeen verdachte verklaart, stelt het hof vast dat verdachte degene is die als laatste in de nabijheid van [slachtoffer] was toen zij nog in leven was.
3. Relatie [slachtoffer] en verdachte
3.1
Relatie beschouwd vanuit de kant van [slachtoffer]
leert verdachte via internet kennen als ze op zoek is naar een kamer die zij wil huren voor haar toenmalige vriend uit Suriname. Verdachte biedt op internet kamers aan en vanaf maart of april 2013 huurt [slachtoffer] een kamer bij verdachte voor de duur van een jaar.
Haar familie laat de politie na haar dood weten dat [slachtoffer] elke avond in het ouderlijk huis sliep en dat zij de afgelopen jaren (het hof begrijpt: feitelijk) nergens anders dan in haar ouderlijk huis heeft gewoond.
(…)
3.2
Relatie beschouwd vanuit de kant van verdachte
Verdachte heeft op verschillende momenten uitgebreid verklaard over zijn relatie met [slachtoffer] . Verdachte heeft onder meer verklaard dat zij zijn vriendin was. Op andere momenten zegt hij dat [slachtoffer] slechts een vriendin is. Ook heeft hij verklaard dat ze zijn buitenvrouw was waar hij voor zorgde, dat dit twee jaren voor het verhoor (het hof begrijpt: omstreeks november 2013) is begonnen, nadat zij afstand had genomen van haar vorige vriend. Dit moment van relatiebeëindiging vindt bevestiging in gegevens van de huisarts van [slachtoffer] , luidende dat [slachtoffer] bij de huisarts is geweest in verband met de breuk van haar relatie met haar vriend in 2013. Verder verklaarde hij dat zij, na [betrokkene 8] , zijn tweede vriendin was en dat [slachtoffer] op zichzelf zou gaan wonen in augustus 2015. Dit was anders met [betrokkene 8] . Bij [betrokkene 8] voelt hij zich prettiger, met [slachtoffer] was het echt eenrichtingsverkeer. Later in het verhoor verklaart verdachte dat hij een paar dagen in de week bij [slachtoffer] zou gaan wonen en een paar dagen bij [betrokkene 8] . [slachtoffer] accepteerde deze situatie volgens verdachte. Ze wist dat verdachte nog een relatie had met zijn ex-vrouw en ze wist ook dat hij een andere vriendin had. Nog later in het verhoor verklaart verdachte dat [slachtoffer] niet wist van zijn plannen om met [betrokkene 8] te gaan samenwonen. Ter zitting van de rechtbank heeft hij verklaard dat hij (onder meer tegen [slachtoffer] ) niet eerlijk is geweest door te zeggen dat hij exclusief voor haar was. Ter zitting bij het hof heeft verdachte verklaard dat hij een wederkerige, gelijkwaardige relatie had met [slachtoffer] .
De andere vriendin van verdachte is [betrokkene 8] . Over haar verklaart verdachte onder meer - kort gezegd - dat hij de eerste date met haar heeft in april 2014 en dat zij vanaf de kerstdagen 2014 ‘nummer één’ is. Op andere momenten heeft verdachte verklaard dat dit niet klopt en dat zij pas na juni 2015 een grote rol is gaan spelen. Vanaf april (het hof begrijpt: 2015) woont verdachte samen met [betrokkene 8] in haar appartement in Uitgeest. Niet lang daarna besluiten verdachte en [betrokkene 8] te gaan samenwonen in [plaats]. Reden hiervoor is dat verdachte dicht in de buurt van de school van zijn twee zonen wil wonen. Ze gaan op zoek naar een woning en besluiten in mei/juni 2015 om per 1 augustus 2015 aan de [c-straat] te gaan wonen, waar de kinderen ieder een eigen slaapkamer kunnen krijgen. De huurders die er op dat moment inzitten, worden door verdachte op de hoogte gesteld dat ze er uitmoeten.
3.3
[betrokkene 8]
heeft verklaard dat zij verdachte in maart 2014 heeft leren kennen via Tinder. Zij kregen snel een relatie. Ze heeft verdachte half april 2014 aan haar ouders voorgesteld. In september 2014 gaan [betrokkene 8] en verdachte op vakantie naar de Dominicaanse Republiek. In januari/februari 2015 is [betrokkene 8] ongeveer tien of twaalf dagen met verdachte in Suriname. Op een vraag van de verbalisanten wat verdachte heeft verteld over de plek waar [slachtoffer] in het water is gevallen verklaart [betrokkene 8] dat ze daar in januari of februari (het hof begrijpt: 2015) zelf ook is geweest. Zij beschrijft dat je de brug over moet, de bocht om en dan naar beneden, dat je daar een mooi uitzicht hebt, dat zij er niet lang is geweest en dat ze er op een avond is geweest. Het was het idee van verdachte om naar deze plek toe te gaan. Bij haar verhoor bij de raadsheer-commissaris heeft [betrokkene 8] verteld dat het klopt dat je uit Paramaribo rijdt als je naar de plek toe rijdt aan het einde van de brug. Verder heeft ze verklaard dat zij er maar één keer is geweest en dat ze met de auto waren. Ze logeerde in Paramaribo en ze moesten de brug over. Toen ze gingen was het avond, alles was donker. Ze verklaart dat zij bij de politie over die plek de waarheid heeft verklaard zoals zij zich dat toen herinnerde. [betrokkene 8] zegt dat verdachte haar heeft verteld dat zij er niet is geweest.
Er zijn meerdere Skype gesprekken aangetroffen tussen [betrokkene 8] en verdachte, gevoerd in de maanden januari, maart en april 2015 waarin beiden seksueel getinte uitlatingen doen. [betrokkene 8] geeft aan dat ze haar tijd met verdachte niet wil delen met een andere vrouw. [betrokkene 8] bestelt op 14 juni 2015 voor € 2.822,- aan meubels op naam van verdachte met als afleveradres [c-straat] 17 te [plaats]. Vanaf augustus 2015 gaan [betrokkene 8] en verdachte daadwerkelijk samen aan de [c-straat] wonen. [betrokkene 8] heeft geen overlijdensrisicoverzekering.
3.4
Andere vrouwen
(…)
[betrokkene 13] leert verdachte in november 2014 kennen in Suriname, waar haar moeder werkt voor verdachte in het appartementencomplex aan de [b-straat] . In december 2014 vraagt verdachte of ze zijn vriendin wil worden. Zij geeft dan aan dat ze hierover na wil denken. In de maand december 2014 gaat [betrokkene 13] met verdachte naar verschillende plekken in Suriname. Verdachte heeft haar ook eens meegenomen naar de onderkant van de Wijdenboschbrug in het district Commewijne. Toen ze daar waren hebben ze met elkaar gepraat. Verdachte zei tegen haar dat hij naar deze plek ging als hij rust wilde, het was zijn plekje. [betrokkene 13] heeft bij de raadsheer commissaris uitgelegd hoe er naar de plek onder de brug in Commewijne werd gereden, dat het toen in de avond en donker was. Zij herinnert zich dat verdachte vertelde dat het zijn plekje was, dat dat in de auto was, dat zij er naar toe reden en dat verdachte dat vertelde. Verdachte had haar opgehaald die avond en toen zijn ze naar dat plekje gegaan. Zij weet dat ze onder aan de brug waren. Je moet erover heen rijden om er onder te komen. Verdachte wil in die tijd seks met haar hebben, maar ze heeft dat aldoor geweigerd. Zij hebben veelvuldig WhatsApp-contact in november en december 2014 en januari 2015. Verdachte en [betrokkene 13] spreken af dat [betrokkene 13] naar Nederland komt op 20 januari 2015. Verdachte geeft aan dat hij alles voor haar regelt in Nederland. De reis naar Nederland gaat niet door omdat [betrokkene 13] niet mag van haar moeder. In juni 2015 krijgt ze een seksuele relatie met verdachte. Ze ziet hem die maand bijna elke dag. De laatste keer is op die bewuste avond (het hof begrijpt), op 25 juni 2015.
[betrokkene 9] leert verdachte op 5 maart 2015 kennen, als hij haar via Facebook een berichtje stuurt. (…) Op 4 juni 2015 laat verdachte haar weten dat hij in Suriname is. Op 5 juni 2015 ontmoeten ze elkaar voor het eerst. Vanaf dan zien ze elkaar nog ongeveer 8 keren, de laatste keer is op de avond van 25 juni 2015 als ze naar de bioscoop gaan. (…)
In de dagen dat er naar [slachtoffer] wordt gezocht heeft verdachte regelmatig via zijn telefoon contact met [betrokkene 9] . [betrokkene 9] wordt ook gehoord als getuige en wordt bevraagd over haar contact met verdachte. Tijdens haar verhoor op 28 juni 2015 verklaart ze dat verdachte tegen haar heeft gezegd dat ‘het niet zo hoefde te zijn dat alles wat hij tegen de politie had gezegd ook zo was gebeurd. Het staat wel zo in de verklaring maar het hoeft niet zo te zijn.’ [betrokkene 9] verklaarde dat verdachte zei dat hij er misschien wel over had gesproken, maar dat hij niet met haar (het hof begrijpt: [slachtoffer] ) wilde trouwen.
4. Financiële kant relatie [slachtoffer] en verdachte
4.1
Financiële situatie [slachtoffer] vóór verdachte
(…)
4.2
Investering [A]
(…)
4.3
Inschrijving op verschillende adressen
(…)
4.4
Leningen op naam van [slachtoffer]
(…)
4.5
Bankrekeningen, overmaken en contante stortingen en opnames
(…)
4.6
Bedrijven en contracten op naam van [slachtoffer]
(…)
5. Het afsluiten van de overlijdensrisicoverzekeringen en de uitvaartverzekering
Op 30 april 2015 belt [slachtoffer] naar Dela en Iaat zich informeren over een nieuw af te sluiten overlijdensrisicoverzekering (hierna ook: levensverzekering). Zij zegt met name geïnteresseerd te zijn in het moment waarop de dekking van de verzekering ingaat, of je direct verzekerd bent of dat je een bepaalde maand betaald moet hebben.
Op 7 mei 2015 sluit [slachtoffer] een overlijdensrisicoverzekering af bij Dela met een standaard begunstiging, te weten rang 1: verzekeringnemer, rang 2: partner van verzekeringnemer, rang 3: kinderen van verzekeringnemer en rang 4: erfgenamen van verzekeringnemer. Het gewenste kapitaal bij overlijden van de verzekerde gedurende de looptijd van de dekking is € 300.000,-. De polis staat op naam van [slachtoffer] met als ingangsdatum 7 mei 2015 en als einddatum 7 mei 2025. De premie wordt afgeschreven van het rekeningnummer [rekeningnummer 1]. Dit is het rekeningnummer van [slachtoffer] .
Op 29 mei 2015 belt [slachtoffer] naar Dela en vraagt op welke manier je de begunstigde van een overlijdensrisicoverzekering kunt veranderen.
Op 1 juni 2015 om 12:49 uur wordt vanaf het e-mailadres [e-mailadres 1]@gmail.com een bericht gestuurd naar Dela waarin wordt verzocht om verdachte als begunstigde aan te merken. Ook wordt verzocht om het rekeningnummer waar de premie van moet worden afgeschreven te wijzigen in [rekeningnummer 2] (het hof begrijpt: het rekeningnummer van verdachte). Het e-mailadres [e-mailadres 2] @gmail.com staat in de cc van dit bericht. Op 1 juni 2015 om 13:14 uur wordt vanaf het e-mailadres [e-mailadres 2] @gmail.com een bericht gestuurd naar Dela en naar [e-mailadres 1]@gmail.com met de mededeling dat het nieuwe rekeningnummer op naam van [verdachte] staat en dat hij Dela machtigt om de premie van [slachtoffer] maandelijks te incasseren.
Ook is er een uitvaartverzekering afgesloten. Op 1 juni 2015 stuurt Dela klantenservice een e-mail naar het e-mailadres [e-mailadres 1]@gmail.com met als onderwerp ‘Kopie van uw DELA Uitvaart Plan (diensten en-of geld). In de e-mail wordt [slachtoffer] bedankt voor haar aanvraag. Vermeld staat dat de verzekeringsnemer en de te verzekeren persoon [slachtoffer] betreft, dat de dekking € 10.000,- is en de ingangsdatum is 1 juli 2015. [slachtoffer] heeft op dat moment al een uitvaartverzekering bij Klaverblad Levensverzekering. Na het overlijden van [slachtoffer] keert Klaverblad een bedrag uit van € 13.112,-.
Op 2 juni 2015 belt [slachtoffer] naar Dela en vraagt of het e-mailbericht van 1 juni 2015, waarin zij verzoekt de begunstigde van haar levensverzekering te veranderen, al binnen is. Ook vraagt ze of ze op de juiste wijze het rekeningnummer vanaf welke de premie moet worden betaald heeft gewijzigd. Verder vraagt ze of ze een aparte polis nodig heeft om haar partner te verzekeren. [betrokkene 4] , die nadien namens Dela aangifte heeft gedaan van poging tot oplichting, verklaart over het veranderen van een begunstigde kort na het afsluiten van de verzekering dat dit vaker voorkomt in het geval de verzekering via internet wordt afgesloten. Op de website is het niet mogelijk om een afwijkende begunstiging direct op te geven. De op 1 juni 2015 verzochte wijzigingen zijn op 3 juni 2015 door Dela verwerkt in de polis.
Op 5 juni 2015 belt [slachtoffer] naar Dela en vraagt om advies met betrekking tot het bijschrijven van haar partner op de polis van haar overlijdensrisicoverzekering.
Op 8 juni 2015 tussen 01.00 uur en 01.28 uur hebben verdachte en [slachtoffer] contact via WhatsApp:
“Verdachte: Hi lieverd. Ik mis je. Je bent al bijna hier
Verdachte: Kan niet wachten
[slachtoffer] : Hai lief... ik mis je ook
[slachtoffer] : ja bijna twee weken ongeveer
[slachtoffer] : Ik kan ook niet wachten..
Verdachte: I know
Verdachte: Hoe gaat het daar
[slachtoffer] : Gaat goed
Verdachte: Nog nieuws?
[slachtoffer] : Nee...
Verdachte: Hmm
Verdachte : En mijn dela geregeld? Die hebben we ook nodig als we gaan samenwonen.
[slachtoffer] : Vandaag of morgen weet ik het...Ja die dela is geregeld.. En die van mij ook. Had een brief ontvangen.
Verdachte: Van mij ook? Is het naar jouw adres gestuurd of naar mijn?
[slachtoffer] : Ik heb jou adres gedaan
Verdachte: Dan hou ik het in de gaten
[slachtoffer] : Ok
Verdachte: En de gezondheidsvragen ook geregeld
[slachtoffer] : Ja
Verdachte: Ok super”
Een kwartier later vraagt [slachtoffer] aan verdachte via WhatsApp:
“ [slachtoffer] : Op die dela van jou moet ik het wijzigen naar mijn adres ofmoet ik het zo laten... Verdachte: Je kan het zo laten
[slachtoffer] : OK
Verdachte: Doen we wel als we weer samenwonen
[slachtoffer] : Ja is goed”.
Op 9 juni 2015 hebben verdachte en [slachtoffer] contact via WhatsApp:
“Verdachte: Vraagje had je ook je uitvaart geregeld bij dela? Vergeet dat niet ok
[slachtoffer] : Ja dat is al geregeld.
Verdachte: Bij dela ook toch?
[slachtoffer] : Ja. Moet voor jou ook.
Verdachte: Nee volgende maand doe ik het wel
[slachtoffer] : OK
Verdachte: Heb je al naar leuke meubels gekeken en een heerlijk bed voor ons
[slachtoffer] : Ik heb die polis ook al
Verdachte: Ok neem hem even mee
[slachtoffer] : Ja.. Heb nog niet gedaan. Ga morgen”.
Op 10 juni 2015 sluit ook verdachte door bemiddeling van [slachtoffer] een overlijdensrisicoverzekering af bij Dela. De verzekering heeft als begindatum 9 juni 2015 en als einddatum 9 juni 2025. Verdachte is de verzekeringnemer en verzekerde voor een bedrag van € 300.000,-. De premie zal worden afgeschreven van het rekeningnummer [rekeningnummer 1]. Dit betreft het (hiervoor reeds genoemde) rekeningnummer van [slachtoffer] .
Op 15 juni 2015 belt [slachtoffer] naar Dela met de vraag hoe zij de begunstigde van haar uitvaartverzekering kan wijzigen. De medewerker van Dela vertelt haar dat zij dit per e-mail kan doen. Op 15 juni 2015 wordt vanaf het e-mailadres [e-mailadres 1]@gmail.com een e-mail gestuurd met het verzoek om de begunstigde voor haar uitvaartplan te wijzigen in verdachte. Op de nieuwe polis d.d. 15 juni 2015 staat verdachte als begunstigde vermeld.
Op 15 juni 2015 wordt vanaf het e-mailadres [e-mailadres 3]@gmail.com een bericht gestuurd met het verzoek om de begunstiging van de overlijdensrisicoverzekering van verdachte te wijzigen. De nieuwe begunstigde moet worden [slachtoffer] . De e-mail is ondertekend door verdachte. Dit verzoek wordt op 17 juni 2015 verwerkt.
Op 16 juni 2015 belt een man die zich voorstelt als [alias] naar Dela met een nummer waarvan is vastgesteld dat dit op 26 juni 2015 in gebruik is bij verdachte. Verbalisant herkent de stem van deze [alias] als die van verdachte. Verdachte vraagt of er nog iets geregeld moet worden met betrekking tot de begunstiging bij de overlijdenspolis van zijn vriendin. Verdachte zegt hierbij letterlijk: “Ja, dus stel dat het straks zo ver is euhm, zijn er dan dingen die ik nog moet regelen of is dan een begunstiging bij jullie voldoende?” Ook informeert verdachte naar de mogelijkheid om elkaars premies van de overlijdensrisicoverzekering te betalen zodat in geval van uitkering geen sprake is van belastingheffing over het uit te betalen bedrag.
Op 14 juli 2015 belt verdachte naar Dela met het verzoek om een rekeningnummer te wijzigen. De medewerker vertelt hem dat dit niet telefonisch kan, maar wel via de website. Diezelfde dag verzoekt verdachte via de website van Dela om het rekeningnummer te wijzigen waarvan de premie voor zijn overlijdensrisicoverzekering dient te worden afgeschreven. Dit dient vanaf dat moment vanaf een rekening op naam van verdachte te worden geïncasseerd.
(…)
6. Verklaringen verdachte
6.1
Verklaringen verdachte over financiële relatie met [slachtoffer] en over het afsluiten van de levensverzekeringen en uitvaartverzekering
(…)Bij de rechter-commissaris verklaarde verdachte dat de belangrijkste reden voor de het afsluiten van de overlijdensrisicoverzekering op [slachtoffer] leven was dat ze gingen samenwonen, maar dat er ook een aantal financiële zaken [slachtoffer] kant op waren gegaan en dat de levensverzekering was bedoeld om ervoor te zorgen dat, als dat niet meer terugbetaald kon worden, de verzekering dan zou uitkeren. Verdachte verklaarde bij die gelegenheid ook dat er bankafschriften zijn waar leningen aan [slachtoffer] op terug te vinden zijn.
Ter zitting bij de rechtbank d.d. 19 juli 2017 verklaarde verdachte dat [slachtoffer] meerdere geldbedragen bij hem had geleend, dat er een financiering was afgesloten om het af te lossen en dat [slachtoffer] werk voor hem verrichtte. (…)
Ten aanzien van het afsluiten van overlijdensrisicoverzekering op het leven van [slachtoffer] heeft verdachte meerdere redenen opgegeven. Zo heeft hij verklaard dat ze (het hof begrijpt: verdachte en [slachtoffer] ) zouden kijken of ze een huis konden kopen en ze dat ze het niet meer dan normaal vonden om daarin een risico af te dekken. Later in datzelfde verhoor verklaart verdachte dat ze niet samen een huis zouden gaan kopen, maar dat [slachtoffer] zelf een huis wilde kopen. Bij de rechter-commissaris heeft verdachte verklaard dat de belangrijkste reden voor het afsluiten van de verzekering was dat ze gingen samenwonen. Ter zitting bij de rechtbank verklaarde verdachte dat de hoofdreden om de overlijdensrisicoverzekering af te sluiten was dat [slachtoffer] verschillende geldbedragen van hem had geleend. Hij heeft hierover bij het hof verklaard dat dat zij deze schulden waarschijnlijk had gemaakt vanwege haar vorige vriend uit Suriname.
Omtrent de reden van het afsluiten van de levensverzekering op het leven van verdachte heeft verdachte verklaard dat dit was omdat [slachtoffer] dan zijn kinderen daarmee financieel kon helpen, dat het geld bedoeld was voor zijn kinderen en dat [slachtoffer] na het overlijden van verdachte een rol op zich zou kunnen nemen om zijn kinderen te bieden wat verdachte hen anders had kunnen bieden.
Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] de polis van de verzekering en de post mee moest nemen naar Suriname omdat zij haar post niet bij haar ouders kon bewaren. Haar zusje zou haar spullen doorzoeken. Verdachte borg daarom de post voor [slachtoffer] op. Omdat hij eerder zou terugkomen uit Suriname nam [slachtoffer] deze post mee naar Suriname.
Op de vraag waarom hij op 28 juni 2015, toen hij met de politie in het appartementencomplex aan de [b-straat] was, van deze papieren foto’s heeft gemaakt, heeft hij ten overstaan van de rechtbank verklaard dat hij dat niet meer weet. Bij het hof heeft hij op deze vraag verklaard dat hij op dat moment in een voor hem vreemd land was en dat hij niet bekend is met het rechtssysteem van Suriname.
6.2
Verklaringen verdachte over de gebeurtenissen op 25 en 26 juni 2015 en zijn vertrek uit Suriname
De avond van 25 juni 2015 is verdachte met de familie van [slachtoffer] in Paramaribo uit eten geweest. Na het etentje zijn [slachtoffer] en hij geld gaan wisselen in een casino. Daarna zijn ze naar de supermarkt Red Sun gegaan. [slachtoffer] wilde graag Palm rum proberen. Verdachte wist niet dat dit 90% alcohol bevatte, dat heeft hij pas achteraf begrepen. Dit heeft hij niet op het etiket zien staan. Na het supermarktbezoek heeft hij [slachtoffer] bij het appartementencomplex afgezet en is hij met [betrokkene 9] naar de bioscoop gegaan. Hij heeft [betrokkene 9] weer bij haar auto afgezet en hij is naar het appartementencomplex gereden om [slachtoffer] op te halen om naar Havanna Lounge te gaan. Toen hij in het appartement aankwam zat [slachtoffer] aan tafel met een geopend flesje Palm rum. Zij dronk de Palm rum gemixt met cola in een beker. In zijn eerste verklaringen bij de Surinaamse politie in 2015 verklaart hij dat hij [slachtoffer] aantrof in een beschonken, dan wel dronken toestand. Ter zitting bij de rechtbank en het hof heeft hij respectievelijk verklaard dat ze een beetje aangeschoten, dan wel aangeschoten was. Bij de rechtbank heeft hij hierover verder verklaard dat hij in 2015 het verschil tussen dronken en aangeschoten niet kende.
Verdachte heeft ook wisselend verklaard over of [slachtoffer] haar schoenen aan had toen ze het appartement verliet. Volgens de letterlijke uitwerking van het tweede verhoor in Suriname heeft verdachte verklaard dat zij haar schoenen had aangedaan en de trap zelfstandig heeft gelopen. In zijn eerste verhoor in Nederland in november 2015 heeft verdachte verklaard dat [slachtoffer] haar schoenen in de hand meenam en op blote voeten de trap af liep naar de auto. Ook verklaarde hij dat het geen makkelijke trap was om vanaf te lopen. In zijn laatste verklaringen heeft verdachte verklaard dat ze haar schoenen met hoge hakken aan had en in staat was om daarmee de trap bij het appartement af te lopen.
Over de plek onder aan de Wijdenboschbrug heeft verdachte op meerdere momenten uitgebreid verklaard. In zijn eerste verklaring in de vroege ochtend van 26 juni 2015 heeft verdachte verklaard dat hij naar de voet van de Wijdenboschbrug is gegaan omdat zijn vriendin het romantisch vond om wat frisse lucht te halen langs de rivier. Ten tijde van het tweede verhoor in Suriname op de volgende dag verklaart verdachte volgens de letterlijke uitwerking van het verhoor dat hij over de brug is geweest en dat [slachtoffer] heeft gevraagd van: Ga daar en daar heen en dan kunnen we bij het water zitten. Op het moment dat verdachte en [slachtoffer] over die brug gingen, wilde [slachtoffer] onderaan die brug afslaan om naar de rivier te gaan. Verdachte verklaarde dat hij toen vroeg: Weet je zeker dat we hier kunnen rijden? Want dat er overal die gaten... Maar dat hij inmiddels in de verte wel een auto zag. Eentje had de lampen nog een beetje aan. Verdachte dacht toen: Okay, die, dus je kan daar wel komen met de auto. In zijn derde verhoor in november 2015 in Nederland verklaart verdachte opnieuw dat [slachtoffer] over de brug wilde rijden en nog even langs het water met verdachte wilde praten en romantisch zijn. Dat verdachte richting Havana Lounge reed en dat het toen echt zo was van.. Weet je wat we doen? Laten we even naar de overkant rijden en eh, dan kunnen we nog eventjes naar beneden... Dan wil ik je wat laten zien. Dan kunnen we even beneden daar gaan praten. En weet je, ik wil even tijd met jou hebben. Ik zeg: nou natuurlijk, geen probleem. Aldus verdachte was dat net voor de rotonde, en Havana Lounge was 500 meter verderop. Verdachte verklaart dat [slachtoffer] zei dat ze over de brug heen iets wilde laten zien. Dat [slachtoffer] bij de brug zei: ga hier rechtsaf. Ja ben je gek geworden? Dat is gewoon een soort van berm, waar je dan doorheen gaat. Zegt ze: nee, nee, komt goed, ga daar maar af. Dus nou, ik eraf en... Ja, ik had een kleine... een soort ja, Toyota Aygo idee zeg maar, zo'n klein autootje had ik bij me. Nou dat, het is best nat, regenseizoen, dus ja, je moet je moet rekening houden dat je niet ergens vast komt te zitten. En eh, op een gegeven moment echt wel diepe kuilen, dus het is manoeuvrerend richting het water en het was donker. Dus eh, uiteindelijk zegt ze: nee je kan gewoon doorrijden, je kan daar gewoon parkeren. Er staan meer auto ’s daar en ook wel vissers. Dus oké. Verdachte verklaart dat hij er niet eerder was geweest en dat [slachtoffer] er vast wel eerder is geweest, dat zij het hem anders niet op die manier kon uitleggen toch?
Verdachte heeft aldus meermalen verklaard, in Suriname, maar later ook bij de politie in Nederland en bij de rechtbank, dat hij de plek niet kende, dat hij hier nog nooit was geweest en dat hij er op aanwijzingen van [slachtoffer] naartoe is gereden. Ter zitting bij het hof heeft hij verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat hij eerder op die plek is geweest, dat hij EMDR therapie heeft gehad om het trauma van het ongeluk van [slachtoffer] te verwerken en dat de plek van het ongeluk tijdens de therapie is behandeld.
Onder de brug aangekomen was er een ander stelletje met een auto (een Toyota 1st) onder de brug. Dit stelletje was bezig met seksuele handelingen. Verdachte heeft tot de zitting bij de rechtbank van 30 januari 2019 verklaard dat ze zelf in de auto een beetje gezoend hebben en dat ze de auto zijn uitgestapt toen het andere stelletje weg was gegaan. Op de zitting bij de rechtbank van 30 januari 2019 heeft verdachte verklaard dat ze in de auto hebben gevreeën en dat de armbanden en schoenen van [slachtoffer] in de weg zaten en daarom af en uit zijn gegaan.
Verdachte heeft over de in zijn telefoon aangetroffen notitie ‘ [kenteken] ’ bij de politie verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat hij deze om 01:44 uur heeft gemaakt. Hij weet niet met welk doel hij deze notitie heeft gemaakt, meestal maakt hij een foto als hij wordt afgesneden. Ter zitting bij de rechtbank d.d. 30 januari 2019 heeft verdachte verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat hij een kenteken heeft genoteerd en dat hij ook niet weet waarom de notitie in zijn telefoon staat.
(…)
Ter zitting bij het hof heeft hij verklaard dat hij niets in het water heeft gezien en dat het er erg donker was. Verdachte wist dat de rivier gevaarlijk was en hij heeft angst voor donker water. Verdachte kan zwemmen. Het is een misverstand dat hij daar wisselend over heeft verklaard en dat komt door de verschillen tussen de Surinaams Nederlandse taal en de Nederlandse taal. Hij heeft bedoeld te zeggen dat hij niet in deze rivier kon zwemmen. Bij de rechter-commissaris heeft hij op een vraag waarom hij [slachtoffer] niet is nagesprongen nog verklaard dat zijn vader aan die kant van de rivier heeft gewoond en dat zijn vader vertelde dat er krokodillen in de rivier leven, dat de stroming gevaarlijk is en dat de mensen daar niet zwemmen.
(…)
Het hof zal hierna onder 7.1 tot en met 7.4 ingaan of en in hoeverre het hof verdachte volgt in zijn verklaringen.
7. Conclusies hof
De vraag waar het hof zich voor gesteld ziet is of verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het opzettelijk om het leven brengen van [slachtoffer] , al dan niet met voorbedachte raad, of dat er sprake was van een noodlottig ongeval, zoals de verdediging ter zitting van het hof heeft betoogd en zoals verdachte vanaf zijn eerste verhoor telkens heeft verklaard. Voor een ander scenario zoals zelfmoord, is geen aanknopingspunt te vinden in het dossier. (…)
7.1
Beoordeling hof verklaringen verdachte
Het hof overweegt dat verdachte meerdere verklaringen heeft afgelegd waarin hij telkens uitgebreid heeft verklaard. Het hof stelt vast dat verdachte wisselend, deels innerlijk tegenstrijdig en in strijd met overig bewijs heeft verklaard over belangrijke punten, zoals over zijn relatie met [slachtoffer] en de aard daarvan, over hun financiële relatie, over de redenen om een overlijdensrisicoverzekering af te sluiten op het leven van [slachtoffer] en over meerdere omstandigheden waaronder de gebeurtenissen zoals die op 26 juni 2015 hebben plaatsgevonden.
Dit doet afbreuk aan de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van zijn verklaringen als geheel. Dit brengt het hof er ook toe enkel op de verklaring van verdachte af te gaan wanneer daarvoor ondersteuning van ander bewijs voorhanden is. (…)
7.2
Conclusies omtrent aard van de relatie
Het hof overweegt dat verdachte heeft verklaard dat hij deels met [slachtoffer] zou gaan samenwonen. Uit de WhatsApp gesprekken blijkt ook dat hij dit samenwonen in juni 2015 op liefdevolle wijze met [slachtoffer] besprak en dat hij haar voorhield dat ze binnenkort met elkaar zouden samenwonen. De werkelijkheid was anders. Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] niet wist dat hij (ook) plannen had om per 1 augustus 2015 met [betrokkene 8] te gaan samenwonen. Het samenwonen met [slachtoffer] wordt door verdachte tijdens verhoren zelf tegengesproken wanneer hij stelt dat [slachtoffer] op zichzelf zou gaan wonen. Bovendien blijkt nergens van feitelijke voorbereidende stappen waaruit naar voren komt dat dit samenwonen met [slachtoffer] daadwerkelijk zou gaan plaatsvinden, behalve het afsluiten van een overlijdensrisicoverzekering waarvan verdachte heeft verklaard dat dit ter voorbereiding op hun samenwonen was. De woning aan [d-straat 1] waar het samenwonen volgens verdachte zou gaan plaatsvinden, is door de politie onderzocht. Daaruit bleek dat de woning in het geheel niet was ingericht en derhalve niet gereed was voor bewoning. Het ontbreken van concrete stappen ten aanzien van het samenwonen met [slachtoffer] staat in schril contrast met de feitelijke gang van zaken rond het samenwonen met [betrokkene 8] . Niet alleen woonde verdachte feitelijk al samen met [betrokkene 8] vanaf april 2015, ook maakten zij vanaf mei/juni 2015 plannen en kochten zij meubels om samen te gaan wonen aan de [c-straat], waar ook de zonen van verdachte dan zouden gaan verblijven. De huurders die tot dan in de woning verbleven kregen bericht dat ze er per 1 augustus uit moesten en verdachte en [betrokkene 8] zijn ook daadwerkelijk vanaf augustus 2015 samen gaan wonen aan de [c-straat].
Het hof concludeert dat verdachte [slachtoffer] heeft misleid over de aard van hun relatie. Hij heeft haar voorgespiegeld dat ze zouden gaan samenwonen, maar dit zou niet daadwerkelijk gaan plaatsvinden. Zij was niet op de hoogte van zijn plannen om met [betrokkene 8] te gaan samenwonen. In de maand juni 2015, waarin verdachte [slachtoffer] laat weten dat hij haar mist als hij in Suriname is, heeft verdachte een seksuele relatie met [betrokkene 13] en probeert hij een relatie aan de te knopen met [betrokkene 9] . Op de avond voor de dood van [slachtoffer] gaat verdachte uit eten met [slachtoffer] en haar familie om te laten zien dat hij haar vriend is. Daarna zet hij [slachtoffer] af bij het appartementencomplex en gaat zonder dat [slachtoffer] dit weet met een andere vrouw, met wie hij een relatie wil aanknopen, naar de bioscoop. Verdachte laat [betrokkene 16] weten dat [slachtoffer] slechts een vriendin is, terwijl hij [slachtoffer] op 18 juni 2015 zoals boven weergegeven laat weten dat ze van hem is en blijft. Illustratief voor de misleiding acht het hof dat verdachte in de WhatsApp communicatie liefkozingen telkens afwisselt met zakelijke vragen van zijn kant over de af te sluiten levensverzekering, polis of het halen van post.
7.3
Conclusies financiële kant van de relatie van [slachtoffer] en verdachte
De geldelijke bezittingen van [slachtoffer] zijn in de laatste twee jaren van haar leven van een positiefsaldo van in totaal € 17.169,46 op 31 juli 2013 gegaan naar een schuld van € 6.653,83 ten tijde van haar overlijden.
Daarnaast had zij op het moment van overlijden en in de twee jaren daarvoor meerdere leningen en contracten op naam waarvan niet is gebleken dat zij daarbij enig belang, dan wel daarvan enig voordeel heeft gehad. Van alle leningen die op [slachtoffer] naam zijn afgesloten blijkt dit ten behoeve van verdachte is geweest. (…)
Ook ten aanzien van de contracten die op [slachtoffer] naam waren afgesloten is niet gebleken dat zij daarvan enig profijt in de vorm van afname van energie, water of een tv/internet abonnement heeft gehad. Uit haar dagboek en berichten naar verdachte hierover blijkt dat zij deze rekeningen hiervan ook betaalt en blijkt dat zij zich afvraagt waarom ze dit van verdachte moet betalen. Uit diezelfde berichten blijkt ook dat verdachte deze situatie laat voortbestaan en [slachtoffer] hiervoor blijft laten betalen.
Ten tijde van haar overlijden had [slachtoffer] verschillende bedrijven op naam, maar is niet gebleken dat zij binnen die bedrijven enige substantiële activiteit heeft ontplooid. Een van die bedrijven betreft een Surinaams bedrijf. Uit het dossier blijkt echter niet van concrete plannen van [slachtoffer] om in Suriname te gaan verblijven. Van verdachte blijkt daarentegen dat hij concrete plannen had en ook stappen ondernam om in Suriname een zorghotel te beginnen. (…)
Ten aanzien van de opnames van [slachtoffer] spaarrekening op 1 en 2 augustus 2013 van in totaal € 15.000,- concludeert het hof, gelet op het bij verdachte en [slachtoffer] nabestaanden aangetroffen certificaat dat door verdachte is opgemaakt en ondertekend en gelet op de verklaring van [betrokkene 17] hieromtrent, dat dit geld naar verdachte is gegaan.
[slachtoffer] heeft vanaf 16 mei 2014 geld gestort gekregen op meerdere rekeningen die op haar naam staan, afkomstig van twee bedrijven waaraan verdachte gelieerd is. Verdachte spreekt over “zijn bedrijven.” Deze bedragen werden telkens dezelfde dag of binnen enkele dagen contant opgenomen, overgeboekt naar een rekening van verdachte of overgeboekt naar een andere rekening van [slachtoffer] . Uit het dossier blijkt dat deze bedragen voor een gedeelte weer rechtstreeks (giraal) naar verdachte zijn gegaan. Ten aanzien van het overige deel van deze naar [slachtoffer] rekeningen overgemaakte bedragen overweegt het hof dat er na haar overlijden niets meer van die bedragen op haar rekeningen is aangetroffen. (…)
Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] grote schulden had gemaakt, ontstaan vanwege haar relatie met haar ex-vriend uit Suriname. Het hof stelt vast dat er, behoudens deze verklaring van verdachte, geen aanknopingspunten zijn om te veronderstellen dat er grote geldbedragen van [slachtoffer] richting haar vorige vriend in Suriname zijn gegaan of dat [slachtoffer] anderszins schulden heeft gemaakt vanwege deze ex-vriend. (…)
Het hof concludeert dat verdachte degene is die bij het opnemen van [slachtoffer] opgebouwde spaargeld en de leningen en contracten die op naam van [slachtoffer] zijn afgesloten aantoonbaar financieel voordeel heeft gehad. Op grond hiervan en op grond van de verklaringen van [betrokkene 17] en [betrokkene 16] concludeert het hof dat [slachtoffer] , afgezien van de door haar gekoesterde affectieve gevoelens voor verdachte, vanwege financiële redenen niet zomaar uit de relatie met verdachte kon stappen. Het hof concludeert dat [slachtoffer] in financieel opzicht verstrikt is geraakt in haar relatie met verdachte en dat verdachte degene is geweest die daarvan op meerdere momenten heeft geprofiteerd.
7.4
Conclusies afsluiten verzekeringen
Ten aanzien van de redenen die door verdachte zijn opgegeven om een overlijdensrisicoverzekering af te sluiten op het leven van [slachtoffer] overweegt het hof dat verdachte daarover allereerst heeft verklaard dat dit was omdat [slachtoffer] en hij wilden gaan samenwonen. Het hof heeft hiervoor reeds vastgesteld dat verdachte [slachtoffer] op dit punt heeft misleid en dat verdachte niet voornemens was om met [slachtoffer] te gaan samenwonen. Tevens is gebleken dat verdachte met [betrokkene 8] , met wie verdachte daadwerkelijk is gaan samenwonen, geen overlijdensrisicoverzekering heeft afgesloten.
Ook heeft verdachte verklaard dat de hoofdreden voor het afsluiten van de overlijdensrisicoverzekering was dat [slachtoffer] grote sommen geld van hem had geleend. Verdachte heeft tijdens de behandeling in eerste aanleg aangekondigd dat hij die geldleningen met stukken kon onderbouwen. Mede om verdachte hiertoe in de gelegenheid te stellen werd zijn voorlopige hechtenis geschorst. Op 17 april 2018 werd een aantal kopieën van kwitanties door de verdediging aan de rechtbank overgelegd waaruit deze leningen zouden moeten blijken. Uit onderzoek door twee handschriftdeskundigen is gebleken, zoals hierna uitgebreider uiteen zal worden gezet, dat de handtekening die voor die van [slachtoffer] moet doorgaan onder de kwitantie van een lening bij verdachte van € 10.000,- is vervalst, terwijl verdachte heeft verklaard dat hij heeft gezien dat [slachtoffer] die handtekening heeft gezet. Het hof concludeert op grond hiervan dat deze verklaring van verdachte aantoonbaar onjuist en ongeloofwaardig is. De kwitanties die door verdachte zijn overgelegd kunnen niet ter onderbouwing van zijn stelling dienen.
Verdachte heeft verder verklaard dat er bewijs is van geldleningen in de vorm van bankafschriften. Ook heeft hij verklaard dat er een financiering was afgesloten om ‘het’ af te lossen. Van voorgaande omstandigheden waaruit een objectieve onderbouwing van leningen zou kunnen blijken is niets gebleken. Ook dit doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaring van verdachte dat sprake is geweest van leningen aan [slachtoffer] .
Het hof stelt vast dat er geen aanknopingspunten zijn voor leningen van verdachte aan [slachtoffer] behoudens verklaringen van verdachte. Het hof acht deze verklaring van verdachte op grond van voorgaande en op grond van de conclusies die hiervoor zijn getrokken ten aanzien van de financiële kant van de relatie tussen verdachte en [slachtoffer] niet aannemelijk geworden.
De verklaring van verdachte omtrent de reden voor het afsluiten van een overlijdensrisicoverzekering op zijn leven met [slachtoffer] als begunstigde, namelijk dat zij met dat geldbedrag dingen zou kunnen doen met zijn kinderen die hij dan niet meer zou kunnen doen, acht het hof niet geloofwaardig. Verdachte heeft immers ook verklaard dat [slachtoffer] geen dingen samen met de kinderen deed. Zij mocht bijvoorbeeld niet de kinderen van school halen. Dat [slachtoffer] zijn kinderen niet mocht zien blijkt ook uit een notitie die na haar dood op [slachtoffer] laptop is aangetroffen. Dit in tegenstelling tot [betrokkene 8] , waarmee hij in mei/juni 2015 reeds plannen maakte om te gaan samenwonen aan de [c-straat] waar zijn kinderen dan ook zouden verblijven.
Het hof acht op grond van het voorgaande de verklaringen van verdachte omtrent de redenen voor het afsluiten van de overlijdensrisicoverzekeringen niet geloofwaardig. Daarnaast blijkt uit het dossier dat verdachte, die op dat moment in Suriname verbleef, een opvallende urgentie had bij het afsluiten van de verzekeringen door kort voordat [slachtoffer] vertrok haar te vragen of ze alles had geregeld, door vanuit Suriname te bellen naar de verzekeraar of alles was geregeld voor ‘als het straks zover is’, en [slachtoffer] te vragen om de polis mee naar Suriname te nemen.
8.1
[betrokkene 1]
Zakenpartner [betrokkene 1] heeft op 17 januari 2017 ten overstaan van de rechercheofficier verklaard dat verdachte en hij in een gesprek dat plaatsvond rond mei 2015 bespraken dat zij beiden weer naar Suriname zouden gaan. In de context van die reis naar Suriname liet verdachte toen over ‘het meisje’ vallen ‘dat zij er straks niet meer is’.
Door de verdediging is ter zitting van het hof betoogd, dat de verklaringen van getuige [betrokkene 1] waaronder die van 17 januari 2017, onbetrouwbaar zijn en van het bewijs dienen te worden uitgesloten. De verdediging heeft daarbij gewezen op de slechte verstandhouding tussen verdachte en [betrokkene 1] en hun zakelijke onenigheid vanwege het feit dat [betrokkene 1] nog geld moest betalen aan verdachte. Ook heeft de raadsman de manier van totstandkoming van deze verklaring van 17 januari 2017 en de inconsistenties tussen zijn verschillende verklaringen aangehaald. Verdachte heeft ontkend dat hij tegen [betrokkene 1] heeft gezegd dat een meisje zou verdwijnen en er is geen enkele objectieve bevestiging voor de belastende verklaring van [betrokkene 1] . Indien het hof de verklaringen van [betrokkene 1] en dan met name die van 17 januari 2017 voor het bewijs zal gebruiken, verzoekt de verdediging - voorwaardelijk - om [betrokkene 1] als getuige ter zitting te doen horen.
Het hof stelt vast dat [betrokkene 1] voor het eerst is gehoord door de politie op 17 december 2015. In dat verhoor heeft hij onder meer verklaard dat hij van verdachte hoorde dat ‘het meisje’ in Suriname was overleden. Hij dacht toen bij zichzelf: ‘Als hij er maar niets mee te maken heeft.’
Op 25 februari 2016 wordt getuige [betrokkene 2] gehoord. [betrokkene 2] verklaart dat hij eind 2015 [betrokkene 3] tegenkwam en dat zij hem vertelde dat verdachte het meisje had vermoord. [betrokkene 2] belde daarop naar [betrokkene 1] en vertelde hem dat hij over verdachte had gehoord dat het meisje dood was en dat verdachte dat waarschijnlijk gedaan had. [betrokkene 1] vertelde hem toen dat hij er met verdachte over had gepraat en dat verdachte zei dat hij er niets mee te maken had. [betrokkene 1] dacht echter dat verdachte er wel wat mee te maken had want in een gesprek tussen [betrokkene 1] en verdachte had verdachte iets laten doorschemeren: “Dit meisje gaat waarschijnlijk verdwijnen.” [betrokkene 1] zei tegen [betrokkene 2] dat hij denkt dat verdachte ‘het gedaan heeft.’
Daarna is [betrokkene 1] op 11 maart 2016 gehoord. Hij wordt tijdens dat verhoor geconfronteerd met de verklaring van [betrokkene 2] , zoals hiervoor kort weergegeven. [betrokkene 1] wil hierop geen verklaring afleggen, naar eigen zeggen vanwege zijn eigen veiligheid.
Op 14 april 2016 spreekt [betrokkene 2] weer met de politie. Hij verklaarde dat [betrokkene 1] hem had gebeld en hem had gevraagd waarom [betrokkene 2] had verklaard wat [betrokkene 1] hem had verteld over dat het meisje ging verdwijnen. [betrokkene 1] zei tegen [betrokkene 2] dat [betrokkene 2] hem daarmee had belast. Toen [betrokkene 2] vervolgens tegen [betrokkene 1] zei dat hij [betrokkene 1] daarmee niet had belast en hem vroeg wie er nu daadwerkelijk wordt belast, antwoordde [betrokkene 1] volgens [betrokkene 2] : “Had ik het dan kunnen voorkomen?”
[betrokkene 1] wordt daarna meerdere keren benaderd door de politie, maar hij weigert om een verklaring in het onderzoek naar verdachte afte leggen.
Op 13 mei 2016 wordt [betrokkene 6] gehoord door de politie. Hij verklaart dat hij van [betrokkene 1] heeft gehoord dat er een meisje is vermoord in Suriname en dat dit meisje een contact is van verdachte.
Als [betrokkene 1] in het kader van een andere kwestie in mei 2016 met een verbalisant spreekt, vertelt hij dat verdachte met hem heeft gesproken en dat als hij iets zou zeggen over die moordzaak van dat meisje, direct duidelijk zou zijn dat die informatie van hem afkomstig is en dat hij bang is dat hem of zijn familie iets zal overkomen. Dat hij heeft besloten dat hij niet verklaard over de moord op het meisje omdat hij dan gevaar loopt.
[betrokkene 1] is in het kader van onderhavige zaak op 3 juni 2016 en 14 juni 2016 nog door de politie gehoord. Op 17 januari 2017 wordt [betrokkene 1] door de rechercheofficier gehoord en legt hij de hiervoor weergegeven verklaring af. Dit verhoor is uitgewerkt en de audio opname bevindt zich bij het dossier. Het hof heeft deze opname zelf uitgeluisterd en stelt vast dat de uitwerking in het proces-verbaal van verhoor van de rechercheofficier overeenkomt met de audio opname.
Op 29 november 2017 is [betrokkene 1] door de rechter-commissaris in bijzijn van de toenmalige raadsman van verdachte gehoord. Hij is in dat verhoor niet teruggekomen op zijn verklaring van 17 januari 2017, maar heeft verklaard dat hij eerder heeft verklaard wat hij zich toen herinnerde.
Door de verdediging is ten aanzien van [betrokkene 2] nog aangevoerd dat hij geen objectieve getuige is, omdat [betrokkene 2] ervan overtuigd is dat verdachte schuldig is en hij bij de politie heeft verklaard een hekel te hebben aan verdachte. De raadsman verzoekt daarom om zijn verklaringen uit te sluiten van het bewijs.
Het hof overweegt hieromtrent allereerst dat het enkele feit dat iemand een hekel aan een ander heeft en denkt dat diegene schuldig is, niet op voorhand betekent dat verklaringen niet betrouwbaar (kunnen) zijn. Bovendien is [betrokkene 2] op 1 november 2017 bij de rechter-commissaris door de toenmalige raadsman van verdachte bevraagd onder meer over zijn uitlatingen bij de politie dat hij een hekel aan verdachte heeft. [betrokkene 2] heeft daarop een genuanceerde verklaring gegeven die er op neerkomt dat hij verdachte in de kern geen slechte jongen vindt. Het hof zal dan ook geen gevolg verbinden aan de eerdere uitlating van [betrokkene 2] dat hij een hekel aan verdachte heeft. Ten aanzien van de verklaringen van [betrokkene 2] overweegt het hof verder dat deze helder, gedetailleerd en specifiek zijn. Het hof ziet geen redenen om aan de betrouwbaarheid van zijn verklaringen te twijfelen. Het hof gebruikt zijn verklaringen dan ook voor het bewijs.
Het hof stelt vast dat [betrokkene 1] anders over hun zakelijke onenigheid heeft verklaard dan verdachte. Hij betwist dat verdachte nog geld van hem krijgt en geeft als reden van hun zakelijke afscheid van elkaar dat hij niet langer met verdachte samen kon werken, omdat het bij verdachte niet altijd is wat het lijkt en dat er telkens dingen boven water kwamen. Het hof stelt vast dat niet is gebleken dat [betrokkene 1] een zakelijk of ander belang had om in strijd met de waarheid belastend over verdachte te verklaren. Het hof concludeert bovendien dat uit de moeizame totstandkoming van zijn belastende verklaring blijkt dat [betrokkene 1] - naar eigen zeggen vanwege zijn veiligheid - in eerste instantie onwillig was om te verklaren. Het hof ziet geen aanknopingspunten voor de stelling van de verdediging dat [betrokkene 1] tijdens eerdere verhoren te veel onder druk is gezet door zijn verhoorders. Evenmin is het hof van oordeel dat verdachte inhoudelijk op een onjuiste wijze is geconfronteerd met de inhoud van eerdere verhoren van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] .
Tijdens zijn verhoor op 17 januari 2017 heeft [betrokkene 1] blijkens de uitwerking van dit verhoor duidelijk en stellig verklaard over de cruciale uitlating van verdachte. Als de rechercheofficier zijn bewoordingen herhaalt verbetert [betrokkene 1] hem op het audiobestand hoorbaar op een detail. Hij geeft een plaats- en tijdsduiding aan de uitlating van verdachte door te verklaren wanneer het gesprek met verdachte ongeveer heeft plaatsgevonden en waar, en dat verdachte zijn uitlating deed in de context van zijn aanstaande reis naar Suriname.
Hoewel er inconsistenties zitten tussen zijn verschillende verhoren, vindt het hof in zijn eerdere verklaringen zoals hiervoor weergegeven genoeg aanknopingspunten om deze laatste verklaring voor zover weergegeven betrouwbaar te achten, temeer nu deze verklaring niet geheel op zichzelf staat, maar steun vindt in de verklaringen van [betrokkene 6] en met name die van [betrokkene 2] . Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat ook de verklaring van [betrokkene 1] d.d. 17 januari 2017 zoals hiervoor weergegeven kan worden gebruikt voor het bewijs.
8.2
Afwijzing voorwaardelijk verzoek horen [betrokkene 1]
(…)
8.3
Opmerkelijke communicatie van verdachte over [slachtoffer] na haar overlijden
(…)
8.4
Verdachte en omgang met andere vrouwen kort na overlijden [slachtoffer]
(…)
8.5
Instrueren en beïnvloeden [betrokkene 8]
(…)
9. Conclusies hof
9.1
Beoordeling hof verklaringen verdachte over gebeurtenissen 25 en 26 juni 2015
De verklaringen van verdachte zijn ook als zij betrekking hebben op de gebeurtenissen van 26 juni 2015 wisselend, deels innerlijk tegenstrijdig en aantoonbaar feitelijk onjuist. Dit doet afbreuk aan de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van zijn verklaringen als geheel.
Zo heeft verdachte wisselend verklaard over de staat waarin hij [slachtoffer] aantrof in het appartement op 26 juni 2015. Dit geldt in het verlengde daarvan ook voor het feit of [slachtoffer] met haar schoenen aan, of juist in de hand de trap van het appartement afliep. Verder heeft hij wisselende verklaringen afgelegd over wat [slachtoffer] en hij in de auto aan het doen waren toen ze op de plek bij het water stonden en of ze wel of niet aanspreekbaar was op het moment dat hij ging plassen. Hij heeft wisselend verklaard over of hij iets hoorde en zag toen [slachtoffer] naar zijn zeggen in het water verdween. Hij heeft ook wisselend verklaard over het feit of hij wel of niet kan zwemmen. Dat dit berust op een misverstand en komt door de verschillen tussen het Surinaams Nederlands en het Nederlands acht het hof niet aannemelijk geworden, nu niet één, maar drie verschillende verbalisanten in verschillende bewoordingen hebben genoteerd dat verdachte op verschillende momenten heeft verklaard dat hij niet kon zwemmen. Over zijn redenen om op 29 juni 2015 direct na sluiten van het onderzoek door de politie naar Nederland te vliegen heeft verdachte eveneens wisselend verklaard.
Aantoonbaar onjuist heeft verdachte meermalen verklaard dat hij nog nooit eerder op de plek was geweest waar [slachtoffer] te water is geraakt en dat hij er op haar aanwijzingen hoe te rijden naartoe is gereden. Uit verklaringen van [betrokkene 13] en [betrokkene 8] blijkt dat hij hier meermalen was geweest vóór 25 juni 2015. Dat het zijn plekje was, aldus [betrokkene 13] .
Daarnaast zijn er veel ongeloofwaardige aspecten aan de verklaring van verdachte. Te denken valt aan zijn verklaring dat verdachte niet wist dat Palm rum 90% alcohol bevat, terwijl dit op het etiket van de fles in grote, opvallende cijfers staat aangegeven en uit de camerabeelden van de Red Sun blijkt dat verdachte deze flesjes gedurende enige tijd heeft bekeken. Ook acht het hof niet geloofwaardig dat verdachte in 2015 het verschil tussen aangeschoten en dronken niet kende.
Verdachte heeft geen antwoord (kunnen) (ge)geven op de vraag waarom hij om 01:44 uur in de nacht toen hij naar eigen zeggen onder de brug was de notitie van een kenteken van een Surinaamse Toyota 1st in zijn telefoon heeft gezet.
Als laatste acht het hof ook zijn verklaring dat hij [slachtoffer] in dronken, ziekelijke toestand op een muurtje direct grenzend aan de Surinamerivier, een brede getijdenrivier, achterlaat om te gaan plassen op voorhand niet erg geloofwaardig.
Verwerping stelling verdediging oorzaak is trauma
Over de verschillen in zijn verklaringen over de gebeurtenissen op 26 juni 2015 heeft de verdediging naar voren gebracht dat dat mogelijk komt doordat verdachte getraumatiseerd was door het ongeluk van [slachtoffer] en dat hij psychische klachten had. Verdachte heeft meermalen verklaard dat hij EMDR-therapie heeft gehad om het trauma van het ongeluk een plaats te geven. De verdediging heeft daartoe stukken overgelegd op de zitting bij het hof van 18 februari 2021.
Het hof stelt allereerst vast dat de stukken die in dit kader zijn overgelegd op een zeer laat moment in het strafproces zijn ingediend, terwijl verdachte hier reeds in eerste aanleg meermalen om was verzocht. Hij heeft dit toen geweigerd. Het hof stelt verder vast dat het stukken betreft afkomstig van een revalidatiearts en een teamleider/fysiotherapeut. Zij bevestigen, mede op basis van een tweetal stukken die zij overigens van verdachte hebben ontvangen, dat verdachte in 2015 en 2016 onder behandeling is geweest mede naar aanleiding van het ongeluk met [slachtoffer] . Zij spreken over klachten van PTSS en een daarop gerichte EMDR behandeling.
Deze stukken maken het oordeel van het hof omtrent de geloofwaardigheid van de verklaringen van verdachte niet anders. Het hof merkt daarbij allereerst op dat de diagnose PTSS niet wordt gesteld in de stukken en dat de revalidatie arts en de fysiotherapeut ook niet zonder meer deskundig zijn om deze diagnose te stellen. Bovendien gaan zij uit van het overlijden van [slachtoffer] als gevolg van een noodlottig ongeval op basis van informatie die verdachte hen heeft gegeven. Daarbij is vast komen te staan dat verdachte destijds al op de wachtlijst voor behandeling stond vanwege een eerder auto-ongeluk en daarbij opgelopen fysieke klachten, waaronder nekklachten. Niet valt vast te stellen waar de gestelde klachten van PTSS hun oorsprong vinden. Voorts bevat de door de verdediging overgelegde medische informatie geen enkele onderbouwing voor het door de verdediging gestelde oorzakelijk verband dat de beschreven klachten van PTSS zouden leiden tot wisselende verklaringen van verdachte.
Het hof stelt in dit verband ten aanzien van de wijze waarop verdachte heeft verklaard over zijn al dan niet eerdere aanwezigheid op de plek onder de Wijdenboschbrug vast dat het opvallend is dat verdachte kort na de verdwijning van [slachtoffer] eind juni 2015 in Suriname en nadien in november 2015 in Nederland - toen hij aldus zijn politieverklaring al onder behandeling was - consequent en gedetailleerd beschrijft hoe hij door [slachtoffer] naar de plek onder de Wijdenboschbrug werd gedirigeerd. Hij is consistent in zijn uitlating dat hij daar niet eerder was geweest. Ten tijde van de zitting van de rechtbank in januari 2019 heeft verdachte aanvankelijk ook verklaard daar niet eerder te zijn geweest. Toen hij daarna werd geconfronteerd met de verklaringen van [betrokkene 13] en [betrokkene 8] , heeft hij gezegd dat hij inderdaad met [betrokkene 8] in Suriname is geweest, maar dat [betrokkene 8] zich van die plek niets kan herinneren. Vervolgens verklaart hij dat hij niet zeker weet of hij daar is geweest. Als reactie op het gegeven dat [betrokkene 13] zegt dat het verdachtes plekje zou zijn, zegt verdachte bij de rechtbank tot slot dat hij daar niet is geweest. Zowel [betrokkene 13] als [betrokkene 8] zijn in hoger beroep op dit punt als getuige bevraagd en hebben bevestigd dat verdachte hen op de plek onder die brug heeft gebracht. Het hof heeft geen aanleiding aan die verklaringen te twijfelen. [betrokkene 8] bevestigt daarbij ook dat verdachte haar heeft gezegd dat zij zich vergist en aldaar niet was geweest. Dat maakt het oordeel van het hof omtrent de betrouwbaarheid van haar verklaring over haar bezoek aan de plek niet anders.
Het hof stelt het volgende vast. Bij de rechtbank is verdachte - anders dan tijdens de politieverhoren - niet consistent in zijn verklaringen geweest over zijn herinnering of hij eerder op die plek is geweest. Ten tijde van de behandeling in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat hij het zich niet kan herinneren dat hij er ooit eerder was geweest. Dit maakt - hoe dan ook - dat verdachte over zijn herinnering aan zijn aanwezigheid op de plek onder de brug wisselend heeft verklaard. Het verandert niet het oordeel van het hof dat verdachte in zijn eerdere gedetailleerde verklaringen dat [slachtoffer] hem naar die plek heeft gedirigeerd terwijl hij op die plek niet eerder was geweest, ongeloofwaardig is. Deze consistente en gedetailleerde verklaringen omtrent de door haar gegeven aanwijzingen verhouden zich niet met de stelling van de verdediging dat verdachtes herinnering is aangetast ten gevolge van de door de verdachte gevolgde EMDR-therapie en/of de door hem gestelde PTSS.
De consistente en gedetailleerde wijze waarop verdachte bij de politieverhoren vertelt dat [slachtoffer] hem naar die plek bracht en dat hij aldaar niet eerder was geweest, maakt wel dat het hof het ervoor houdt dat verdachte op een beredeneerde wijze tot deze ongeloofwaardige verklaringen is gekomen. Dit alles - zoals hierboven ook al onder 7.2 overwogen - doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van verdachte.
Uitlatingen verdachte tegen undercoveragent
Door de raadsman is ter zitting van het hof aangevoerd, dat de uitlatingen die verdachte tegen een undercoveragent heeft gedaan, ten onrechte niet als ontlastend zijn aangemerkt. Verdachte heeft meerdere keren tegen de undercoveragent gezegd dat hij [slachtoffer] niet heeft gedood en dat haar dood een noodlottig ongeval is geweest. Nu verdachte geen idee had dat hij met een undercoveragent van doen had en zich onbespied waande, moeten deze verklaringen als ontlastend voor verdachte en zijn strafrechtelijke betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] worden beschouwd, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Uit het dossier blijkt dat in het politieonderzoek in 2016 gedurende een periode van ruim negen maanden een undercoveragent is ingezet die contact met verdachte heeft gezocht en hem meerdere malen heeft ontmoet. Verdachte heeft tijdens die ontmoetingen meerdere malen met hem gesproken over de gebeurtenissen met [slachtoffer] en heeft daarbij telkens verteld dat zij - kort gezegd - door een ongeluk om het leven is gekomen. Hoewel deze uitlatingen op geen enkele wijze belastend bewijs opleveren tegen verdachte, volgt het hof de raadsman niet in zijn stelling dat deze uitlatingen dan dus ontlastend zijn voor verdachte en zijn strafrechtelijke betrokkenheid bij het onder 1 tenlastegelegde. Het hof beschouwt deze uitlatingen van verdachte tegen de undercoveragent dan ook noch als belastend, noch als ontlastend.
9.2
Voorwaardelijk verzoek 3, horen ex-vrouw van verdachte, [betrokkene 3]
(…)
9.3
Eindconclusie feit 1
Het hof heeft gelet op met name de volgende omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien:
• Verdachte heeft [slachtoffer] misleid omtrent de aard van hun relatie door haar voor te houden dat zij een liefdesrelatie hadden en dat zij zouden gaan samenwonen. In werkelijkheid woonde hij al samen met [betrokkene 8] en maakte hij plannen om het samenwonen met [betrokkene 8] te continueren in [plaats], te gaan samenwonen in een woning waar ook zijn zoons een gedeelte van de tijd zouden gaan verblijven. [slachtoffer] was niet op de hoogte van het samenwonen en deze plannen. In de maand voor haar dood houdt hij [slachtoffer] meermalen voor dat hij haar mist en dat zij gaan samenwonen en zij van hem is. Hij heeft die maand ook meermalen seksueel contact met [betrokkene 13] en hij probeert een relatie te beginnen met [betrokkene 9] . Op de avond voor haar dood nodigt verdachte haar familie uit om te laten zien dat hij [slachtoffer] vriend is. Daarna zet hij haar af en gaat hij met [betrokkene 9] naar de bioscoop.
• Voordat [slachtoffer] een relatie krijgt met verdachte leidt zij geen opvallend financieel bestaan. Ze studeert, heeft een bijbaan bij de Action en heeft een bedrag van ruim € 15.000,- op haar spaarrekening staan. Na haar overlijden heeft ze een girale schuld van ruim € 6.000,-. Daarnaast heeft zij meerdere (andere) leningen op haar naam staan. Verdachte heeft ten aanzien van het verdwijnen van haar spaargeld en het opbouwen van haar girale schuld en overige leningen telkens financieel voordeel gehad. [slachtoffer] is tijdens haar leven in financieel opzicht verstrikt geraakt in haar relatie met verdachte en verdachte is degene die daar ten koste van [slachtoffer] van heeft geprofiteerd. Verdachte is hierbij op een loverboyachtige manier te werk gegaan: veinzen dat zij voor hem de enige was en vervolgens een ondoorzichtige financiële verstrengeling tussen hen bewerkstelligen, waarbij [slachtoffer] haar positieve banksaldi zag verdampen.
• Getuige [betrokkene 1] heeft verklaard dat verdachte en hij in een gesprek dat plaatsvond rond mei 2015 bespraken dat zij beiden weer naar Suriname zouden gaan. In de context van die reis naar Suriname liet verdachte toen over ‘het meisje’ vallen ‘dat zij er straks niet meer is’.
• Ongeveer anderhalve maand voor [slachtoffer] overleed is een overlijdensrisicoverzekering op haar leven afgesloten. Kort voor haar overlijden is de begunstiging gewijzigd en werd verdachte de begunstigde.
• Een maand voor het overlijden van [slachtoffer] is een uitvaartverzekering op haar naam afgesloten, terwijl zij al een uitvaartverzekering had. Verdachte is van deze nieuwe uitvaartverzekering de begunstigde.
• Verdachte heeft ongeloofwaardige verklaringen afgelegd ten aanzien van zijn redenen om de overlijdensrisicoverzekeringen en uitvaartverzekering door [slachtoffer] te laten afsluiten.
• Bij het afsluiten van de verzekeringen had verdachte opvallende urgentie door aan [slachtoffer] te vragen of ze alles had geregeld, door nota bene vanuit Suriname onder een andere naam te bellen naar de verzekeraar of alles was geregeld voor ‘als het straks zover is’, en [slachtoffer] te vragen om de polis mee naar Suriname te nemen.
• [slachtoffer] , die niet kon zwemmen, is - voor of na haar overlijden - in bijzijn van verdachte te water geraakt. Verdachte heeft hierover wisselend, deels innerlijk tegenstrijdig en aantoonbaar feitelijk onjuist verklaard. Het hof acht zijn verklaring dat sprake is geweest van een noodlottig ongeval niet geloofwaardig.
• Verdachte heeft geprobeerd zijn alternatieve scenario digitaal vast te leggen door het maken van foto’s van [slachtoffer] met de flesjes rum in de supermarkt en door in de WhatsApp groep te zeggen dat zijn vriendin veel gedronken heeft en dat zij naar de brug wil en van dat gesprek vervolgens een screenshot te maken. Toen hij op de plek bij het water was heeft hij het kenteken genoteerd van een auto die daar stond. Hoewel verdachte heeft verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat, en waarom, hij deze notitie heeft gemaakt, concludeert het hof dat verdachte het noteren op dat moment van belang vond. In het licht van het overige bewijs waaronder ook verdachtes bericht naar [betrokkene 12] op 26 juni 2015 om 14:25 uur (“Heb ik zelfs een foto van”) en gelet op het uitblijven van een verklaring van verdachte waaruit anders zou blijken, beschouwt het hof deze notitie, de foto’s van [slachtoffer] met de flesjes rum en het screenshot van voornoemd gesprek, in samenhang beschouwd, als gemaakt om zijn alternatieve scenario op een later moment zo nodig te kunnen onderbouwen. Door de verdediging is naar voren gebracht dat als verdachte deze foto’s en notitie inderdaad om die reden had gemaakt hij het bestaan hiervan in zijn eerste verhoren wel kenbaar had gemaakt, maar dat hij dit niet heeft gedaan. Het hof duidt dit niet direct inbrengen, maar het achter de hand houden, echter als in lijn met de eerdere constatering dat verdachte vaker pas op een laat moment komt met stukken ter onderbouwing van delen van zijn verklaring. Dat verdachte geen beroep heeft gedaan op deze notitie of op de foto’s en het screenshot, maakt de conclusie dat hij bij het maken hiervan de bedoeling had om zijn alternatieve scenario vast te leggen daarom niet anders.
• Het opmerkelijke gedrag van verdachte na het overlijden van [slachtoffer] . Verdachte vliegt op 29 juni 2015, als het lichaam van [slachtoffer] die dag is gevonden, maar hij dat nog niet heeft gezien of haar familie heeft gesproken, terug naar Nederland. Uit de verklaring van verdachte zelf en de waarnemingen van de politie blijkt dat verdachte erop gebrand was het geplande vliegtuig naar Nederland te halen. Hiernaar gevraagd heeft hij wisselende verklaringen gegeven over de reden om op dat moment al naar Nederland te vliegen. Verdachte maakt op het vliegveld een selfie waarop hij lachend is afgebeeld en stuurt die naar [betrokkene 8] . Het afscheid van [slachtoffer] heeft hij niet bijgewoond. Om de familie van [slachtoffer] heeft hij zich op geen enkel moment meer bekommerd. In juli 2015 leert hij [betrokkene 18] kennen op Tinder. Vanaf augustus 2015 woont hij samen met [betrokkene 8] in hun woning aan de [c-straat] en gaat hij met haar feesten en shoppen in Italië. In deze periode maakt hij zich ook schuldig aan - kort gezegd - hypotheekfraude (feit 3) zoals hierna uiteen zal worden gezet.
• Op 14 juli 2015 heeft verdachte telefonisch contact met een medewerker van Dela om een rekeningnummer te wijzigen. Hij meldt dan het overlijden van [slachtoffer] niet. Op 20 juli 2015 vraagt verdachte een overlijdensuittreksel van [slachtoffer] op bij de gemeente. Een dag later belt hij naar Dela om het overlijden van [slachtoffer] te melden en vraagt hij of het uittreksel volstaat in plaats van een overlijdensakte om de overlijdensrisicoverzekering te laten uitkeren.
• In juli/augustus 2015 vertelt verdachte familieleden en een kennis niet dat [slachtoffer] is overleden als zij naar haar vragen, maar suggereert hij juist dat zij nog in leven is. Daarnaar gevraagd heeft verdachte daar geen aannemelijke, verifieerbare verklaring voor.
• Uit afgeluisterde gesprekken tussen [betrokkene 8] en verdachte blijkt dat hij haar instrueert omtrent haar verhoor bij de politie. Zo spreken ze af dat zij zal verklaren dat ze een open relatie hebben. Ook blijkt dat hij haar heeft geprobeerd te beïnvloeden omtrent het al dan niet met verdachte bezoeken van de plek onder de brug aan het water in februari 2015.
Het hof komt tot de slotsom dat uit de inhoud van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, kan worden afgeleid dat verdachte voor het overlijden van [slachtoffer] al kennis droeg van haar naderende overlijden en dat alle handelingen van verdachte - en daarmee zijn opzet - zoals hiervoor beschreven gericht waren/was op haar dood alsook op het construeren van het alternatieve scenario van een noodlottig ongeval.
Het hof concludeert dat verdachte [slachtoffer] op 26 juni 2015 tussen 01:04 uur en 03:08 uur opzettelijk om het leven heeft gebracht door haar in het water te doen belanden of haar, voorafgaande aan het in het water doen belanden, al om het leven heeft gebracht.
Vanwege het ontbreken van duidelijke sporen kan de doodsoorzaak niet met zekerheid worden vastgesteld. Het ombrengen van [slachtoffer] kan - hoe dan ook - niet anders hebben plaatsgevonden dan door een of meer vormen van geweld. Door de verdediging is aangevoerd dat uit de verrichte secties op het lichaam van [slachtoffer] geen sporen van geweld zijn aangetroffen. Op zichzelf is dat juist. Hierbij moet echter worden opgemerkt dat de mate van ontbinding van het lichaam en de eerste sectie het onderzoek substantieel hebben bemoeilijkt. Bovendien sluit afwezigheid van (bijvoorbeeld) beschadiging aan het strottenhoofd geweld op de hals beslist niet uit.
9.4
Alcohol
Naast de verklaring van verdachte bevat het dossier (mogelijke) aanwijzingen dat [slachtoffer] in de avond van 25 juni 2015 alcohol heeft genuttigd. Dit gaat om de aankoop van de flesjes Palm rum, het aangebroken flesje in het appartement van verdachte en het aangetroffen braaksel bij de pier. Ook is na haar dood in [slachtoffer] lever een concentratie van 1,85 g/kg ethanol aangetroffen. Ethanol is de chemische naam van de stof die in het normaal spraakgebruik alcohol wordt genoemd.
Van het aangetroffen braaksel kan echter niet worden vastgesteld dat dit van [slachtoffer] is en in het braaksel is geen alcohol (meer) aangetroffen. Voor wat betreft de in de lever aangetroffen ethanol heeft toxicoloog Pennings in zijn rapport d.d. 13 november 2017 uiteengezet dat dit kan wijzen op antemortale alcoholinname, postmortale vorming en op balseming met een ethanol houdende balsemvloeistof. De bijdrage van ieder van deze processen is in het geval van [slachtoffer] onbekend. Daarom is interpretatie van de waarde van 1,85 g/kg in de lever niet mogelijk.
Verder zijn er getuigen die [slachtoffer] om 22:00 uur nog hebben gezien en niet hebben gemerkt dat zij alcohol gedronken had. Het hof kan daarom niet met zekerheid vaststellen dat [slachtoffer] de alcoholhoudende drank ook daadwerkelijk tot zich genomen heeft en/of dat (en in welke mate) zij onder invloed was. Het hof zal verdachte dan ook voor die betreffende onderdelen van de tenlastelegging vrijspreken.
9.5
Voorbedachte raad
(…)”
42. De tegen de bewezenverklaring gerichte deelklachten in het derde middel luiden als volgt:
- De eerste deelklacht keert zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte wisselend heeft verklaard over zijn zwemvaardigheid, terwijl het niet aannemelijk is geworden dat dit berust op een misverstand en het gevolg is van de verschillen tussen het Surinaams-Nederlands en het Nederlands nu niet één, maar drie verschillende verbalisanten in verschillende bewoordingen hebben genoteerd dat de verdachte op verschillende momenten heeft verklaard dat hij niet kon zwemmen. Volgens de toelichting op de klacht is door en namens de verdachte echter uitgelegd dat hij wel kon zwemmen maar hij niet dáár op die plek kon zwemmen en ook sprake is geweest van een taalbarrière waardoor het verkeerd is opgeschreven door de verbalisanten. Dat drie Surinaamse verbalisanten de verklaring van de verdachte in verschillende bewoordingen hebben genoteerd, maakt nog niet dat de taalbarrière niet aannemelijk is geworden. Voor zover het hof de verklaringen van de verdachte heeft aangemerkt als kennelijk leugenachtig, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting en/of is dat niet zonder meer begrijpelijk, nu dat oordeel slechts is gestoeld op verklaringen van de verdachte zelf ten overstaan van Surinaamse verbalisanten en niet, zoals vereist, op andersoortige bewijsmiddelen. Daarenboven volgt uit het afleggen van genoemde tegenstrijdige verklaringen nog niet zonder meer dat deze zijn afgelegd om de waarheid te bemantelen.
- De tweede deelklacht bevat de klacht dat de volgende oordelen van het hof onbegrijpelijk zijn. Ten eerste dat de verdachte wisselend heeft verklaard over de staat waarin hij [slachtoffer] aantrof in het appartement. Ten tweede dat het ongeloofwaardig is dat de verdachte in 2015 het verschil tussen aangeschoten en dronken niet kende. Ten derde dat het hof het op voorhand niet erg geloofwaardig acht dat de verdachte [slachtoffer] in dronken, ziekelijke toestand op een muurtje direct grenzend aan de Surinamerivier, een brede getijdenrivier, achterliet om te gaan plassen. Tot slot dat het hof niet met zekerheid kan vaststellen dat [slachtoffer] de alcoholhoudende drank ook daadwerkelijk tot zich genomen heeft en/of dat (en in welke mate) zij onder invloed was.
- De vierde deelklacht bevat de klacht dat het bewezen verklaarde onderdeel “een of meer vormen van geweld”, niet zonder meer uit de bewijsmiddelen volgt en dat het oordeel dat het ombrengen van [slachtoffer] niet anders kan hebben plaatsgevonden dan door een of meer vormen van geweld, niet zonder meer begrijpelijk is, gelet op het voor het bewijs gebezigde proces-verbaal van de verbalisant [verbalisant 4] waarin staat dat volgens de patholoog [betrokkene 15] “er geen mechanische letsels waren. In ieder geval werd stomp geweld, schot en of steekgeweld uitgesloten (…)”. Dit zou tegenstrijdig zijn met hiervoor bedoeld oordeel van het hof en de overweging dat de mate van ontbinding van het lichaam en de eerste sectie het onderzoek hebben bemoeilijkt en afwezigheid van beschadiging aan het strottenhoofd geweld op de hals niet uitsluit. Dat geweld niet kan worden uitgesloten, betekent nog niet dat daarmee wettig en overtuigend is bewezen dat geweld heeft plaatsgevonden, aldus de toelichting op de klacht. Ook zou niet uit de bewijsmiddelen volgen dat de verdachte [slachtoffer] heeft ‘meegenomen’, ‘heeft gewacht tot ze alleen waren’ en dat verdachte [slachtoffer] ‘in het water heeft doen belanden’. Tot slot is de bewezenverklaring van ‘doen belanden’ niet te verenigen met de bewezenverklaring van de bestanddelen 'opzettelijk' en 'met voorbedachten rade' omdat het ‘doen belanden’ de strafrechtelijke deelnemingsvorm van doen plegen zou impliceren. In elk geval blijkt niet wie of wat door de verdachte zou zijn ingeschakeld of zou zijn toegepast om [slachtoffer] in het water te doen belanden.
- De vijfde deelklacht richt zich tegen het kennelijke oordeel van het hof dat de relaties van de verdachte redengevend zijn voor de bewezenverklaring. Dat oordeel zou niet zonder meer begrijpelijk zijn. Dit wordt niet verder toegelicht. Daarnaast zou het oordeel van het hof dat de verdachte ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd ten aanzien van zijn redenen om de overlijdensrisicoverzekeringen en uitvaartverzekering door [slachtoffer] te laten afsluiten, niet begrijpelijk zijn omdat de verdachte meerdere redenen heeft opgegeven en het hof niet heeft vastgesteld waarom de verklaringen ongeloofwaardig zijn. Ook de overweging van het hof dat de verdachte voor zijn vertrek naar Suriname tegen getuige [betrokkene 1] heeft gezegd dat 'zij er straks niet meer is', is gelet op hetgeen door en namens de verdediging is aangevoerd over de betrouwbaarheid van die verklaringen, niet zonder meer begrijpelijk.
- De achtste deelklacht keert zich tegen de verwerping van de stelling dat de verdachte wisselend heeft verklaard omdat hij leed en lijdt aan PTSS. Daarvoor wordt ten eerste aangevoerd dat het oordeel van het hof dat de diagnose PTSS in de aangeleverde stukken niet wordt gesteld, onbegrijpelijk is, aangezien in die stukken wordt gesteld dat sprake is van PTSS-symptomen. Ten tweede is het oordeel van het hof dat de revalidatiearts en de fysiotherapeut niet zonder meer deskundig zijn om de diagnose PTSS te stellen niet begrijpelijk, aangezien in de pleitnota is gewezen op de verklaringen/stukken van [betrokkene 19] (de fysiotherapeut), [betrokkene 20] (revalidatiearts) en instituut CIRAN, waarin melding wordt gemaakt dat de verdachte kampte met PTSS-symptomen en/of klachten passende bij PTSS. Tot slot zou ook het oordeel dat de door de verdediging overgelegde medische informatie geen onderbouwing bevat van het gestelde oorzakelijk verband tussen de PTSS-klachten en de wisselende verklaringen van de verdachte, niet begrijpelijk zijn in het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd. Dit betreft kort gezegd dat de verdachte last had van PTSS en geheugenproblematiek tijdens de politieverhoren, dat door de raadsman is gewezen op de verklaring van [betrokkene 19] waarin zij stelt dat bij de verdachte klachten aangaande de concentratie en het geheugen aanwezig waren, dat dit ook heel gebruikelijk is bij personen met chronische pijn en dit ook geldt voor mensen die klachten hebben passend bij PTSS. Tot slot is gewezen op de informatiefolder van het ETZ-ziekenhuis waarin staat dat mensen die een schokkende gebeurtenis hebben meegemaakt moeite kunnen hebben zich te concentreren.
- De negende deelklacht keert zich tegen het oordeel van het hof dat de verklaringen van de verdachte ten overstaan van de undercover-agent niet als belastend noch als ontlastend worden aangemerkt. Dat oordeel zou onbegrijpelijk zijn in het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, te weten kort gezegd dat sprake was van een langdurig en intensief werken-onder-dekmanteltraject waarbij de verdachte zich onbespied waande en ontlastend over zichzelf heeft verklaard.
De beoordeling van de bewijsklachten
43. De bewijsconstructie die het hof hanteert komt erop neer dat de verdachte de laatste is die het slachtoffer in leven heeft gezien en dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte het slachtoffer met een vooropgezet plan om het leven heeft gebracht. Er zijn geen aanwijzingen voor zelfmoord en het alternatieve scenario, waarin haar dood een noodlottig ongeval betrof (het dronken slachtoffer werd onwel en is vanaf de pier in het water gevallen) schuift het hof als ongeloofwaardig terzijde. Hierbij heeft het hof financiële motieven van de verdachte en de aard van zijn relatie met het slachtoffer en met andere vrouwen betrokken. Daarnaast slaat het hof acht op het gedrag van de verdachte kort voor en na het overlijden van het slachtoffer, zoals zijn omgang met andere vrouwen, de wijze van het afsluiten en vervolgens trachten te innen van de levensverzekering, het verzwijgen van de dood van het slachtoffer aan bepaalde personen, en het beïnvloeden van de getuige [betrokkene 8] . Ook legt het hof aan zijn oordeel ten grondslag dat [betrokkene 1] heeft verklaard dat de verdachte had gezegd “dat zij er straks niet meer is”.
44. Een belangrijke vaststelling die het hof tot slot aan zijn oordeel ten grondslag legt, is dat de verdachte op verschillende onderdelen wisselend, tegenstrijdig en aantoonbaar onjuist heeft verklaard. Het hof acht daarom de verklaringen van de verdachte ongeloofwaardig, tenzij er op een bepaald punt in het dossier steun voor te vinden is. Gelet op de diverse en vele voorbeelden die het hof noemt ten aanzien van de verklaringen van de verdachte, acht ik dit oordeel niet onbegrijpelijk en ook toereikend, uitvoerig zelfs, gemotiveerd. In de diverse deelklachten wordt steeds op specifieke onderdelen van de verklaringen van de verdachte bestreden dat die wisselend, tegenstrijdig en/of onjuist zijn. Ook worden, zoals hierboven in de verscheidene deelklachten weergegeven, enkele andere overwegingen en vaststellingen van het hof, alsook de verwerping van bepaalde verweren aangevallen op hun (on)begrijpelijkheid.
45. Ik kan de stellers van het middel daarin niet volgen. Daarbij stel ik voorop dat de selectie en waardering van het bewijs is voorbehouden aan de feitenrechter. Die selectie en waardering van het bewijsmateriaal, en de eventuele motivering daarvan, kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden getoetst. Wegens het gebrek aan direct en aan technisch bewijsmateriaal heeft het hof zich aan de hand van ‘circumstantial’ bewijsmateriaal gebogen over de vraag welk scenario de ware toedracht weerspiegelt: ging het om een noodlottig ongeval zoals de verdachte aanvoert of heeft hij het slachtoffer om het leven gebracht? Bij de beantwoording van die vraag heeft het hof verschillende omstandigheden moeten wegen op de mate waarin die omstandigheden kunnen worden verklaard door de twee in aanmerking genomen scenario’s. Telkens is het hof voldoende ingegaan op hetgeen de verdediging te berde heeft gebracht en heeft het inzichtelijk gemaakt waarom het tot een bepaald oordeel is gekomen. De diverse vaststellingen van het hof vinden steun in bewijsmiddelen. Dat de verdediging erin slaagt aan bepaalde omstandigheden een andere uitleg te geven dan het hof voorstaat, betekent nog niet dat het oordeel van het hof daarmee onbegrijpelijk zou zijn.
46. Niet alle gevolgtrekkingen van het hof behoeven trouwens te zijn gestoeld op een bewijsmiddel. Dit wordt bijvoorbeeld ten onrechte aangevoerd in de tweede deelklacht, over de overweging dat het hof het ongeloofwaardig acht dat de verdachte het verschil tussen ‘aangeschoten’ en ‘dronken’ niet kende. Dat verschil is namelijk een feit van algemene bekendheid. Aan het oordeel dat een gestelde onbekendheid met dat verschil niet geloofwaardig is, komt geen bewijsmiddel te pas.
47. Bovendien, zelfs al zou het oordeel van het hof over inconsistenties, contradicties en onjuistheden in de verklaringen van de verdachte in enkele gevallen op zichzelf beschouwd niet zonder meer begrijpelijk zijn, dan nog tast dit het eindoordeel van het hof niet wezenlijk aan. In dat geval wordt een dergelijk gebrek gesauveerd door de vele andere voorbeelden die het hof noemt. Daarbij neem ik tevens in aanmerking dat in cassatie het oordeel van het hof over de ongeloofwaardigheid van bepaalde onderdelen van de verklaringen van de verdachte, niet wordt bestreden. Zo wordt in cassatie bijvoorbeeld niet aangevochten dat de verdachte wisselend en ongeloofwaardig heeft verklaard over de vraag of hij de plek aan de rivieroever bij de voet van de Wijdenboschbrug aan de Meerzorgzijde kende en daar eerder was geweest. Evenmin wordt bestreden dat het ongeloofwaardig is dat de verdachte niet (meer) weet waarom hij een notitie heeft gemaakt van het kenteken van een auto bij die brug. Met een verwijzing naar dergelijke inconsistenties, contradicties en onjuistheden kon het hof ook duidelijk maken dat (en waarom) het hof voorbijgaat aan andere onderdelen van de verklaringen van de verdachte, tenzij daarvoor steun is te vinden in het dossier.
48. Op het voorgaande stuiten voor een groot deel de deelklachten af. Over enkele deelklachten specifiek nog het volgende.
49. De subsidiaire klacht in de eerste deelklacht, die inhoudt dat het hof ten onrechte de verklaringen van de verdachte over zijn zwemcapaciteiten als kennelijk leugenachtige verklaringen tot het bewijs heeft gebezigd, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Een dergelijke bewijsconstructie heeft het hof niet willen bezigen, gelet op de overwegingen in het arrest waarbij het hof het alternatieve scenario van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde schuift. Terecht signaleert de deelklacht evenwel een abuis van het hof dat erop neerkomt dat het hof de wisselende antwoorden van de verdachte op de vraag of hij kan zwemmen heeft opgenomen in de bewijsmiddelen. Zo zijn er drie processen-verbaal als bewijsmiddel opgenomen die inhouden dat verbalisanten van de verdachte hebben gehoord dat hij niet kon zwemmen terwijl ook een proces-verbaal van verhoor is opgenomen waarin de verdachte ten overstaan van een verbalisant op de vraag “Weet u wel te zwemmen?” het antwoord “ja” geeft.
50. Eenzelfde geval lijkt zich voor te doen met betrekking tot de in de vierde deelklacht genoemde vaststellingen over de doodsoorzaak van het slachtoffer. In de bewijsoverwegingen overweegt het hof dat het niet de conclusie van patholoog [betrokkene 15] volgt dat “sprake is van overlijden vermoedelijk ten gevolge van verstikking en gevolge van verdrinking”. Volgens het hof moeten de conclusies van deskundigen Van de Goot, Soerdjbalie-Maikoe en Lunetta worden gevolgd, die kort gezegd inhouden dat een doodsoorzaak niet kan worden vastgesteld. Het hof heeft als bewijsmiddel echter opgenomen een proces-verbaal van de verbalisant [verbalisant 4] die (onder andere) relateert dat patholoog [betrokkene 15] een obductie heeft verricht waaruit is gebleken dat “mogelijk verstikking de doodsoorzaak [was], doch dat het niet met zekerheid kon worden vastgesteld.”
51. Vooropgesteld zij dat het hof in de opsomming van de gebezigde bewijsmiddelen alleen de inhoud van bewijsmiddelen dient weer te geven voor zover die reden geeft voor de bewezenverklaring. Voor de inhoud van verklaringen van verdachten of getuigen die het hof terzijde schuift en voor bewijsmateriaal waaraan het voorbijgaat is daarin geen plaats. Zulks zou tot tegenstrijdigheden in de bewijsconstructie aanleiding kunnen geven, juist omdat het hof reden zag om aan dat materiaal met het oog op de bewijsvraag geen geloof te hechten en geen waarde toe te kennen. Het staat het hof daarentegen vrij om in de bewijsoverwegingen aandacht te besteden aan materiaal dat het terzijde schuift, zulks om uit te leggen waarom het een andere opvatting of daarvan afwijkend oordeel is toegedaan. In dat geval is het vermelden van een vindplaats van de bron (in bijvoorbeeld een voetnoot) alleen maar behulpzaam. Zolang het hof in de bewijsoverwegingen voldoende inzichtelijk maakt welke bewijsmiddelen voor het bewijs redengevend worden geacht en welk materiaal niet, hoeft miskenning van het voorgaande niet tot cassatie te leiden. Dat laatste doet zich hier voor, zodat de klachten in zoverre falen.
52. Een van de oordelen die in de tweede deelklacht wordt aangevallen, te weten dat het hof niet met zekerheid kan vaststellen dat [slachtoffer] de alcoholhoudende drank ook daadwerkelijk tot zich genomen heeft en/of dat (en in welke mate) zij onder invloed was, acht ik ook niet onbegrijpelijk. Het hof stelt immers vast dat er aanwijzingen zijn dat het slachtoffer wel (veel) alcohol heeft genuttigd maar er ook aanwijzingen zijn dat zij mogelijk niet of weinig heeft gedronken. Deze twijfel leidt ertoe dat het hof over de alcoholinname niets kan vaststellen en dat de verdachte wordt vrijgesproken van dát onderdeel van de tenlastelegging waarin hem wordt verweten het slachtoffer dronken te hebben gevoerd en/of misbruik te hebben gemaakt van haar dronken toestand. Mede om die reden ontgaat mij ook het belang bij deze klacht. Daaraan voeg ik toe dat een vaststelling aangaande de (positieve) inname van alcohol door het slachtoffer niet alleen het scenario van een noodlottig ongeval kan onderbouwen maar evengoed het scenario dat in de tenlastelegging tot uitdrukking is gebracht.17.
53. Ten aanzien van de vierde deelklacht heb ik zojuist al gerefereerd aan de vaststelling van het hof dat een doodsoorzaak niet kan worden vastgesteld. Tegelijkertijd overweegt het hof en acht het hof bewezen dat het ombrengen van het slachtoffer niet anders heeft kunnen plaatsvinden dan met een of meer vormen van geweld. Anders dan de (vierde) deelklacht veronderstelt, is dit niet in strijd met de bewijsvoering. Los van het feit dat ik meen, zoals hiervoor gezegd, dat het hof de conclusies van patholoog [betrokkene 15] die verbalisant [verbalisant 4] noemt in zijn proces-verbaal, niet volgt, sluiten de vaststellingen over het ontbreken van sporen van bepaalde typen van geweld, (andere) vormen van geweld niet uit. Dat bespreekt het hof ook expliciet: “Door de verdediging is aangevoerd dat uit de verrichte secties op het lichaam van [slachtoffer] geen sporen van geweld zijn aangetroffen. Op zichzelf is dat juist. Hierbij moet echter worden opgemerkt dat de mate van ontbinding van het lichaam en de eerste sectie het onderzoek substantieel hebben bemoeilijkt. Bovendien sluit afwezigheid van (bijvoorbeeld) beschadiging aan het strottenhoofd geweld op de hals beslist niet uit.” Voor het overige is de deelklacht, gelet op hetgeen ik hierboven voorop heb gesteld, kansloos voorgesteld. De aangevallen overwegingen van het hof vinden voldoende steun in de hierboven geciteerde bewijsmotivering. Daarbij merk ik nog op dat een precieze en exacte geweldshandeling niet hoeft te worden vastgesteld om tot de bewezenverklaring van het ten laste gelegde te komen.
54. De achtste deelklacht houdt verband met het verweer dat de verdachte wisselend heeft verklaard omdat hij last had van trauma dan wel leed of lijdt aan PTSS. Los van het feit dat ik de aangevallen overwegingen van het hof niet onbegrijpelijk vind, stuit deze klacht reeds af op de – onbestreden – vaststelling van het hof dat de verdachte tijdens de politieverhoren, de periode waarin hij (ook) zou lijden aan de gestelde klachten, consistent en gedetailleerd heeft verklaard over bijvoorbeeld zijn eerdere aanwezigheid bij de brug. Daarnaast stelt het hof vast dat de verdachte op dit punt hoe dan ook wisselend heeft verklaard, hetgeen afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen. Dat oordeel is geenszins onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
55. De negende deelklacht met betrekking tot de inzet van een undercoveragent is met weinig precisie geformuleerd. Het oordeel dat de verklaringen van de verdachte ten overstaan van de undercover-agent belastend noch ontlastend zijn, is niet onbegrijpelijk en bovendien toereikend gemotiveerd. Dat sprake was van een langdurig en intensief traject en de verdachte zich (mogelijk) onbespied waande, zoals de verdediging heeft aangevoerd, maakt dat niet anders. Een schuldige verdachte zal ook in dat geval immers een belang (kunnen) hebben om niet naar waarheid te verklaren.
56. Het derde middel is in zijn geheel vergeefs voorgesteld.
Het vierde middel
57. Het vierde middel komt op tegen de bewezenverklaring van poging tot oplichting van verzekeringsmaatschappij Dela (artikel 326 Sr) en het opzettelijk niet naar waarheid verstrekken van gegevens aan Dela (artikel 227a Sr).
58. Ik zal hierna eerst de bewezenverklaring en de bewijsoverwegingen van het hof weergeven. Daarna vat ik het verweer van de verdediging samen.
59. In de bewezenverklaring is ten laste van de verdachte opgenomen dat:
“2. hij omstreeks de periode van 7 mei 2015 tot en met 21 juli 2015 te [plaats] en in Suriname ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
Coöperatie Dela te bewegen tot de afgifte van een geldbedrag van EUR 300.000, met het oogmerk om zichzelf wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid (te weten de hoedanigheid van bonafide begunstigde) en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, met voren omschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- op 7 mei 2015 [slachtoffer] een overlijdensrisicoverzekering heeft laten afsluiten ter hoogte van EUR 300.000,- en
- op 1 juni 2015 [slachtoffer] de begunstiging daarvan heeft laten wijzigen, waardoor hij de begunstigde werd, terwijl hij van plan was om die [slachtoffer] van het leven te beroven, en/of
- op 16 juni 2015 vanuit Suriname telefonisch contact heeft opgenomen met Coöperatie Dela, zich heeft voorgesteld als [alias] en heeft gevraagd of de overlijdensrisicoverzekering van [slachtoffer] op de juiste manier in orde was gemaakt, daarbij de opmerking makende 'Stel dat het straks zover is' en
- op 26 juni 2015 een rol heeft gespeeld bij het te water raken en overlijden van die [slachtoffer] te Paramaribo en
- op 20 juli 2015 bij de gemeente een overlijdensuittreksel heeft opgevraagd en verkregen (terwijl hij officieel geen nabestaande is en een dergelijke akte niet aan hem verstrekt zou mogen worden) en
- op 21 juli 2015 het overlijden van die [slachtoffer] telefonisch heeft gemeld bij Dela en tijdens dit telefoongesprek heeft gezegd dat zij op 29 juni 2015 is overleden, in de ochtend, op een voor hem onbekend tijdstip,
en aldus niet de volledige waarheid heeft gesproken over het feit
- dat zij al in de nacht van 26 juni 2015 te water is geraakt (en vermoedelijk op diezelfde datum is overleden) en
- dat hij bij het te water raken en/of het overlijden van die [slachtoffer] aanwezig is geweest (en dus wel degelijk een tijdstip zou kunnen noemen) en
- dat hij bij het te water raken en/of het overlijden van die [slachtoffer] een rol van betekenis heeft gespeeld, waarnaar strafrechtelijk onderzoek is/werd gedaan en
- op 21 juli 2015 telefonisch informatie heeft ingewonnen bij Coöperatie Dela welke stukken zij van hem nodig hadden om tot uitkering over te gaan en/of (vervolgens) heeft gevraagd/heeft laten nagaan of een uittreksel van de gemeente in dit geval niet voldoende zou zijn om tot uitkering over te gaan, nu hij (nog) niet de beschikking had over de stukken die daartoe eigenlijk nodig waren,
zijnde de uitvoering van het misdrijf niet voltooid
en
hij op 21 juli 2015 te [plaats], anders dan door valsheid in geschrift, opzettelijk niet naar waarheid gegevens heeft verstrekt aan Coöperatie Dela, door wie of door wiens tussenkomst enige verstrekking of tegemoetkoming wordt verleend,
welk feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf, terwijl hij wist, dat de verstrekte gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn recht op die verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft hij, verdachte,
terwijl hij de begunstigde was van een overlijdensrisicoverzekering op naam van [slachtoffer] , afgesloten bij Dela,
op 21 juli 2015 het overlijden van die [slachtoffer] telefonisch gemeld bij Coöperatie Dela en tijdens dit telefoongesprek gezegd dat zij op 29 juni 2015 is overleden, in de ochtend, op een voor hem onbekend tijdstip,
en/of aldus niet de (volledige) waarheid gesproken over het feit
- dat zij al in de nacht van 26 juni 2015 te water is geraakt (en vermoedelijk op diezelfde datum is overleden) en
- dat hij bij het te water raken en/of het overlijden van die [slachtoffer] aanwezig is geweest (en dus wel degelijk een tijdstip zou kunnen noemen) en
- dat hij bij het te water raken en/of het overlijden van die [slachtoffer] een rol van betekenis heeft gespeeld;”
60. Het arrest van het hof houdt, naast de reeds onder het derde middel weergegeven bewijsoverwegingen, in het bijzonder dienaangaande in (met weglating van voetnoten):
“8.5 Instrueren en beïnvloeden [betrokkene 8]
Op 27 september 2015 omstreeks 22.21 uur zitten verdachte en [betrokkene 8] in de auto van verdachte. Voor deze auto is een machtiging verleend voor het opnemen van vertrouwelijke communicatie in de periode 23 september 2015 tot en met 17 november 2015.
Verdachte en [betrokkene 8] zeggen in dit gesprek op 27 september 2015 onder meer:
S: maar heb jij nu nog vragen?
M: Nee het is mij nu duidelijk...(..)
S: En als je het even niet meer ziet zitten (NTV) dan zeg je ik ga er weer vandoor wil je me nog een keer spreken dan is hier mijn nummer.. en dan weetje ook een beetje hoe ze het gesprek zijn ingegaan en wat ze allemaal hebben gevraagd weetje..
(..)
M: “maar.. wat ik wel wil eigenlijk dat we er het gewoon bijhouden van nou ok we hebben een open relatie (NTV).. we kennen elkaar sinds maart vorig jaar, en dat jij haar al had als vriendinnetje.. prima geen probleem dat wist ik niet daar wil ik ook niks van weten ik heb mijn dingen jij hebt jouw dingen, en we houden ook gewoon aan dat we elkaar af en toe zagen dat we dan bij elkaar bleven slapen enne.. wil jij dat ik (NVT) weet dat jullie samen een huis zouden kopen?
S: Je weet verder niks.. je weet ook niet van die polis”.
En omstreeks 22.30 uur wordt gezegd:
“S: Echt hier ga je zo keihard doorheen... en dan ehh is t de bonus dat het wordt uitgekeerd (…) snap je wat ik bedoel? dan gaan we echt naar Bali... of wil je niet naar Bali?
M: Tuurlijk wel.. maar ik wil eigenlijk ook heel graag naar Singapore
S: dan doen we het allebei.
S: eh levensverzekering kan je vragen Hoe bedoel je dat? dan gaan ze vragen heb jij een levensverzekering? Nou dat weet ik niet.
S: dan zeg je nee die heb ik niet..(..)
(…)
S: ze weten dat jij en ik het hebben gehad over.. ehh t ongeluk.. ja... jij moet weten van mij dat t een ongeluk is ehhh gebeurd in Suriname dat ik daar heel veel moeite mee heb en daar door slecht slaap en ehm dat soort dingen
Omstreeks 23.58 uur bespreken verdachte en [betrokkene 8] het volgende:
“S: Ok.. ik heb eh als het inderdaad wel uitgekeerd wordt dan gaat er zo wie zo een beetje geld naar m’n ex... (…)”
[betrokkene 8] heeft over dit gesprek bij de raadsheer-commissaris verklaard dat ze instructies kreeg van verdachte en dat hij probeerde haar gerust te stellen. Over die bonus in dat gesprek zegt [betrokkene 8] dat zij denkt dat het over die levensverzekering gaat.
(…)
10. Overwegingen met betrekking tot feit 2
De verdediging heeft ter zitting van het hof primair aangevoerd, dat de ten laste gelegde handelingen geen begin van uitvoering in de zin van artikel 45 Sr opleveren. Dat verdachte op 21 juli 2015 aan een medewerker van Dela telefonisch meldt dat [slachtoffer] is overleden en informatie inwint, brengt niet met zich dat daaruit blijkt dat verdachte opzet had om verzekeringsgelden te innen, laat staan dat daaruit zou blijken dat hij Dela zou willen oplichten. De telefoongesprekken van 21 juli 2021 kunnen niet worden gekwalificeerd als handelingen, gericht op het bewegen van Dela tot het uitkeren van € 300.000,- en € 10.000,-.
Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte geen rol heeft gespeeld bij het overlijden van [slachtoffer] . Verdachte heeft bij alle tenlastegelegde gedragingen geen oogmerk gehad om Dela onder valse voorwendselen geldbedragen aan hem uit te laten keren. Verdachte dient van dit feit te worden vrijgesproken, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent, dat op grond van voornoemde bewijsmiddelen de volgende gang van zaken blijkt. Verdachte heeft [slachtoffer] begin mei 2015 een overlijdensrisicoverzekering bij Dela laten afsluiten ter hoogte van € 300.000,- met een standaardbegunstiging. Hij heeft haar daartoe voorgespiegeld dat zij een wederkerige liefdesrelatie hadden en dat zij op korte termijn zouden gaan samenwonen. Op 1 juni 2015 verzoekt [slachtoffer] om verdachte als begunstigde op te nemen op de polis. Dezelfde dag herinnert verdachte [slachtoffer] eraan een uitvaartverzekering af te sluiten en checkt hij bij haar of dat ook bij Dela is. Op 15 juni 2015 wordt de uitvaartverzekering zodanig gewijzigd dat verdachte de begunstigde wordt. Op 16 juni 2015 belt verdachte vanuit Suriname naar Dela en stelt zich voor als [alias] en vraagt of de overlijdensrisicoverzekering op de juiste manier in orde was gemaakt met de opmerking ‘stel dat het straks zover is’. Op 26 juni 2015 is verdachte verantwoordelijk voor het overlijden van [slachtoffer] .
Op 20 juli 2015 vraagt verdachte bij de gemeente een overlijdensuittreksel op en heeft deze gekregen, terwijl hij niet gerechtigd was om deze te krijgen. Dit uittreksel bespreekt verdachte vervolgens met Dela in het kader van uitkering van de afgesloten levensverzekering. Op 21 juli 2015 belt verdachte Dela met het bericht dat [slachtoffer] op 29 juni 2015 is overleden, in de ochtend, op een voor hem onbekend tijdstip. Verdachte wist op dat moment dat [slachtoffer] in de nacht van 26 juni 2015 te water is geraakt en vermoedelijk ook toen al was overleden. Nu hij aanwezig was bij - aldus het verdrinkingsscenario van verdachte - het te water raken van [slachtoffer] , kon verdachte ook een juist tijdstip noemen. Verder heeft verdachte ook niet verklaard dat hij bij haar overlijden een rol van betekenis heeft gespeeld. Het hof constateert dat verdachte in zijn contacten met Dela na de dood van [slachtoffer] - zelfs in het door verdachte gestelde ongevalsscenario - niet open en volledig is geweest.
Verdachte heeft in zijn contacten met Dela informatie ingewonnen welke stukken aanvullend nodig zijn om tot uitkering over te gaan en hij heeft bij Dela laten nagaan of het door hem geregelde uittreksel van de gemeente in dit geval voldoende zou zijn. Dela heeft daarop volgens de gebruikelijke procedure verdachte formulieren gezonden.
Een poging tot misdrijf – in casu het oplichten van Dela – is strafbaar wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of uit voorgaande handelingen van verdachte, in samenhang met andere redengevende feiten en omstandigheden, blijkt van een begin van uitvoering waardoor het voornemen van verdachte op het gronddelict – het oplichten van Dela – zich heeft geopenbaard. Gedragingen zijn aan te merken als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf, als zij naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf.
Naast voorgaande handelingen acht het hof ook het telefoontje van verdachte naar Dela op 23 september 2015 van belang. Hierin vertelt verdachte dat hij belt naar aanleiding van een brief van Dela waarin het verzoek wordt gedaan om de toegezonden formulieren op te sturen. Verdachte brengt Dela op de hoogte en vertelt dat hij zit te wachten op stukken uit Suriname, maar dat dat niet zo snel geregeld is en dat hij het daarom ook nog niet kan sturen. Ook vertelt hij dat dit zes maanden kan duren, dat hij via een relatie heeft geprobeerd om de stukken eerder te krijgen, maar dat ze in Suriname niet heel snel werken. Verdachte zegt dat hij er helaas niks anders van kan maken en dat het al vervelend genoeg is.
Het hof overweegt, dat de hiervoor uiteengezette handelingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op het met het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling laten uitkeren van de levensverzekering en derhalve op het oplichten van de Dela. Met name uit het melden van het overlijden op 21 juli 2015, het laten nagaan welke stukken hij nodig heeft om de verzekering te laten uitkeren en het navragen of de akte van overlijden kan worden vervangen door het overlijdensuittreksel nu hij (nog) niet de beschikking heeft over de akte, in samenhang bezien met de eerdere handelingen, blijkt van dit begin van uitvoering. Op 23 september 2015 benadrukt verdachte nog eens dat hij heeft geprobeerd de stukken sneller te krijgen maar (nog) niet de beschikking heeft over de akte.
Behalve uit voornoemde feitelijke handelingen blijkt ook uit het hiervoor weergegeven OVC gesprek met [betrokkene 8] op 27 september 2015 om 22:30 uur dat verdachtes opzet gericht was op het laten uitkeren van de levensverzekering en daarmee op het oplichten van Dela.
Ten aanzien van het subsidiair gevoerde verweer overweegt het hof dat het hof, anders dan de raadsman, uitgaat van de feitelijke situatie waarin verdachte verantwoordelijk is voor het overlijden van [slachtoffer] . Gelet op de conclusies die het hof hiervóór ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde heeft getrokken, wordt dit verweer eveneens verworpen.
Concluderend is het hof van oordeel dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een poging tot oplichting en het anders dan door valsheid in geschrift, opzettelijk niet naar waarheid gegevens verstrekken aan degene door wie enige verstrekking wordt verleend, terwijl dat kan strekken tot bevoordeling van zichzelf, terwijl hij weet dat de verstrekte gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op die verstrekking.”
61. Namens de verdediging is ter terechtzitting van 18 en 19 februari 2021 aangevoerd dat de ten laste gelegde gedragingen – anders dan het indienen van een aanvraag tot uitkering – nog geen begin van uitvoering betreffen, en hoogstens kunnen worden gekwalificeerd als voorbereidingshandelingen. Dat laatste is niet strafbaar. Ook heeft de raadsman aangevoerd dat het niet zo gek is dat de verdachte 29 juni 2015 als datum van overlijden opgaf, omdat het slachtoffer die dag is gevonden en voor hem toen pas zeker was dat zij was overleden. Tot slot is aangevoerd dat de stelling dat de verdachte had moeten mededelen dat hij aanwezig was bij het te water raken van het slachtoffer en daarin een rol van betekenis had gespeeld, ‘absurd’ is. Gelet op de feitelijke gang van zaken in Suriname, waarbij het onderzoek op 29 juni 2015 door de Surinaamse politie was afgesloten, mocht de verdachte ervan uitgaan dat hij geen onderwerp (meer) was van een strafrechtelijk onderzoek.
62. Het middel valt uiteen in twee deelklachten. Ten eerste wordt aangevoerd dat het oordeel dat sprake is van een begin van uitvoering van de voorgenomen oplichting van Dela getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is, omdat de door het hof vastgestelde gedragingen in de kern erop neerkomen dat de verdachte zich liet informeren over de uitkering van de overlijdensverzekering. Dat alleen levert nog geen begin van uitvoering op, aldus de stellers van het middel.
63. In tweede deelklacht wordt aangevoerd dat de bewezenverklaring tegenstrijdig is omdat bewezen is verklaard dat de verdachte opzettelijk niet naar waarheid gegevens heeft verstrekt doordat hij niet de volledige waarheid heeft gesproken. Het niet volledig spreken van de waarheid, een passieve handeling, zou geen verstrekken behelzen, aldus de stellers van het middel. Daarnaast is de bewezenverklaring van het opzettelijk onjuist verstrekken van het gegeven dat het slachtoffer op 29 juni 2015 op een voor de verdachte onbekend tijdstip is overleden tegenstrijdig met de bewezenverklaring van feit 1, te weten dat de moord is gepleegd in de periode van 25 juni tot en met 29 juni 2015. Ook volgt uit de bewijsvoering niet dat de verdachte opzet heeft gehad op het niet naar waarheid verstrekken van het gegeven dat het slachtoffer vermoedelijk op 26 juni 2015 is overleden, aangezien het verliezen van een persoon in de rivier niet zonder meer meebrengt dat diegene dan ook vermoedelijk is overleden. Ook verdraagt het opzettelijk niet naar waarheid verstrekken zich niet met het uiten van een vermoeden. Tot slot wordt omstandig aangevoerd dat sprake is van schending van het nemo teneturbeginsel, aangezien het door het hof gemaakte verwijt erop neerkomt dat de verdachte strafbaar is omdat hij niet heeft gemeld dat hij aanwezig is geweest bij het overlijden van het slachtoffer en daarin een rol heeft gespeeld.
De beoordeling van het vierde middel
64. De eerste deelklacht faalt reeds omdat het hof niet alleen heeft vastgesteld dat de verdachte informatie heeft opgevraagd over de uitkering van de levensverzekering, maar onder andere ook heeft vastgesteld (en bewezen verklaard) dat
- de verdachte op 1 juni 2015 de begunstiging van de levensverzekering door [slachtoffer] heeft laten wijzigen, waardoor hij de begunstigde werd, terwijl hij van plan was om [slachtoffer] van het leven te beroven;
- de verdachte op 21 juli 2015 het overlijden van die [slachtoffer] telefonisch heeft gemeld bij Dela en tijdens dit telefoongesprek heeft gezegd dat zij op 29 juni 2015 is overleden, in de ochtend, op een voor hem onbekend tijdstip;
- de verdachte een uittreksel van het overlijden bij de gemeente heeft opgevraagd en dat heeft voorgehouden bij de verzekeraar;
- de verdachte op 23 september 2015 een telefoontje heeft gepleegd naar aanleiding van het verzoek van Dela om de toegezonden formulieren op te sturen waarbij de verdachte te kennen geeft dat hij dit niet kan doen omdat hij nog wacht op papieren uit Suriname maar heeft geprobeerd om via een relatie de stukken eerder te krijgen.
Uit een en ander heeft het hof kunnen afleiden dat de verdachte jegens de verzekeraar verscheidene handelingen heeft verricht die – beoordeeld naar de uiterlijke verschijningsvorm ervan – voldoende concreet waren gericht op de voltooiing van het misdrijf, te weten: de uitkering van de verzekerde som.18.Dat het hof een en ander heeft aangemerkt als het begin van uitvoering van de (voorgenomen) oplichting, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
65. De tweede deelklacht faalt ook. Het opzettelijk verzwijgen van informatie, als onderdeel van een samenweefsel van verdichtsels, waardoor een (rechts)persoon wordt bewogen tot afgifte van iets waartoe hij anders niet zou zijn overgegaan, valt – anders dan in de toelichting op de tweede deelklacht wordt aangevoerd – ook onder oplichting. Tegelijkertijd valt blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 227a Sr het verzwijgen van inlichtingen ook onder het niet naar waarheid verstrekken van gegevens als bedoeld in die bepaling.19.Het hof heeft overwogen dat het niet het scenario van de verdachte volgt en stelde vast dat de verdachte aanwezig was bij, en verantwoordelijk was voor het overlijden van het slachtoffer. Het kennelijke oordeel van het hof dat de verdachte dus meer en anders wist dan dat hij heeft gemeld, is niet onbegrijpelijk. In het verlengde daarvan is er dan ook geen strijd met de bewezenverklaring van feit 1, te weten dat de moord op enig moment in de periode van 25-29 juni 2015 heeft plaatsgevonden. De verdachte, als verantwoordelijke, zou dit moment moeten kennen. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof ervan uitgaat dat dit eerder 26 juni, het moment dat het slachtoffer te water is geraakt, dan op 29 juni, het moment waarop het lichaam is gevonden, zal zijn geweest.
66. Tot slot is geen sprake van enige strijd met het aan artikel 6 EVRM ontleende nemo teneturbeginsel, alleen al omdat het (bij het aan de verdachte gemaakt verwijt dat hij niet naar waarheid heeft verklaard omtrent de toedracht van het overlijden van het slachtoffer) niet gaat om de vervolging van een strafbaar feit maar om de uitkering van een verzekering.
67. Het vierde middel faalt.
Het vijfde middel
68. Het vijfde middel bevat de klacht dat redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM in cassatie is geschonden. Ook wordt betoogd dat, indien de Hoge Raad van oordeel is dat de hiervoor gaande middelen op grond van artikel 80a RO kunnen worden afgedaan, de Hoge Raad gehouden is prejudiciële vragen te stellen aan het EHRM omtrent de kwestie of (slagende) klachten aangaande de redelijke termijn wel met een ‘geen belang’-redenering kunnen worden afgedaan, hetgeen vaste rechtspraak is van de Hoge Raad.
69. Dit middel is terecht voorgesteld omdat zowel de inzendtermijn als de behandeltermijn in cassatie is overschreden. Namens de verdachte is op 14 april 2021 cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof van 2 april 2021. Ten tijde van het instellen daarvan bleef de verdachte in voorlopige hechtenis. Op 8 april 2022 zijn de processtukken ontvangen ter griffie van de Hoge Raad, zodat het hof de stukken niet tijdig, te weten binnen zes maanden na het instellen van het beroep naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden (de overschrijding betreft afgerond zes maanden). Daarnaast zal de Hoge Raad niet meer binnen zestien maanden na het instellen van het beroep uitspraak kunnen doen. Die termijn liep reeds af op 14 augustus 2022. Dit moet leiden tot strafvermindering volgens de gebruikelijke maatstaf. Aan de kwestie omtrent het stellen van prejudiciële vragen kom ik niet toe, omdat ik meen dat de overige middelen, en dus het cassatieberoep, niet op de voet van artikel 80a RO kunnen worden afgedaan.
Slotsom
70. Het eerste, tweede, derde en vierde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het vijfde middel slaagt.
71. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
72. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en tot vermindering daarvan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑01‑2023
EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin tegen Nederland).
Zie bijvoorbeeld HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576; HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:693; HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1418, NJ 2021/368 m.nt. Jörg.
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rov. 2.6.1-2.6.2 en 2.10.
Voetnoot hof: Zaaksdossier 2, p. 1284 en 1285.
Voetnoot hof: Zaaksdossier 2, p. 1222: verhoor [betrokkene 4] .
Voetnoot hof: Zaaksdossier 2, p. 1201 en 1202.
Naar de verklaring van de getuige [betrokkene 4] wordt dus uitsluitend verwezen op p. 27 van het verkorte arrest.
Vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rov. 2.9.2.
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rov. 2.8. e.v.
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rov. 2.9.2.
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rov. 2.13.
Zie EHRM (GK) 15 december 2011, nrs. 26766/05 & 22228/06, NJ 2012/283 m.nt. Schalken en Alkema (Al-Khawaja & Tahery/Verenigd Koninkrijk), o.a. § 152. Zie ook: EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10, NJ 2017/294 m.nt. Myjer (Schatschaschwili/Duitsland), § 107.
HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR2021:1930, NJ 2022/22; vgl. ook HR 17 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:692 (HR: 81 RO).
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rov. 2.9.3 en 2.12.2.
Blijkens de letterlijke bewoordingen van het middel komt het ook op tegen de bewezenverklaring van de poging tot oplichting van verzekeringsmaatschappij Dela. In de deelklachten en de toelichtingen daarop heb ik echter geen concrete klachten over kunnen ontdekken.
De vaststelling dat geen alcohol is genuttigd zou daarentegen eerder belastend dan ontlastend werken.
HR 30 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:388, NJ 2021/227, en HR 30 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:389, NJ 2021/228 m.nt. Machielse. Zie voor een concreet geval van poging tot oplichting, waarin de bewezen verklaarde gedragingen m.i. vérder verwijderd waren van de voltooiing van de oplichting: HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:504 (HR: 81 RO), met daaraan voorafgaande conclusie van A-G Keulen.
Zie Kamerstukken II 1994/95, 23993, nr. 3, p. 11: “Een onware voorstelling van zaken kan natuurlijk ook op wat subtielere wijze worden gegeven bij voorbeeld door opzettelijk bepaalde, voor de beoordeling van de situatie relevante, gegevens te verzwijgen: wie bij voorbeeld in een situatie waarin kennelijk wordt verondersteld dat geen inkomen is genoten, wel andere inlichtingen verstrekt, maar desbewust nalaat aan te geven dat wel loon is ontvangen, kan door deze opzettelijk bewerkstelligde onvolledigheid van de gegevens, ook geacht worden onware gegevens te hebben verstrekt. Het voorgestelde artikel 227a, tweede lid, Sr dekt daarmee ook het bestanddeel «opzettelijk verzwijgen van gegevens», dat thans is opgenomen in (onder meer) artikel 84m van de Algemene Bijstandswet.”