Einde inhoudsopgave
Het deskundigenadvies in de civiele procedure (R&P nr. 165) 2008/4.7.1.5
4.7.1.5 Invloed van het beginsel van hoor en wederhoor
G. de Groot, datum 20-10-2008
- Datum
20-10-2008
- Auteur
G. de Groot
- JCDI
JCDI:ADS441350:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie par. 2.4.5.
Zie par. 7.5.3.
HR 18 december 1987, NJ 1988, 679, m.nt. WHH. In vergelijkbare zin voor eigen wetenschap: HR 22 juni 1990, NJ 1990, 704: de kantonrechter heeft ambtshalve een gemeenteraadsbesluit in de beoordeling betrokken, waarover partijen zich niet hadden kunnen uitlaten. De rechtbank vernietigt de uitspraak van de kantonrechter wegens schending van het beginsel van hoor en wederhoor. In cassatie wordt geklaagd dat het gemeenteraadsbesluit van algemene bekendheid was. De HR verwerpt de klacht dat de rechtbank had moeten oordelen dat het gemeenteraadsbesluit van algemene bekendheid was, op de grond dat de rechtbank kennelijk en niet onbegrijpelijk anders had geoordeeld.
In gelijke zin voor de arbiter die zelfstandig onderzoek doet: HR 29 juni 2007, NJ 2008, 177, m.nt. HJS en J. Legemaate, BR 2007, 906, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, Nieuwsbrief Bb 2007, 56, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, TvA 2008, 23, m.nt. H.L.J. Roelvink. Over dit arrest ook: Giesen 2007. In vergelijkbare zin voor België: Allemeersch 2007, p. 357.
HR 18 februari 1992 (strafkamer), NJ 1993, 28, m.nt. Sch. A-G Meijers haalt in zijn conclusie onder 7 e.v. literatuur aan die in tegengestelde richting gaat. Annotator Schalken meent dat een andere opvatting dan die van het arrest moeilijk zou stroken met de vrijheid van de rechter om de bewijsmiddelen te kiezen en praktisch niet goed hanteerbaar zou zijn.
In deze zin Van Empel 1961, p. 442, die voorstelde in thans art. 149 Rv op te nemen dat de rechter alleen dan zijn oordeel over voldoende betwiste stellingen mag doen steunen op feiten van algemene bekendheid, een buiten partijen om gevormd technisch oordeel of op eigen ervaring en wetenschap betreffende bepaalde feiten en omstandigheden, indien hij tevoren partijen daaromtrent heeft ingelicht en hen in staat heeft gesteld zich daarover uit te laten.
Zie noot 312 in dit hoofdstuk.
Aldus HR 8 juni 2001, NJ 2001, 433, in een zaak waarin het hof aanvankelijk deskundigen wilde inschakelen, maar alsnog, voor partijen onverwacht, geen deskundigenadvies inwon en een eindarrest wees. Zie par. 4.5.1.
HR 21 december 2001, NJ 2004, 34, m.nt. DA. Zie over ontoelaatbare verrassingsbeslissingen: Tjong Tjin Tai 2000; Ras/Hammerstein 2004, nr. 83; Snijders & Wendels 2003, nr. 15; conclusie A-G Verkade onder 4.4-4.6 bij HR 17 maart 2006, LJN AU8317; conclusie A-G Hartkamp onder 12 bij HR 26 september 2003, NJ 2004, 21; conclusie A-G Keus onder 2.5 bij HR 23 juni 2006, LJN AV7029.
De aanvankelijke vrijheid van de rechter om uit eigen wetenschap te oordelen in plaats van een deskundigenadvies in te winnen, moet ook worden bezien in het licht van de eis dat de rechter zijn oordeel niet baseert op bescheiden of andere gegevens waarover een partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten1 en de eis dat het rechterlijk oordeel voor partijen en de hogere rechter controleerbaar en aanvaardbaar moet zijn.2 Een arrest uit 1987 illustreert dat de Hoge Raad hecht aan een evenwicht tussen controleerbaarheid van het rechterlijk handelen voor partijen (en de hogere rechter) en een praktische werkwijze. In deze zaak stond centraal dat de rechter eigen wetenschap niet mag ontlenen aan eigen waarneming als hij het beginsel van hoor en wederhoor niet in acht neemt. In een geschil over de vraag of een verhuurde ruimte als bedrijfsruimte kon worden aangemerkt, vermeldde de rechtbank in de uitspraak in hoger beroep dat één van de rechters op twee verschillende tijdstippen ter plaatse een 'niet-officiële bezichtiging' had gehouden. De Hoge Raad oordeelde dat deze gang van zaken zich niet verdraagt met de wettelijke regeling van de gerechtelijke plaatsopneming, die de nodige waarborgen biedt voor controle en bespreekbaarheid door partijen.3 Persoonlijk onderzoek anders dan volgens de wettelijke regeling van de plaatsopneming staat de Hoge Raad volgens annotator Heemskerk niet toe: bewijsgaring buiten partijen om heeft als bezwaar dat zij daarop niet kunnen reageren. Eigen onderzoek binnen de wettelijke bevoegdheden van de rechter mag dus wel, maar de processuele waarborgen voor partijen mogen daarbij niet worden veronachtzaamd.4
In de opvatting van de Hoge Raad is doorslaggevend dat een partij aanwezig kan zijn als de waarneming door de rechter wordt gedaan. Niet zonder meer doorslaggevend is of de rechter zijn waarneming kenbaar maakt in het processuele debat alvorens die te gebruiken voor het bewijs. Dit is af te leiden uit een arrest uit 1992.5 In deze strafzaak was de vraag aan de orde of het hof in het arrest als eigen waarneming mocht opnemen dat de verdachte voldeed aan het signalement dat in een verklaring in een proces-verbaal van de politie was opgenomen, zonder ter terechtzitting van die waarneming melding te maken. De Hoge Raad oordeelde dat het hof had gemeld dat het proces-verbaal zich bij de stukken bevond en dat de verdediging ter terechtzitting zelf aan de orde had kunnen stellen of de verdachte aan het signalement voldeed. Daarom mocht het hof de eigen waarneming voor het bewijs gebruiken zonder gehouden te zijn ter terechtzitting mee te delen dat het waarnam dat de verdachte aan het signalement voldeed.
Beginsel van hoor en wederhoor in relatie tot discretionaire bevoegdheid
In de lijn van deze rechtspraak zou de rechter eigen wetenschap die hij — zonder eigen waarneming ter terechtzitting — reeds bezit over een kwestie waarover hij ook een deskundige zou kunnen raadplegen, niet mogen gebruiken zonder partijen gelegenheid te bieden kennis te nemen van zijn wetenschap en daarop te reageren.6 Deze eis wordt in de rechtspraak van de Hoge Raad echter niet gesteld. Het is de verantwoordelijkheid van de rechter in feitelijke instantie of hij eigen wetenschap met partijen deelt voordat hij die gebruikt in plaats van een deskundige in te schakelen. Een andere werkwijze zou tot gevolg hebben dat de rechter in alle gevallen waarin hij na sluiting van het processuele debat bij het schrijven van de uitspraak constateert dat hij in de motivering gebruik maakt van eigen wetenschap die hij nog niet expliciet aan partijen heeft voorgehouden, het debat zou moeten heropenen. Het arrest uit 19927 illustreert dat de Hoge Raad deze weg niet op wil. Wel kan in voorkomende gevallen worden getoetst of een ontoelaatbare verrassingsbeslissing is genomen.8 Van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing is sprake wanneer de rechter handelt in strijd met het fundamentele beginsel van procesrecht dat partijen over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing, voldoende moeten zijn gehoord en niet mogen worden verrast met een beslissing van de rechter waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden.9 Deze toets is beperkt tot de naleving van het beginsel van hoor en wederhoor en strekt zich niet uit tot het gebied dat wordt bestreken door art. 194 Rv en art. 149 lid 2 Rv: de rechter wordt door de cassatierechter niet genoodzaakt zijn wetenschap aan partijen voor te houden voordat hij met gebruik daarvan op een geschilpunt beslist, maar hoeft slechts aan partijen gelegenheid te geven zich over het geschilpunt uit te laten of hem aanknopingspunten te verschaffen voor de beslissing.