Einde inhoudsopgave
De overeenkomst in het insolventierecht (R&P nr. InsR3) 2012/4.4.5.4
4.4.5.4 Art. 39 Fw
mr. T.T. van Zanten, datum 14-09-2012
- Datum
14-09-2012
- Auteur
mr. T.T. van Zanten
- JCDI
JCDI:ADS385601:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
Zie het verslag van de Tweede Kamer met Regeeringsantwoord, Van der Feltz I, p. 421 en 422. Uit de hier geciteerde passages in de parlementaire geschiedenis bij de Faillissementswet is door verschillende auteurs afgeleid dat de wetgever de opname van een bijzondere bepaling voor huurovereenkomsten noodzakelijk achtte, omdat hij er kennelijk vanuit ging dat de verhuurder met de aflevering van de zaak aan de huurder aan zijn verplichtingen had voldaan, zodat de regeling van art. 37 Fw — die betrekking heeft op de situatie dat over en weer nog verplichtingen openstaan — geen toepassing kon vinden. Zie Van Hees 1997, p. 170-171; dezelfde, noot onder Pres. Rb. Arnhem 6 maart 1997, JOR 1997, 56; dezelfde, noot onder HR 14 januari 2011, JOR 2011, 101(Aukema q.q./Uni-Invest), onder 6; W.J.M. van Andel, noot onder HR 13 mei 2005, JOR 2005, 222(BaByXL); A-G Rank-Berenschot, conclusie voor HR 14 januari 2011, NJ 2011, 114, m.nt. PvS (Aukema q.q./ Uni-Invest), onder 2.5; Verschoof 2012, p. 31, noot 24. Vgl. Wessels Insolventierecht II 2012, par. 2511a. Mij lijkt dit niet juist. De achtergrond van de vraag van de commissie leek veeleer te zijn dat de tekst van art. 39 Fw suggereert dat de bepaling louter betrekking heeft op reeds 'ingegane huur', reden waarom Molengraaff het geciteerde antwoord van de minister dat de bepaling tevens toepasselijk was indien de huur nog niet was `ingegaan', ook onjuist achtte; zie Molengraaff 1898, p. 181, noot 1. De wetsgeschiedenis bij art. 39 Fw bevat mijns inziens ook overigens geen aanknopingspunten voor de stelling dat de wetgever de invoering van een afwijkende regeling noodzakelijk achtte omdat art. 37 Fw in geval van huur niet zou werken. Integendeel; tijdens de beraadslaging in de Eerste Kamer stelde het Kamerlid Vlielander Hein dat aan art. 39 Fw geen behoefte bestond, omdat de minister 'den verhuurder in art. 37 van zijn ontwerp [...] volkomen en afdoende [had] geholpen'; zie Van der Feltz I, p. 426. Zie ook Van Nievelt 1907, p. 186: lArt. 39] onttrekt slechts voor een bepaald geval de huurovereenkomst aan den regel van art. 37. Slechts voor het geval van faillissement van den huurder geldt de daarin gegeven bijzondere bepaling; voor dat van faillissement van den verhuurder zal de algemeene regel van kracht blijven.' Overigens zou de opvatting dat de verhuurder met de terbeschikkingstelling van het gehuurde aan zijn verplichtingen zou hebben voldaan ook onjuist zijn geweest, nu ook ten tijde van de invoering van de Faillissementswet op de verhuurder ingevolge art. 7A:1586 (oud) BW de voortdurende verplichting rustte huurgenot te verschaffen. Vgl. de noot van J.J. van Hees onder Pres. Rb. Arnhem 6 maart 1997, JOR 1997, 56, onder 2.
Zie Kortmann & Faber 2007, p. 245. Vgl. Wessels Insolventierecht II 2012, par. 2511.
Zie bijvoorbeeld HR 28 juni 1957, NJ1957, 514, m.nt. LEHR (Erba 1); HR 16 juni 2000, NJ2000, 578, m.nt. PvS (Van Dooren q.q./ABN AMRO 1). Zie tevens Nieuwenhuis 2007, p. 3.
Van der Feltz I, p. 419.
Zie Verstijlen 2006a, p. 125-126; Van Zanten & Verstijlen 2011, p. 88.
Zie HR 14 januari 2011, NJ 2011, 114, m.nt. PvS, waarover Van Zanten & Verstijlen 2011, p. 85-94.
Zie E. Loesberg, noot onder Pres. Rb. Roermond 3 oktober 2001, JOR 2001, 267, onder 2.2.
Het feit dat art. 39 Fw beide partijen een bevoegdheid tot beëindiging geeft, wil overigens niet zeggen dat de huur niet op een andere wijze zou kunnen eindigen. Is sprake van een tekortkoming die één van beide partijen de bevoegdheid geeft het contract te ontbinden, dan staat niets eraan in de weg dat die bevoegdheid wordt benut. Gaat de verhuurder hiertoe over, dan kan hij zijn daaruit voortvloeiende aanspraken binnen de grenzen van art. 37a Fw ter verificatie indienen; zie HR 14 januari 2011, NJ 2011, 114, m.nt. PvS (Aukema q.q./ Uni-Invest), to. 3.5.3. Met de vraag of de regeling van art. 37 Fw door de verhuurder kan worden toegepast, heeft dit evenwel niets van doen. De koppeling die Janssen & Schollen 2005, p. 266, in dit verband lijken aan te leggen tussen de regeling van art. 37 Fw en die van art. 37a Fw bestaat mijns inziens niet. Ook een partij die niet de weg van art. 37 Fw heeft bewandeld, komt het recht toe haar contractuele aanspraken op grond van art. 37a Fw ter verificatie in te dienen.
Zie HR 14 januari 2011, NJ 2011, 114, m.nt. PvS (Aukema q.q./Uni-Invest).
Zie voor een nadere uitwerking § 4.6.2.4.2.
Zie nader § 4.6.1.
Zie nader § 4.7.1.3.
In Wessels Insolventierecht II 2012, par. 2511, wordt — onder verwijzing naar Rb. Alkmaar, sector Kanton, 16 mei 2007, LJN: BB2734 en Rb. Arnhem, sector Kanton, 16 januari 2006, Prg 2006, 25 — gesteld dat in de rechtspraak de verplichting van de curator wordt aangenomen om ten aanzien van de nakoming van de huur gedurende faillissement zekerheid te stellen. Dit volgt mijns inziens echter niet uit de hier bedoelde uitspraken. In de eerstgenoemde uitspraak wordt geoordeeld dat de curator onder omstandigheden door het stellen van zekerheid voor nakoming de verhuurder het opzeggingsrecht van art. 39 Fw uit handen kan slaan, terwijl in de Arnhemse casus slechts wordt bevestigd dat op grond van art. 39 Fw de huur vanaf datum faillissement boedelschuld vormt. Met een verplichting van de curator tot zekerheidstelling heeft dit niets van doen.
Ook een ontruimingsverplichting constitueert in geval van opzegging door de curator op grond van HR 18 juni 2004, NJ2004, 617, m.nt. PvS (Van Galen q.q./Circle Vastgoed) een boedelschuld, maar het ontstaan hiervan zal mijns inziens in beginsel niet tot persoonlijke aansprakelijkheid aanleiding geven, nu deze verplichting op datum faillissement al latent aanwezig is en slechts door de — onvermijdelijke — opzegging 'tot leven wordt gewekt'. Dit is mogelijk anders indien de voortzetting van de huur na datum faillissement tot een vergroting van de boedelschuld uit hoofde van de ontruimingsverplichting heeft geleid, terwijl de curator wist of behoorde te weten dat de boedel niet volstond om het daarmee corresponderende bedrag aan de verhuurder te betalen.
Vgl. Rb. Middelburg 31 juli 2002, JOR 2003, 18, m.nt. J.J. van Hees. Vgl. Vzr. Rb. Almelo 10 januari 2012, JOR 2012, 96, r.o. 4.8.
Anders: Ktg. Enschede 12 februari 1998, JOR 1998, 97, m.nt. S.C.J.J. Kortmann.
In dezelfde zin: Van Nievelt 1907, p. 186; Völlmar 1961, p. 697; Pres. Rb. Haarlem 8 maart 1996, TvI 1996, 4 Nieuwsbrief; p. 40-41. Zie tevens met betrekking tot art. 238 Fw: Hof Den Bosch 9 oktober 1990, KG 1990, 377; Leuftink 1995, p. 165. Anders: E. Loesberg, noot onder Pres. Rb. Roermond 3 oktober 2001, JOR 2001, 267. Vermoedelijk eveneens anders: Spanjaard 2011, p. 37, die stelt dat in geval van faillissement van de huurder art. 39 Fw een aanvulling vormt op art. 37 Fw en dat dit anders is bij faillissement van de verhuurder, waar uitsluitend art. 37 Fw geldt.
Zie art. 3.4.1. In art. 3.4.6 zijn overigens wel enige bijzondere regels voor zowel het faillissement van de huurder als dat van de verhuurder geformuleerd; zie daarover nader Van Zanten 2008a, p. 64-68.
Zie nader Van Zanten & Verstijlen 2011, p. 86-88.
Zie Kortmann & Faber 2007, p. 238 en p. 246. Dit volgt ook uit de verwijzing in art. 3.4.6 lid 1 naar de toepasselijkheid van art. 3.4.2 lid 3.
Zie art. 3.6.3 lid 1 voorontwerp Insolventiewet.
Uit de Toelichting bij het voorontwerp Insolventiewet zou kunnen worden afgeleid dat de bevoegdheid van de wederpartij zich te beroepen op de algemene regeling van art. 3.4.1 ook tijdens de afkoelingsperiode kan worden uitgeoefend, maar dit lijkt een omissie; zie nader § 7.6.3, suggestie (x).
Voor het geval dat de gefailleerde huurder is, geeft art. 39 lid 1 Fw zowel de curator als de verhuurder de mogelijkheid de huur op te zeggen met inachtneming van de overeengekomen of gebruikelijke termijn, met dien verstande dat een opzegtermijn van drie maanden in ieder geval volstaat. De huurprijs is vanaf datum faillissement boedelschuld. De regeling vindt op grond van art. 39 lid 2 Fw overeenkomstige toepassing in het geval de gefailleerde pachter is.
De vraag of de bijzondere regeling van art. 39 Fw kan worden beschouwd als een lex specialis ten opzichte van de algemene regeling van art. 37 Fw is — anders dan Loesberg stelt — in de wetsgeschiedenis, zij het enigszins terloops, aan de orde gekomen. Op de vraag van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer of 'in geval de gehuurde zaak nog niet geleverd is, art. 37 dan wel art. 39 van toepassing is', antwoordde de minister• 'Ook in geval de gehuurde zaak nog niet is geleverd, is art. 39, als lex specialis, toepasselijk.'1 Dit is in overeenstemming met de thans heersende leer. Zo wordt in de Toelichting bij art. 3.4.6 van het voorontwerp Insolventiewet — waarin een aantal bijzondere regels voor de huurovereenkomst is neergelegd — opgemerkt dat [i]n tegenstelling tot de huidige situatie, waarin art. 39 Fw een lex specialis is ten opzichte van art. 37 Fw, [...] in het voorontwerp de algemene regeling voor wederkerige overeenkomsten (artikel 3.4.1) ook voor huurovereenkomsten het uitgangspunt [vormt]' .2 Met het gebruik van de term lex specialis is overigens wel enige voorzichtigheid geboden. Het feit dat sprake is van een lex specialis wil niet per definitie zeggen dat een beroep op de algemene regeling (de lex generalis) is uitgesloten.3 Beter is om in dit verband te spreken in termen van exclusiviteit. De vraag is of in een geval dat wordt bestreken door art. 39 Fw, die bepaling exclusief van toepassing is of dat daarnaast nog een rol voor art. 37 Fw is weggelegd. Uit de hiervoor geciteerde passage in de parlementaire geschiedenis leid ik af dat de minister tot uitgangspunt nam dat in geval van een huurcontract waarbij de huurder is gefailleerd, géén beroep op art. 37 Fw openstaat.
Blijkens de memorie van toelichting vormt de regeling van art. 39 Fw de neerslag van een zorgvuldige afweging tussen het belang van de verhuurder en dat van de boedel en heeft zij tweeërlei voordeel:
`In de eerste plaats wordt de boedel niet meer belast met het aanhouden van de huur van localiteiten, waaraan de curator geen behoefte heeft. Daarom mag het ook alleszins billijk heeten, dat de huurpenningen van den dag der faillietverklaring af integraal uit den boedel voldaan moeten worden. De niet-opzegging door den curator toont aan, dat deze de huur vooralsnog ten behoeve van den boedel wenscht aan te houden. In de tweede plaats kan de verhuurder bijtijds naar een anderen huurder omzien en verkrijgt hij zekerheid, dat de curator hem, zolang de overeenkomst met den boedel voortloopt, den huurprijs zal voldoen.'4
Hoewel op goede gronden kan worden betoogd dat de hier bedoelde afweging tegenwoordig anders uitpakt,5 heeft de Hoge Raad haar in zijn arrest inzake Aukema q.q./Uni-Invest uit 2011 uitdrukkelijk onderstreept 6
Zoals reeds aan de orde kwam in § 4.4.5.1 is door Loesberg verdedigd dat art. 37 Fw naast art. 39 Fw kan worden toegepast, omdat beide bepalingen iets anders zouden beogen te regelen. Art. 37 Fw ziet op het al dan niet nakomen van het contract zolang de huur nog niet is geëindigd, terwijl art. 39 Fw volgens Loesberg `(met name) de opzegging' van de huur betreft.7 Ik zie dat anders. Art. 39 Fw biedt de verhuurder en de curator niet alleen een opzeggingsbevoegdheid, maar bepaalt tevens dat de overeenkomst na datum faillissement ten laste van de boedel doorloopt. Naar mijn mening komt uit de hiervoor geciteerde passage uit de memorie van toelichting duidelijk naar voren dat dit laatste geen nevengeschikt punt is, maar de kern van de belangenafweging raakt. Art. 39 Fw reguleert dus zowel de voortzetting als de beëindiging van de huur, zodat aan het toepassingsgebied van art. 39 Fw géén argument vóór toepassing van art. 37 Fw kan worden ontleend. Mijns inziens wijst dit juist veeleer in de richting van exclusiviteit.8
De regeling van art. 39 Fw biedt de curator in de praktijk zowel voordelen als nadelen. Heeft hij nog belang bij een tijdelijke voortzetting van de huur, dan biedt art. 39 Fw hem het voordeel dat hij kan profiteren van de prestaties van de verhuurder zonder dat hij daarvoor de overeenkomst gestand moet doen, met als gevolg dat alle daaruit voortvloeiende aanspraken tot boedelschuld worden verheven en zekerheid voor nakoming moet worden gesteld. Heeft de curator het gehuurde niet langer nodig, dan vormt de regeling van art. 39 Fw veeleer een last, omdat hij dan niettemin de huur over de opzegtermijn als boedelschuld moet accepteren. Zou de verhuurder de mogelijkheid hebben om een beroep op art. 37 Fw te doen, dan zou dat in voorkomende gevallen tot gevolg kunnen hebben dat de voordelen van de regeling van art. 39 Fw verdwijnen, terwijl de daaraan verbonden nadelen onverkort in stand blijven.
De curator die nog enige tijd van het gehuurde gebruik wil maken, zal zich binnen de hem gestelde termijn tot gestanddoening bereid moeten verklaren, omdat hij anders op grond van art. 37 lid 1 Fw het recht om nakoming te vorderen verliest. Voor wat betreft de toekomst is dit nog niet zo bezwaarlijk, omdat de curator steeds de mogelijkheid houdt de huur op de voet van art. 39 Fw te beëindigen. De verhuurder kan in dat geval geen andere aanspraak tegen de boedel geldend maken dan zijn boedelvordering over de opzegtermijn,9 zodat de te stellen zekerheid om die reden beperkt kan blijven 10 Maar dit is wél bezwaarlijk indien er huurachterstanden zijn van vóór datum faillissement, aangezien die als gevolg van de bereidverklaring van de curator ten laste van de boedel zullen moeten worden ingelopen.11 Dit kan er toe leiden dat de curator noodgedwongen van gestanddoening afziet. Hij is dan niet langer gerechtigd van het gehuurde gebruik te maken, waardoor een eventuele doorstart wordt gefrustreerd of anderszins waarde voor de boedel verloren gaat. Daar komt bij dat de verhuurder ook in dat geval — zolang de huur niet is beëindigd — zijn aanspraken bij wege van boedelschuld kan verhalen.12 Daarmee zou de balans tussen het belang van de verhuurder en dat van de boedel wel erg ver in de richting van het eerstgenoemde belang uitslaan. Waar op de curator de verplichting wordt gelegd om de aanspraken van de verhuurder als boedelschuld te accepteren, dient hij onder alle omstandigheden de nakoming van de daartegenover staande verbintenissen te kunnen afdwingen, ongeacht of hij de overeenkomst al dan niet gestand doet. Het in art. 37 lid 1 Fw neergelegde rechtsgevolg past niet bij een overeenkomst waarbij de verplichtingen van de gefailleerde ex lege als boedelschuld worden aangemerkt. Weliswaar kan worden verdedigd dat het recht van de curator om nakoming te vorderen 'herleeft' indien de wederpartij toch nakoming weet te verkrijgen,13 maar het ligt mijns inziens meer voor de hand de hier gesignaleerde problemen helemaal niet te laten ontstaan.
Het belang van de verhuurder bij een beroep op art. 37 Fw is ten slotte gering. Doordat de huur van rechtswege ten laste van de boedel doorloopt, bestaat voor de verhuurder geen directe noodzaak de curator om gestanddoening te vragen. Zegt de curator op, dan kan de verhuurder de opzegtermijn benutten om een andere huurder te zoeken, waarmee de situatie maar weinig verschilt van die buiten faillissement. Indien de verhuurder een beroep op art. 37 Fw zou worden onthouden, mist hij in een voorkomend geval de mogelijkheid zekerheid te vragen voor betaling van de door de boedel verschuldigde huurpenningen.14 Erg bezwaarlijk is dat naar mijn mening echter niet. De curator die weet of behoort te weten dat de huur niet uit de boedel kan worden betaald, dient mijns inziens in beginsel — op straffe van persoonlijke aansprakelijkheid — de overeenkomst op te zeggen, ook indien hij daarmee een ontruimingsverplichting in het leven roept waaraan hij evenmin kan voldoen.15 Is de curator ook niet in staat de huur over de opzegtermijn te betalen, dan kan in beginsel van hem worden gevergd dat hij een verzoek om mee te werken aan een eerdere beëindiging inwilligt.16 Dat de curator daardoor baten voor de boedel misloopt, bijvoorbeeld de inkomsten uit een onderhuurovereenkomst, doet hieraan mijns inziens niet af.17 Uiteraard kan de verhuurder die niet betaald krijgt ook zelf de huur op de voet van art. 39 Fw beëindigen.
Conclusie
In het voorafgaande kwam aan de orde dat (i) het de bedoeling van de wetgever lijkt te zijn geweest dat de huurovereenkomst in het faillissement van de huurder exclusief — dus met uitsluiting van art. 37 Fw — wordt geregeerd door de bijzondere regeling van art. 39 Fw, (ii) art. 39 Fw zowel de voortzetting als de beëindiging van de huur reguleert, (iii) toepassing van art. 37 Fw door de verhuurder ongewenste gevolgen kan hebben, in het bijzonder voor de mogelijkheden om de onderneming te continueren, (iv) het rechtsgevolg dat art. 37 lid 1 Fw koppelt aan het verstrijken van een aan de curator gestelde termijn zonder dat hij zich tot nakoming bereid heeft verklaard, niet past bij het feit dat de huurprijs op grond van art. 39 lid 1 Fw boedelschuld is en (v) het belang van de verhuurder bij een beroep op art. 37 Fw gering is. Dit rechtvaardigt de conclusie dat in een geval dat wordt bestreken door art. 39 Fw géén plaats is voor een beroep op de algemene regeling van art. 37 Fw.18
Het voorontwerp Insolventiewet
Aan het begin van deze paragraaf werd reeds aangestipt dat de regeling van art. 39 Fw in het voorontwerp Insolventiewet niet terugkeert; huurovereenkomsten vallen onder de algemene regeling voor over en weer nog niet geheel nagekomen overeenkomsten.19 Dat is terecht. De door de wetgever gehanteerde argumentatie voor de invoering van art. 39 Fw is ondeugdelijk, terwijl de daaraan ten grondslag liggende belangenafweging in de huidige tijd geheel anders uitpakt.20 Door de Commissie insolventierecht is evenwel uitdrukkelijk rekening gehouden met het belang van de bewindvoerder om de huurovereenkomst een zekere periode te kunnen continueren tegen voldoening van uitsluitend de over die periode verschuldigde huurprijs. Ook door de schuldenaar gesloten huurovereenkomsten vallen blijkens de Toelichting onder de in art. 3.4.2 opgenomen doorleveringsplicht.21 Die doorleveringsplicht geldt steeds voor de duur van de afkoelingsperiode, die met de insolventverklaring van rechtswege ingaat en — na verlenging — maximaal drie maanden kan duren.22 Daarmee komen de mogelijkheden die de bewindvoerder heeft om tijdelijk te profiteren van de voortzetting van de huurovereenkomst tegen voldoening van alleen de huur over de periode na de insolventverklaring, overeen met die van de curator onder het huidige art. 39 Fw, althans indien hem niet tevens op de voet van art. 37 Fw om gestanddoening kan worden verzocht.23