Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/3.5.2
3.5.2 De voorrangsregel van het begunstigende gepubliceerde beleid
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS396108:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Voetnoten
Voetnoten
Zie 2.2.
Zie 2.2.3.
Resolutie van 15 februari 1988, nr. 587-20322, BNB 1988/99.
Zie hierover in algemene zin G.J. Wiarda, 1988. Verder R.H. Happé, FED 1989/129. Het bekendste voorbeeld in het belastingrecht van een vage of onbepaalde norm is het goed koopmansgebruik van art. 9 Wet IB. Verder uitgebreid A. Klap, Vage normen in het bestuursrecht, Zwolle, 1994. Het belastingrecht komt hierin niet uitdrukkelijk aan de orde.
Karl Larenz, 1978, 305, geeft aan: ‘Ziel der Gesetzesauslegung kann demnach nur sein die Ermittlung des heute rechtlich massgeblichen, also eines normativen Sinnes des Gesetzes’. Voor het belastingrecht: Ch.P.A. Geppaart, 1965. Zie verder 1.1.3.2.
Met ingang van 1 januari 1995 spreekt de regeling nog alleen van hulpmiddelen.
Zo wijst T. Koopmans, Gelijke en ongelijke gevallen, in: Staatkundig jaarboek 1982-1983, Leiden 1982, later opgenomen in: Juridisch stippelwerk door prof. mr. T. Koopmans, Deventer 1991, blz. 101/102, erop: ‘het beginsel van gelijke behandeling veronderstelt een speurtocht naar relevante verschillen, en de vraag welke verschillen relevant zijn hangt af van de wijze waarop het rechtssysteem – wetgeving, gebruik, precedenten – in elkaar zit’. Zie hierover ook D.W.P. Ruiter, 1985, blz. 46: ‘Het gelijkheidsbeginsel is de belangrijkste factor die er toe verplicht dat bestuursrechtelijk beschikkingen-recht naar een zekere inhoudelijke coherentie en systematiek tendeert’. Vergelijk ook uitgebreid C-W. Canaris, 1969, blz. 16 e.v. Deze wijst op de betekenis van het gelijkheidsbeginsel voor de ordening, in de zin van Folgerichtigkeit, en de eenheid van het rechtssysteem. Beide zijn daarop terug te voeren. Voor hem ‘liisst sich der Gedanke des juristischen Systems somit aus einem der obersten Rechtswerte, namlich aus dem Gerechtigkeitsgebot und seinem Konkretisierungen im Gleichheitssatz und in der Tendenz zur Generalisierung rechtfertigen’.
Zie verder 1.3.4.3.2.
Deze beoordeling van de rechter heeft wel het karakter van eenrichtingsverkeer. Als de rechter strijd met het gelijkheidsbeginsel constateert, breidt hij steeds de reikwijdte van de beleidsregel uit tot de gevallen die ten onrechte door de beleidsregel niet worden bestreken. Hij beperkt dus niet het toepassingsgebied van de beleidsregel. Met andere woorden, alleen de beleidsmaker kan een begunstiging in de wetgeving introduceren. De rechter controleert slechts of hij dit consequent genoeg heeft gedaan. Zie hierover deel een, i.h.b. 1.2.4 (het toezicht op het handelen van de fiscus).
Resolutie van 3 maart 1987, nr. 087-440, BNB 1987/126.
Het onderscheid tussen een privaatrechtelijke en publiekrechtelijke dienstbetrekking zou waarschijnlijk niet de toets der kritiek hebben kunnen doorstaan. Overigens was de belastingplichtige uit de procedure binnenlands belastingplichtige op grond van de fictiebepaling van art. 2, tweede lid, Wet IB.
Zie hierover verder de behandeling van het derde criterium.
Resolutie van 2 april 1986, nr. 285/1429, BNB 1986/171.
Beide arresten hebben betrekking op de zgn. renteresolutie van 15 februari 1988, nr.587-20322, BNB 1988/99. Zie verder met betrekking tot deze arresten de bespreking van het derde criterium.
Resolutie van 14 mei 1986, nr. 286-7275, BNB 1986/213.
F.H. van der Burg spreekt in zijn noot onder HR 17 november 1993, nr. 28587, AB 1994, 383 (d.i. BNB 1994/36, RH) van asymmetrie die door de beleidsregel wordt gecreëerd. Hij wijst erop dat de Hoge Raad al eerder in BNB 1988/259, het koffiegeldarrest, een dergelijke asymmetrie onaanvaardbaar had bevonden.
Resolutie van 12 juni 1980, nr. 280-7154, V-N 1980, blz. 1384.
In een resolutie van 5 januari 1994, nr. DB93/5157M, V-N 1994, blz. 206 deelde de staatssecretaris naar aanleiding van dit arrest mee dat hij het vanuit een oogpunt van doelmatigheid niet zinvol acht ‘om in dit kader bij de uitvoering van het arrest onderscheid te maken tussen ambulante en niet-ambulante werknemers. Uiteraard kan de aftrek alleen worden verleend voor zover de kosten niet zijn vergoed.’ Ook de ambulante werknemers worden daarmee onder het begunstigende beleid gebracht.
Resoluties van 9 augustus 1961, nr. BI/12635, BNB 1961/346 en van 8 september 1965, nr. B5/4155, gewijzigd bij resolutie van 2 juni 1988, nr. 088-1160, BNB 1988/201.
Ook op dit arrest heeft de staatssecretaris gereageerd met een resolutie waarin hij aangeeft hoe naar zijn mening toepassing moet worden gegeven aan het arrest. Het gaat om de resolutie van 31 oktober 1991, nr. DB9111259, V-N 1991, blz. 3160, gewijzigd bij resolutie van 22 januari 1993, DB93/2, V-N 1993, blz. 363.
In dat geval ging het om het onbelast laten van verhuiskostenvergoedingen die aan ambtenaren waren verstrekt. De belastingplichtige, die geen ambtenaar (meer) was, deed met betrekking tot zijn eigen verhuiskosten een beroep op het gelijkheidsbeginsel. De Hoge Raad honoreerde het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Uit de overwegingen van het Hof en de Hoge Raad valt niet met zekerheid af te leiden of het om gepubliceerd dan wel niet-gepubliceerd beleid ging. De belastingplichtige maakte in zijn beroepschrift in cassatie wel melding van uitlatingen van de staatssecretaris. Er was dus vermoedelijk sprake van gepubliceerd beleid.
Een voorbeeld is de verhouding tussen de omzetbelasting en de overdrachtsbelasting bij de levering van onroerende zaken. Vergelijk art. 13 en 15, eerste lid, letter a, BRV, alsmede de in dat verband gewezen arresten HR 2 december 1984, nr. 22405, BNB 1986/59 en HR 19 december 1990, nr. 26982, BNB 1991/55.
Bij de behandeling van het derde criterium wordt verder ingegaan op dit arrest.
Daarnaast geldt de eis dat de belasting in rekening moet zijn gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur.. Zie verder J. Reugebrink/M.E. van alten, 1995, Hoofdstuk 14.
Resolutie van 6 oktober 1983, nr. 283-13426, V-N 1983, blz. 2023, later aangevuld bij resolutie van 17 april 1984, nr. 284-5295, V-N 1984, blz. 944.
Overigens honoreerde de Hoge Raad in dit arrest ook voor de eerste keer een beroep op de voorrangsregel van het begunstigende gepubliceerde beleid. Zie 3.5.1.
Resolutie van 26 juni 1980, nr. 280-8314, V-N 1980, blz. 1452.
Resolutie van 7 april 1986, nr. 285-17529, V-N 1986, blz. 861-862. Bij resolutie van 29 april 1987, nr. 287-6370, V-N 1987, blz. 1065 werd de resolutie ingrijpend herzien.
Essers merkt in zijn noot onder het arrest op: ‘als gebruikers van landbouwgrond die eigenaren zijn een voordeel in de schoot krijgen geworpen op basis van een verkeerde redenering van de fiscus, dan mag niet op grond van argumenten die zijn ontleend aan diezelfde verkeerde redenering aan gebruikers die pachters zijn van landbouwgrond een zelfde begunstigende behandeling worden geweigerd’. Daarmee is dit arrest ook een voorbeeld van hetgeen ik eerder in deze paragraaf heb opgemerkt over het eenrichtingsverkeer van de rechter. De rechter kiest steeds in geval van (ongerechtvaardigde) ongelijke behandeling van gelijke gevallen voor uitbreiding van het toepassingsgebied van de beleidsregel.
Plv. P-G Van Soest kwam in zijn conclusie tot de slotsom dat er wel sprake was van ongelijke gevallen. Hiermee blijkt dat binnen het juridische discours gelijk is wat de rechter als zodanig aanmerkt. Zie ook de conclusie van Van Soest bij het hierboven ook genoemde arrest BNB 1988/236. Ook in dit geval van de buitenlandse sociale verzekeringswetten kwam Van Soest tot een ander oordeel dan de Hoge Raad.
Het betreft de volgende arresten: HR 22 juni 1988, nr. 24592, BNB 1988/259, HR 16 juli 1993, nr. 28867, BNB 1993/299 en HR 17 november 1993, nr. 28587, BNB 1994/36. In HR 12 december 1990, nr. 27071, BNB 1991/76 gaat de Hoge Raad wel in op de vraag of er een redelijke grond voor de ongelijke behandeling is, doch daar was het geschil uiteindelijk beperkt tot de sfeer van de aftrekbare kosten.
Ik kom op deze rechtspraak hierna nog terug in verband met de vraag wat in het kader van een objectieve en redelijke rechtvaardiging onder een legitieme doelstelling moet worden verstaan.
Ook met betrekking tot de bij het tweede criterium onderscheiden derde categorie heeft de Hoge Raad enige arresten gewezen waarin hij ogenschijnlijk op grond van alleen het tweede criterium het gelijkheidsbeginsel geschonden achtte. Zie hiertoe de behandeling van het tweede criterium. In zijn conclusie bij een van de arresten, nl. HR 11 mei 1988, nr. 24376, BNB 1988/236, inzake de Belgische sociale verzekeringspremies was A-G van Soest van mening dat het gelijkheidsbeginsel niet was geschonden omdat het verschil in behandeling o.a. op de rechtvaardigingsgrond van doelmatigheid was gebaseerd.
De beleidsregel was ontleend aan de Handleiding voor inhoudingsplichtigen.
Zie overigens het ‘oudere’ arrest van 21 december 1983, nr. 22162, BNB 1984/50. Op grond van een resolutie was afgezien van de inhouding van loonbelasting ter zake van het privé-gebruik van een auto. De belastingplichtige kreeg ter zake van privé-gebruik auto een navorderingsaanslag opgelegd. Hij beriep zich op het gelijkheidsbeginsel, stellende dat het beleid zich ook diende uit te strekken tot de IB. Het Hof stelde vast dat in de LB een regeling analoog met de autokostenfictie van art. 42a IB ontbrak en dat de LB alleen een algemeen waarderingsvoorschrift kende. De Hoge Raad volgde het Hof in zijn oordeel dat het door de wetgever gewilde verschil aan een te honoreren beroep op het gelijkheidsbeginsel in de weg stond. Het kan worden betwijfeld of het oordeel van de Hoge Raad bij ongewijzigde wetswijziging nog zo zou luiden. Inmiddels is de wetgeving zodanig gewijzigd dat in praktisch alle gevallen waarin een werknemer een auto van zijn werkgever ter beschikking heeft, hij in aanmerking komt voor een verplichte aanslag inkomstenbelasting.
Beide begrippen, willekeur en kennelijk onredelijke belangenafweging, zijn ontleend aan HR 25 februari 1949, NJ 1949, 558, m.n. Veegens, inzake het Doetinchemse woonruimteverordeningarrest. Zie hierover Van Wijk/Konijnenbelt, 1994, 7.36-37.
Resolutie van 25 maart 1991, nr. DB91/72, BNB 1991/143.
HR 12 december 1990, nr. 27071, BNB 1991/76, m.n. Den Boer.
HR 6 juni 1990, nr. 25876, BNB 1990/299, m.n. Sinninghe Damsté.
Zie hierover verder 3.6.
EHRM 23 juli 1968 (Belgische taalkwestie), serie A, nr. 6, blz. 34, par. 10. Vergelijk ook A-G Moltmaker in zijn conclusie bij HR 8 juli 1988, nr. 24964, BNB 1988/302 en R.H. Happé, WFR 1990/5907, blz. 393 e.v. Ik geef aldaar aan de hand van HR 27 september 1989, nr. 24297, BNB 1990/61, het tandartsvrouwarrest, van elk van beide normen een voorbeeld.
Zie met name 1.1.3.5
Zie hierover 1.2.4.
Eerder heb ik gesproken van eenrichtingsverkeer. De rechter staat voor de vraag of hij de beleidsregel vanwege schending van het gelijkheidsbeginsel moet uitbreiden, niet of hij de beleidsregel zelf buiten toepassing moet laten.
Resolutie van 7 februari 1984, nr. 284-1915, BNB 1985/195. Deze resolutie is een voorbeeld van resoluties die hun oorsprong vinden in het parlementaire overleg. Om de wetgeving niet verder te detailleren wordt in de uitvoeringssfeer een afwijkende regeling getroffen. Zie hierover verder P.J. Wat-tel, FED 1990/335.
Mits uiteraard aan de andere voorwaarden van de resolutie was voldaan.
Zie verder over dit arrest uitgebreid R.H. Happé, WFR 1991/5951.
Resolutie van 15 februari 1988, nr. 587-20322, BNB 1988/99.
De doelmatigheidsredenen waarvan de Hoge Raad gewag maakt vallen niet onder het vereiste van de legitieme doelstelling, maar onder het volgende vereiste van de redelijke proportionaliteit tussen middel en doelstelling.
Zie hierover R.H. Happé, Geschriften VVB, nr. 178 en, zeer uitvoerig, Joseph Tussman and Jacobus tenBroek, 1949, blz. 341 e.v.
Bij de bespreking van het eerste vereiste bleek dat de Hoge Raad ook de doelstelling van de beleidsregel gerechtvaardigd vond.
Resolutie van 2 april 1986, nr. 285/1429, BNB 1986/171. Zie voor dit arrest ook de bespreking van het tweede criterium.
Resolutie van 14 april 1988, nr. DB8811836, BNB 1988/172.
T. Koopmans, De polsstok van de rechter, blz. 104, in: Regel en Praktijk, Zwolle, 1979, wijst erop dat het gelijkheidsbeginsel willekeur van de administratie, door gebrek aan inzicht in de situatie, of door toegevingen aan pressiegroepen, kan helpen te verijdelen.
Hiervoor heb ik aangegeven dat de rechtspraak inzake het gepubliceerde beleid haar oorsprong heeft in BNB 1979/211, het arrest waarin de doorbraak van het gelijkheidsbeginsel in het belastingrecht plaatsvond. Een daadwerkelijke uitbreiding van de rechtsbescherming van de belastingplichtige heeft dit in de eerste jaren niet gegeven. Mede de ‘doorbraak’ van de rechtspraak van het gelijkheidsbeginsel van art. 26 IVBPR met betrekking tot algemeen verbindende voorschriften heeft hierin verandering gebracht. Niet het vaststellen van de gelijkheid van de gevallen staat daarbij centraal, maar het beoordelen van de beleidsregel zelf. Dit leidt tot de volgende voorrangsregel:
De juiste wetstoepassing wordt opzij gezet indien de gepubliceerde beleidsregel een ongelijke behandeling van gelijke gevallen inhoudt en er een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt.
In deze voorrangsregel zijn de volgende criteria te onderkennen:
gepubliceerde beleidsregels;
ongelijke behandeling van gelijke gevallen;
ontbreken van een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling.
Het eerste criterium: gepubliceerde beleidsregels
Belastingplichtigen kunnen zowel in de sfeer van het vertrouwensbeginsel als in de sfeer van het gelijkheidsbeginsel een beroep doen op gepubliceerde beleidsregels. Bij de voorrangsregel van het door een beleidsregel opgewekte vertrouwen is al uitgebreid stilgestaan bij de verschillende aspecten van beleidsregels.1 Met name speelde daarbij een belangrijke rol dat de Hoge Raad onder omstandigheden beleidsregels als recht in de zin van art. 99 RO aanmerkt. Het belang hiervan is dat de Hoge Raad zich in dat geval zelf uitlaat over de interpretatie van de beleidsregel en deze dus niet overlaat aan de hoven.2 In dit verband rijst de vraag of de Hoge Raad beleidsregels ook als recht in de zin van art. 99 RO beschouwt als er een beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt gedaan. Dit is inderdaad het geval. In HR 12 december 1990, nr. 27071, BNB 1991/76 heeft de Hoge Raad de lijn van HR 28 maart 1990, nr. 25668, BNB 1990/194, het lei-draadarrest, doorgetrokken naar het gelijkheidsbeginsel.
In HR 12 december 1990, nr. 27071, BNB 1991/76, m.n. Den Boer, deed een belastingplichtige een beroep op het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot de kosten die hij had gemaakt voor kinderopvang thuis. De resolutie van 14 april 1988, nr. DB8811836 bevatte een goedkeuringsbeleid voor bepaalde gevallen waarin door de werkgever werd voorzien in kinderopvang. De Hoge Raad overwoog: ‘Deze in BNB 1988/172 gepubliceerde resolutie welke beantwoordt aan de door de Hoge Raad in rechtsoverweging 4.6 van zijn arrest van 28 maart 1990, nr. 25668, BNB 1990/194 gegeven omschrijving en derhalve – anders dan het Hof naar de stand van jurisprudentie ten tijde van zijn uitspraak in deze zaak nog kon en mocht oordelen – ‘recht’ in de zin van artikel 99, lid 1, onder 2, van de Wet op de rechterlijke organisatie behelst, geeft beleidsregels voor de fiscale behandeling van door de werkgever bekostigde kinderopvang, enz.’ Zie in dezelfde zin HR 11 december 1991, nr. 26763, BNB 1992/98, m.n. Den Boer, met betrekking tot de zgn. renteresolutie.3
Aldus is ook voor de onderhavige voorrangsregel het onderscheid tussen beleidsregels in algemene zin en beleidsregels die recht in de zin van art. 99 RO vormen van belang. Indien de beleidsregels niet als recht in de zin van art. 99 RO kunnen worden aangemerkt, casseert de Hoge Raad alleen op grond van motiveringsklachten, dat wil zeggen, op grond van art. 99, eerste lid, sub 1, RO.
Het tweede criterium: ongelijke behandeling van gelijke gevallen
In de beoordeling van de gelijkheid van de gevallen is steeds de vaststelling van de relevantie van de kenmerken het beslissende element. Bij de voorrangsregel van het begunstigende niet-gepubliceerde beleid bleek dat gelijkheid er is vanuit een bepaald perspectief en dat in de juridische context deze wordt gevormd door de wettelijke regel en zijn doelstelling. Er is slechts sprake van gelijkheid tussen mensen, de situaties waarin ze verkeren of de handelingen die zij verrichten, ten aanzien van bepaalde in de wettelijke regeling vastgelegde kenmerken.
Lang niet altijd zijn de relevante kenmerken rechtstreeks en ondubbelzinnig uit de wettekst af te lezen. Dit komt voor in de situatie dat de wettelijke regeling onduidelijkheden bevat maar ook in het geval dat de wetgever zich heeft bediend van vage of onbepaalde normen, waarvan de uitlegging aan de rechter wordt overgelaten.4 De bemiddeling van de rechter bij het vaststellen van de betekenis van de relevante kenmerken is dan noodzakelijk. Hij geeft daarbij aan op welke wijze bepaalde formuleringen nader moeten worden uitgelegd. Evenzeer komt het voor dat hij aangeeft welke niet in de wettelijke regelingen genoemde aspecten als relevant moeten worden beschouwd. De rechter bedient zich daarbij van allerlei interpretatiemethoden die alle gemeen hebben dat zij de betekenis, de doelstelling van de wettelijke regeling tot uitdrukking beogen te brengen.5
Zo bepaalt art. 46, derde lid, Wet IB welke kosten ter zake van ziekte en invaliditeit als buitengewone lasten worden aangemerkt. Kosten die niet aan de omschrijvingen, kenmerken van deze wettelijke bepaling voldoen, komen niet voor aftrek in aanmerking. Het artikel geeft bijvoorbeeld aan dat uitgaven voor hulp- en kunstmiddelen ter zake van ziekte of invaliditeit als zodanig gelden.6 In HR 21 november 1990, nr. 26895, BNB 1991/36, ging het om een belastingplichtige die wegens een verlamming aan beide benen een elektrische binnenlift in zijn huis had laten aanbrengen. De Hoge Raad maakte uit dat de kosten van aanleg niet als uitgaven voor hulp- of kunstmiddelen kunnen worden aangemerkt omdat de liftinstallatie deel was gaan uitmaken van het huis.
Hoe ligt de taak van de rechter bij de beleidsregels contra, c.q. praeter legem? Dergelijke beleidsregels betekenen een uitzondering op de wettelijke regeling waarmee zij verband houden. Deze uitzondering kan twee vormen aannemen. De beleidsregel kan een beperking inhouden van een voor de belastingplichtige belastende wettelijke regeling óf hij kan een uitbreiding geven aan een ontlastende regeling. Beleidsregels hebben in deze zin steeds een begunstigend karakter. Hiertoe bevat de beleidsregel een of meer kenmerken waaraan moet zijn voldaan om het door de beleidsregel beoogde gevolg te bereiken.
In geval een belastingplichtige een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, betekent dit dat naar zijn mening de beleidsregel ten onrechte niet op zijn situatie betrekking heeft. De rechter toetst in dat geval de beleidsregel aan het gelijkheidsbeginsel. Hij gaat na of de beleidsregel in het licht van de wettelijke regeling irrelevante kenmerken bevat. Van belang is dat de toets van de rechter aan het gelijkheidsbeginsel daarmee tevens de functie van een inhoudelijke controle van het rechtssysteem heeft.7 Aan de beleidsregels is de eis te stellen dat zij niet het systeem van de wettelijke regelgeving doorbreken.8 Het betekent dat de rechter de beleidsregel en zijn kenmerken beoordeelt in het licht van de doelstellingen van de wettelijke regelingen.9 De beleidsregel dient geen ongelijke behandeling binnen het rechtssysteem te introduceren.
Bij de voorrangsregel van het begunstigende gepubliceerde beleid doet zich in dit opzicht een complicatie voor welke zich in de rechtspraak bij de voorrangsregel van het niet-gepubliceerde beleid nog niet voordeed. Er zijn geregeld verschillende wettelijke regelingen die een rol spelen in de beoordeling van de relevantie van de gehanteerde kenmerken. De rechter moet in een dergelijk geval de betekenis en doelstelling van verschillende wettelijke regelingen in zijn beoordeling betrekken. De toepassing van het gelijkheidsbeginsel behoeft dus niet beperkt te zijn tot één wettelijke regeling ten aanzien waarvan een beleidsregel vervolgens een verbijzondering aanbrengt. Zij kan ook de samenhang tussen verschillende wettelijke regelingen tot onderwerp hebben.
Het tweede criterium houdt de vraag in of de beleidsregel in het licht van de wettelijke regeling(en) een ongelijke behandeling van gelijke gevallen creëert. Als daarvan geen sprake is, staat daarmee tevens vast dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet is gegrond. Als de rechter wel een ongelijke behandeling van gelijke gevallen aanwezig acht, komt toetsing aan het derde criterium aan de orde.
Er kunnen in de rechtspraak drie situaties worden onderscheiden, waarin zich een ongelijke behandeling voordoet:
de beleidsregel maakt een uitzondering op een belastende wettelijke regel;
de beleidsregel maakt een uitzondering op een belastende wettelijke regel waardoor de symmetrie met een andere wettelijke regel wordt doorbroken;
de beleidsregel geeft uitbreiding aan het toepassingsgebied van een ontlastende wettelijke regel.
ad 1. De beleidsregel maakt een uitzondering op een belastende wettelijke regel
Iedere wettelijke regel heeft een bepaald toepassingsgebied, het geheel van gevallen waarop de regel van toepassing is. Het komt geregeld voor dat een beleidsregel voor een deel van het toepassingsgebied een gunstiger regeling biedt. De rechtsgevolgen die de wettelijke regel aan een bepaalde situatie verbindt worden door de beleidsregel ter zijde geschoven of verzacht. Een beroep op de voorrangsregel van het begunstigende gepubliceerde beleid houdt in dat een belastingplichtige stelt dat op zijn geval weliswaar de wettelijke regel van toepassing is, maar dat de beleidsregel zich ten onrechte beperkt tot andere gevallen die onder dezelfde wettelijke regel vallen. In de beleidsregel wordt een onderscheidend kenmerk gehanteerd, waardoor sommige gevallen onder de beleidsregel vallen en andere niet.
De rechter staat dan voor de taak om uit te maken of het om een relevant kenmerk gaat of niet. Indien hij meent dat de beleidsregel een relevant kenmerk bevat, strandt het beroep op het gelijkheidsbeginsel. De beleidsregel houdt een ongelijke behandeling van ongelijke gevallen in. De rechter stelt dit vast door de in de beleidsregel genoemde kenmerken te beoordelen in het licht van de wettelijke regeling en haar kenmerken.
In HR 30 juni 1993, nr. 28846, BNB 1993/273 ging het om een belastingplichtige die in publiekrechtelijke dienstbetrekking was bij de Landbouwuniversiteit te Wageningen. Hij oefende zijn dienstbetrekking uit in Nigeria, waar hij met zijn gezin woonde. De belastingplichtige deed een beroep op overeenkomstige toepassing van de gepubliceerde resolutie van 3 maart 1987.10 In deze resolutie was aan uitgezonden werknemers in privaatrechtelijke dienstbetrekking een forfaitaire kostenaftrek toegestaan. De Hoge Raad oordeelde dat de resolutie in het algemeen ziet op werknemers die hun woonplaats in Nederland hebben behouden en daarom in verband met de uitzending een bijzonder kostenpatroon hebben. Daarvan was in het geval van de belastingplichtige geen sprake. Om deze reden ging het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet op.11
Zie verder HR 5 februari 1992, nr. 27370, BNB 1992/134. In dit arrest vernietigde de Hoge Raad de uitspraak van het hof omdat deze niet het juiste relevante criterium had gehanteerd.
In een aantal arresten is de Hoge Raad tot de conclusie gekomen dat er wel sprake is van een niet-relevant kenmerk in de beleidsregel. Vanuit het perspectief van de wettelijke regeling is er door de staatssecretaris een niet-relevant criterium gehanteerd. Het resultaat is een ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
Veelal spreekt de Hoge Raad zijn conclusie dat er sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen niet expliciet uit. De reden hiervoor is dat de rechter op hetzelfde moment voor de toetsing aan het derde criterium staat. Het criterium van de objectieve en redelijke rechtvaardiging dient zich aan en schuift als het ware over het tweede criterium heen. De rechter slaat daarmee ogenschijnlijk de toetsing aan het tweede criterium over. Vanuit methodologisch oogpunt is het echter van belang te onderkennen dat het derde criterium alleen aan bod komt indien er een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is.12 Steeds als de rechter overgaat tot toetsing aan het derde criterium van de gerechtvaardigdheid van het gemaakte onderscheid geeft hij daarmee tevens aan dat er een ongelijke behandeling van gelijke gevallen aanwezig is.
In HR 8 januari 1992, nr. 27624, BNB 1992/105 komt de hierboven geschetste benadering van de Hoge Raad duidelijk naar voren. Het ging in dit arrest om een belastingplichtige die een beroep deed op het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot de, toepassing van de resolutie inzake de zgn. 35%-regeling.13 Op grond van deze resolutie kunnen naar Nederland uitgezonden buitenlandse werknemers gedurende 60 maanden met betrekking tot de kosten van dienstbetrekking aanspraak maken op een bijzondere kostenaftrek. De aftrek bedraagt 35% van het loon. De belastingplichtige van het arrest voldeed in geen enkel opzicht aan de voorwaarden van de resolutie. Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel splitste de Hoge Raad het beroep in twee delen. Het eerste verwierp hij omdat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling was: in het geval van de buitenlandse werknemers doen zich moeilijk te beantwoorden vragen voor met betrekking tot de in aanmerking te nemen aftrekbare kosten. De resolutie geeft hiervoor een praktische oplossing. Het eerste beroep van de belastingplichtige stuitte dus af op het derde criterium. Dit houdt in dat er sprake was van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Het tweede beroep verwierp de Hoge Raad eveneens maar dan om reden dat er een relevant verschil was tussen de ter vergelijking voorliggende gevallen. De tijdelijk hier te lande verblijvende werknemers, waarop de resolutie ziet, hebben doorgaans hogere kosten van levensonderhoud dan werknemers die hier vast geworteld zijn. Dus een ongelijke behandeling van ongelijke gevallen.
Andere voorbeelden van arresten waarin de Hoge Raad direct overging tot toetsing aan het derde criterium zijn: HR 11 december 1991, nr. 26763, BNB 1992/98, m.n. Den Boer en HR 21 oktober 1992, nr. 28649, BNB 1993/35.14
ad 2. De beleidsregel maakt een uitzondering op een belastende wettelijke regel waardoor de symmetrie met een andere wettelijke regel wordt doorbroken
Evenals bij de eerste categorie is er bij deze categorie een beleidsregel die voor een deel van het toepassingsgebied van een wettelijke regel een gunstiger regeling geeft. Het bijzondere van deze categorie is dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet betrekking heeft op het deel van het toepassingsgebied van de wettelijke regel dat niet door de beleidsregel wordt bestreken, maar op het toepassingsgebied van een andere wettelijke regel. Die andere wettelijke regel heeft een in vergelijkbare opzichten zelfde toepassingsgebied. De twee wettelijke regels zijn rechtens gelijk. Zij hebben hetzelfde perspectief, hun strekking is dezelfde.
Indien de doelstelling van twee wettelijke regelingen niet dezelfde is, is daarmee ook gezegd dat er verschillen zijn in de relevante kenmerken. De gevallen zijn rechtens en feitelijk niet vergelijkbaar. Dientengevolge ziet de desbetreffende beleidsregel uitsluitend op een van de wettelijke regels. De ongelijke behandeling is er een van ongelijke gevallen. Een voorbeeld hiervan is HR 11 september 1991, nr. 27386, BNB 1991/316.
HR 11 september 1991, nr. 27386, BNB 1991/316, m.n. Den Boer, ging om de toepassing van de autokostenfictie van art. 42, derde lid, Wet IB. Een werknemer van een autofabrikant had een auto van zijn werkgever ter beschikking gesteld gekregen. Art. 42, derde lid, Wet IB bepaalt dat in zo’n geval 20% van de catalogusprijs tot de inkomsten uit arbeid wordt gerekend. Andere werknemers hadden met reductie op de verkoopprijs een auto van de werkgever gekocht. De besparing die de laatst genoemde werknemers aldus genoten en die in principe loon in natura vormt in de zin van art. 34 Wet IB, werd ingevolge een resolutie15 onbelast gelaten. De belastingplichtige stelde met een beroep op het gelijkheidsbeginsel dat voor de bijtelling op grond van de autokostenfictie de catalogusprijs moest worden verminderd met de besparing die de andere werknemers bij aankoop hadden genoten. De Hoge Raad overwoog dat er, ondanks een zekere feitelijke gelijkenis, toch sprake was van verschillende groepen van gevallen. ‘Hoezeer in de beide vergeleken groepen van gevallen sprake is van loon in natura, het gaat in deze gevallen om loon van ongelijke aard en het wordt volgens uiteenlopende wettelijke regelingen belast.’
In dit geval ontbreekt de symmetrie tussen de wettelijke regelingen. Er is onvoldoende pariteit tussen beide. In een aantal arresten maakte de staatssecretaris met zijn resoluties wel inbreuk op de bestaande verhouding tussen de wettelijke regelingen. De staatssecretaris schendt het systeem van de regelgeving door met betrekking tot een bepaalde wettelijke regeling een resolutie uit te vaardigen en vervolgens na te laten een vergelijkbare beleidsregel ten opzichte van de andere wettelijke regeling op te nemen. Alle door de Hoge Raad gewezen arresten hebben overigens inhoudelijk op dezelfde problematiek in de IB betrekking: enerzijds de vergoedingen die iemand van zijn werkgever ontvangt en anderzijds de aftrekbare kosten ter zake van inkomsten uit arbeid. In de verschillende resoluties worden bepaalde, in principe belaste vergoedingen vrijgesteld. In de sfeer van de aftrekbare kosten ontbreekt een analoge beleidsregel en blijven de met de vergoedingen vergelijkbare, maar op grond van de andere wettelijke regel nietaftrekbare kosten buiten de aftrek. Het resultaat is een onevenwichtigheid die de toets van het gelijkheidsbeginsel niet kan doorstaan. De Hoge Raad herstelt het evenwicht, c.q. de symmetrie in het, rechtssysteem door de kosten in aftrek op de inkomsten uit arbeid toe te laten.16
HR 22 juni 1988, nr. 24592,13NB 1988/259, m.n. Van Dijck, handelde o.a. over de kosten voor consumpties die de belastingplichtige maakt tijdens de werktijd. Naar vaste rechtspraak kunnen deze kosten niet tot de aftrekbare worden gerekend. Op grond van een resolutie was de vergoeding voor consumpties die niet-ambulante werknemers van hun werkgever ontvangen vrijgesteld.17 De Hoge Raad overwoog dat de toepassing van het gelijkheidsbeginsel meebrengt de kosten voor consumpties, zoals koffie, tot een bedrag van f 1,10 per werkdag ook voor de belastingplichtige tot de aftrekbare kosten te rekenen.
In HR 17 november 1993, nr. 28587, BNB 1994/36, m.n. Wattel, herhaalde de Hoge Raad zijn beslissing: ‘Nu hij (de fiscus, RH) die begunstiging toch heeft bestendigd, brengt het gelijkheidsbeginsel mee dat die begunstiging zich ook dient uit te strekken tot de niet-ambulante werknemers die de uitgaven voor consumpties tijdens de werktijd zelf dragen’.18
HR 16 juli 1993, nr. 28867, BNB 1993/299, m.n. Brunt, betrof een belastingplichtige die in het kader van technische bijstandverlening door het Kabinet van Nederlands Antilliaanse en Arubaanse Zaken (verder: KabNa) was uitgezonden naar Aruba. In 1988 ontving hij naast zijn gewone salaris toelagen tot een bedrag van f 11.443,-. Aan twee andere categorieën van ambtenaren, die eveneens door KabNa werden uitgezonden werden aanzienlijk hogere toelagen verstrekt. Indien hij bijvoorbeeld defensie-ambtenaar was geweest, hadden zijn toelagen 32.339,- bedragen. Voor alle categorieën had de staatssecretaris regelingen gegeven, waarin werd goedgekeurd dat de kosten verbonden aan de werkzaamheden op de Antillen gelijk zijn aan de ontvangen toelagen.19 De belastingplichtige stelde met een beroep op het gelijkheidsbeginsel recht te hebben op een aftrek van f 20.896,-, zijnde het verschil tussen zijn toelagen en die van een defensieambtenaar. De Hoge Raad honoreerde het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Voor zover de uitgaven die de belastingplichtige heeft gedaan, niet behoren tot de aftrekbare kosten uit dienstbetrekking komen zij dientengevolge voor aftrek in aanmerking.
Met betrekking tot de kosten van kinderopvang wees de Hoge Raad een vergelijkbaar arrest: HR 12 december 1990, nr. 27071, BNB 1991/76, m.n. Den Boer.20 In dezelfde lijn ligt ook HR 16 juli 1993, nr. 29002, BNB 1993/321, m.n. Wattel.21
Uiteraard bestaan er op meer plaatsen in het wettelijke stelsel situaties waarin een evenwicht is aangebracht tussen de wettelijke regelingen.22 Steeds moet het bestuursorgaan dat beleidsregels opstelt erop zijn bedacht het evenwicht dat in het wettelijke stelsel bestaat, in tact te laten. De rechtspraak laat zien dat de Hoge Raad grote waarde aan deze vorm van rechtseenheid hecht en niet snel toestaat dat op het niveau van beleidsregels een inbreuk wordt gemaakt op het wettelijke stelsel. Een voorbeeld, waarin de Hoge Raad in fundamentele bewoordingen de verstoring van het wettelijke stelsel ten gevolge van een beleidsregel rechtzette, is HR 22 mei 1991, nr. 26305, BNB 1991/281. Een beleidsregel met betrekking tot de loonbelasting had tot gevolg dat ter zake van een bepaald voordeel ook werd afgezien van premieheffing. Belastingplichtigen die in de IB werden aangeslagen werden echter alsnog geconfronteerd met de premieheffing ter zake van het voordeel. De Hoge Raad overwoog dat de belastingadministratie aldus in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur handelde. Haar handelwijze leidt tot een willekeurige, niet met het wettelijke systeem strokende premieheffing.23
ad 3. De beleidsregel geeft uitbreiding aan het toepassingsgebied van een ontlastende wettelijke regel
De derde categorie van beleidsregels verschilt van de beide vorige categorieën. De laatste hebben gemeen dat de beleidsregel ten opzichte van een deel van het toepassingsgebied van een wettelijke regeling een verbijzondering aanbrengt. De beleidsregels van de derde categorie houden geen verbijzondering in van de wettelijke regel maar geven een uitbreiding aan het toepassingsgebied van de wettelijke regel. Aan gevallen die niet onder de wettelijke regeling vallen, worden op grond van de beleidsregel dezelfde rechtsgevolgen verbonden. Ook hier heeft de toets aan het gelijkheidsbeginsel de functie van een inhoudelijke controle op het rechtssysteem. De onderhavige beleidsregels breiden dus het toepassingsgebied van een wettelijke regeling uit. Deze uitbreiding gaat ten koste van het toepassingsgebied van een andere wettelijke regeling. De begunstiging van de beleidsregel is er een ten opzichte van deze tweede wettelijke regeling. Hierop richt zich de toets van het tweede criterium: schept de beleidsregel een ongelijke behandeling van gelijke gevallen?
In het arrest 18 november 1987, nr. 24381, BNB 1988/17 achtte de Hoge Raad in een zaak met betrekking tot de OB het gelijkheidsbeginsel niet geschonden door de beleidsregel. De beleidsregel sloot nauwkeurig aan bij de doelstelling van de wettelijke regeling, waaraan zij een uitbreiding gaf. Vanuit die doelstelling bezien was het geval van de belastingplichtige terecht niet onder de beleidsregel gebracht. Er was sprake van een ongelijke behandeling van ongelijke gevallen.
In HR 18 november 1987, nr. 24381, BNB 1988/17 had het geschil betrekking op de regeling van de aftrek van voorbelasting van art. 15 Wet OB. Dit artikel bepaalt o.a. dat de belasting op verrichte leveringen en diensten voor aftrek in aanmerking komt indien de belasting aan de ondernemer in rekening is gebracht.24 De leveringen en diensten moeten rechtstreeks ten behoeve van de ondernemer zijn verricht. Art. 23 Uitv. besl. OB geeft hieraan een uitbreiding: indien een werknemer zijn eigen auto gebruikt ten behoeve van de ondernemer en daarvoor een kostenvergoeding ontvangt, dan komt bij de ondernemer een bepaald percentage van de kostenvergoeding voor aftrek in aanmerking.25 De reden hiervoor is dat de autokosten door de werknemer in het kader van de onderneming worden gemaakt. In een resolutie26 was de regeling van art. 23 verder uitgebreid: niet alleen kostenvergoedingen aan werknemers maar ook aan vennoten van maatschappen, v.o.f.’s en c.v.’s vallen onder art. 23. De belastingplichtige, een vereniging, wenste toepassing van de resolutie op de onkostenvergoedingen die zij aan haar bestuursleden had verstrekt. De Hoge Raad overwoog dat er een zodanig verschil bestaat tussen het geval waarop de resolutie ziet, vennoten van een maatschap, en het geval van de belastingplichtige, bestuursleden van een vereniging, dat er geen grond is voor een gelijke behandeling van gelijke gevallen.
In HR 1 juni 1994, nr. 29693, BNB 1994/220 speelde met betrekking tot dezelfde resolutie een vergelijkbaar geval.
In een tweetal arresten heeft de Hoge Raad beslist dat er zich wel een ongelijke behandeling van gelijke gevallen voordeed. De uitbreiding van de wettelijke regeling met de beleidsregel was niet in overeenstemming met het gelijkheidsbeginsel geschied. Zoals gezegd betekent de uitbreiding van het toepassingsgebied van de ene wettelijke regeling dat een andere wettelijke regeling dit gebied afstaat. In de twee arresten was dit laatste niet correct gebeurd. De beleidsregel veroorzaakte een ongelijke behandeling ten opzichte van andere gevallen die onder dezelfde wettelijke regeling bleven vallen. Er was in de beleidsregel een niet-relevant kenmerk gehanteerd. De rechter corrigeerde, dat wil zeggen, vergrootte daarom het toepassingsgebied van de beleidsregel. De gevallen die aldus door de rechter werden overgebracht naar het toepassingsgebied van de beleidsregel, hebben dezelfde relevante kenmerken als de oorspronkelijke gevallen van de beleidsregel. De eerste maal dal: de Hoge Raad hiertoe overging, was in HR 11 mei 1988, nr. 24376, BNB 1988/236.27
HR 11 mei 1988, nr. 24376, BNB 1988/236, m.n. Den Boer, betrof een arrest inzake de loonbelasting. Art. 11, eerste lid, letter b, Wet LB, bepaalt dat bepaalde aanspraken ingevolge de sociale verzekeringswetten niet tot het loon behoren, tenzij het betreft een aanspraak op verstrekkingen ingevolge de Ziekenfondswet. In een resolutie was goedgekeurd dat het positieve saldo van het werkgeversaandeel in de ziekenfondspremie en de door de werknemer betaalde premies ingevolge de sociale-verzekeringswetten niet bij het loon behoefde te worden bijgeteld.28 Hierdoor werd het toepassingsgebied van art. 11 Wet LB uitgebreid. Tegelijkertijd betekende dit een inperking van art. 10 Wet LB dat bepaalt dat ‘loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking ... wordt genoten’. De belastingplichtige, die in Nederland woonde maar in België werkte, deed een beroep op de resolutie. Hij stelde dat de Belgische sociale-verzekeringswetten naar aard, strekking en premie-niveau met de Nederlandse overeenkwamen en dat de resolutie, door zich te beperken tot de Nederlandse sociale verzekeringswetten, een ongelijke behandeling inhield. De Hoge Raad was met het Hof van mening dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel moest worden gehonoreerd. In de resolutie was dus een niet-relevant kenmerk, nl. dat het moest gaan om Nederlandse sociale-verzekeringswetten, gehanteerd. Een tweede voorbeeld is HR 26 mei 1993, nr. 28665, BNB 1993/244. Art. 7 Wet IB bepaalt: Winst is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit onderneming. Art. 8, letter b, Wet IB stelt vervolgens de waardeveranderingen van landbouwgrond vrij. In een gepubliceerde resolutie van 7 april 198629 was een regeling gegeven omtrent de schadevergoeding die veehouders ontvingen voor derving van de bevoegdheid een hoeveelheid melk zonder superheffing te leveren. In de resolutie was bepaald dat de vergoeding die een veehouder ontving bij verkoop van grond voor een melkquotum, voor zover die f 0,325 per kilo te boven ging, moest worden aangemerkt als vergoeding voor de grond. Hiermee werd bereikt dat aan art. 8, letter b een ruimere toepassing werd gegeven. Het gevolg hiervan was dat de schadevergoeding deels was vrijgesteld. De belastingplichtige had een schadevergoeding voor derving van een deel van zijn melkquotum ontvangen zonder grond te verkopen. De Hoge Raad oordeelde dat de strekking van de resolutie was de schadevergoeding boven f 0,325 per kilo aan te merken als vergoeding voor de waarde van de grond. Hij stelde daarmee het geval van de belastingplichtige, die geen grond verkoopt, gelijk met die van veehouders die wel grond verkopen. Hiermee bestempelde de Hoge Raad in het licht van de wettelijke bepaling de door de beleidsregel gestelde voorwaarde van de verkoop van grond als niet-relevant en daarmee in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
HR 12 april 1995, nr. 29739, BNB 1995/191, m.n. Essers, had betrekking op dezelfde resolutie. Volgens de Hoge Raad moest ook een veehouder/pachter gelijk worden gesteld met de veehouder/eigenaar van de resolutie.30 Ook in dit opzicht bevatte de resolutie een ongelijke behandeling van gelijke gevallen.31
Het derde criterium: ontbreken van een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling
Indien de rechter een ongelijke behandeling van gelijke gevallen vaststelt, moet vervolgens toetsing aan het derde criterium plaatsvinden. De vaststelling door de rechter dat er sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, is dus een voorlopige. Het onderscheidende kenmerk kan alsnog zijn verdachte status van niet-relevant kenmerk kwijt raken, indien er een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling is. De beoordeling van strijd met het gelijkheidsbeginsel geschiedt immers in twee stappen.
Een en ander kan ook op de volgende wijze worden weergegeven.
De binnenste cirkel stelt het toepassingsgebied van de beleidsregel voor. Voor de gevallen in dit gebied biedt de beleidsregel een begunstigende behandeling. Het gebied van de buitenste cirkel is groter; het omvat ook de gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld. Ook bij deze gevallen doet zich het knelpunt voor waarvoor de beleidsregel een oplossing biedt. Zij vallen echter niet onder de beleidsregel, zij worden dus ongunstiger behandeld. De taak van de rechter bij het derde criterium is om na te gaan of dit verschil in grootte van de cirkels is gerechtvaardigd.
In enkele gevallen is de Hoge Raad niet uitdrukkelijk toegekomen aan een expliciete toetsing aan het derde criterium. Steeds ging het om gevallen waarin de beleidsregel een inbreuk maakte op de symmetrie van de wettelijke regelingen. De symmetrie betreft de wettelijke regels in de IB die enerzijds betrekking hebben op de vergoedingen die iemand van zijn werkgever ontvangt en anderzijds op de aftrekbare kosten ter zake van inkomsten uit arbeid.32 Ik leid hieruit af dat deze symmetrie van wettelijke regels binnen het wettelijke stelsel voor de Hoge Raad van zodanig belang is dat doorbreking ervan als een evidente ongelijke behandeling van gelijke gevallen wordt beschouwd die niet kan worden gerechtvaardigd.3334
In een ander geval, HR 22 mei 1991, nr. 26305, BNB 1991/281, welke ook betrekking had op de symmetrie tussen een aantal wettelijke regels binnen het wettelijke systeem, paste de Hoge Raad de betrokken beleidsregel uit de sfeer van de LB naar analogie toe in de sfeer van de IB. De beleidsregel leidde volgens de Hoge Raad tot ‘een willekeurige, niet met het wettelijke stelsel strokende premieheffing’. Ook in dit geval ontbrak daarmee een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling.
HR 22 mei 1991, nr. 26305, BNB 1991/281, m.n. Sinninghe Damsté, handelde over de premieheffing ter zake van privé-gebruik auto. Op grond van een beleidsregel had de werkgever van de belastingplichtige geen loonbelasting en premies ingehouden ter zake van het privé-gebruik van een hem ter beschikking gestelde auto.35 Deze beleidsregel hield een begunstiging in voor de werkgever als inhoudingsplichtige en voor de werknemers die niet in de IB betrokken werden en voor wie de loonbelasting dus eindheffing was. De belastingplichtige werd wel in de IB aangeslagen en kreeg tevens een aanslag premieheffing. In de laatste aanslag waren ook premies AKW, AWBZ en AAW wegens het privé-gebruik van de auto begrepen. Deze premies die anders bij de werkgever zouden zijn geheven, kwamen daardoor ten laste van de belastingplichtige. De ongelijke behandeling die hiervan het gevolg was, werd door de Hoge Raad in strijd met de a.b.b.b geacht, ‘aangezien die handelwijze leidt tot een willekeurige, niet met wettelijke stelsel strokende premieheffing’.36
Uit deze rechtspraak kunnen twee conclusies worden getrokken. Ten eerste dat in het criterium van de objectieve en redelijke rechtvaardiging als drempelvoorwaarde het verbod van willekeur besloten ligt. Indien de gronden voor het onderscheid tussen de verschillende gevallen ontbreken of een kennelijk onredelijke belangenafweging opleveren, honoreert de rechter het beroep op het gelijkheidsbeginsel.37
In HR 26 oktober 1994, nr. 29136, BNB 1994/338 ging het om een belastingplichtige die te laat een T-biljet had ingediend. Bij resolutie was die termijn verlengd tot vijf jaar, doch alleen indien het terug te geven bedrag van de voorheffingen meer dan f 1000,- bedroeg.38 Dit was in casu niet het geval. Belastingplichtige beriep zich op het gelijkheidsbeginsel. De Hoge Raad verwierp o.a. het beroep op het gelijkheidsbeginsel omdat niet kon worden gezegd dat ‘aan de door de Staatssecretaris vastgestelde drempel van f 1000,- een willekeurige of onredelijke belangenafweging ten grondslag ligt’.
De tweede conclusie is dat de symmetrie in de wettelijke regelingen een factor is waarmee de beleidsregelgever op straffe van schending van het gelijkheidsbeginsel, c.q. het verbod van willekeur, rekening moet houden.
Indien de ongelijke behandeling niet evident in strijd is met het verbod van willekeur, komt de vraag expliciet aan de orde of er voor de ongelijke behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging is. De Hoge Raad heeft deze uitdrukking in het kader van de regel van het begunstigende gepubliceerde beleid voor het eerst gehanteerd in HR 11 december 1991, nr. 26763, BNB 1992/98 en HR 8 januari 1992, nr. 27624, BNB 1992/105. Daarvoor sprak hij van een redelijke grond voor39 of van het gerechtvaardigd-zijn van40 de ongelijke behandeling in kwestie. Hierbij stond de Hoge Raad hetzelfde voor ogen doch met de formulering van BNB 1992/98 en 1992/105 bracht hij de aansluiting tot stand met zijn jurisprudentie inzake art. 26 IVBPR.41
Wat moet onder een objectieve en redelijke rechtvaardiging worden verstaan?
In dit verband is het verhelderend iets nader in te gaan op de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.42 Het Hof hanteert ter zake van art. 14 EVRM, het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot de in dat verdrag geregelde rechten, ook de eis van een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Daaraan is volgens het Hof voldaan als de twee volgende vereisten in acht zijn genomen:
er wordt een legitieme beleidsdoelstelling nagestreefd en
er is een redelijke proportionaliteit tussen het gebruikte middel en de nagestreefde doelstelling.
Ingeval een bepaalde beleidsregel een van beide vereisten schendt, staat daarmee tevens vast dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Bij de bespreking van de rechtspraak zal blijken dat een dergelijke schending zich niet snel voordoet. Slechts in een enkel geval was de Hoge Raad van mening dat de ongelijke behandeling ten gevolge van de beleidsregel niet was gerechtvaardigd.
ad 1. er wordt een legitieme beleidsdoelstelling nagestreefd
Wat onder een legitieme doelstelling moet worden verstaan is in het eerste deel uitvoerig aan de orde gekomen. Door middel van de begunstigende beleidsregel beoogt de fiscus de doelstelling van de wettelijke regeling beter tot haar recht te laten komen. Daarbij is duidelijk geworden dat het gelijkheidsbeginsel het leidende beginsel voor de fiscus behoort te zijn.43 Een belangrijke vraag die daarbij opkwam is: wie houdt toezicht op de fiscus? Primair bleek het de taak van het parlement te zijn om de beleidsregels te toetsen. De rol van de rechter is daarbij van andere aard. Mede uit de toezicht houdende taak van het parlement vloeit voort dat de rechter het handelen van de fiscus in deze marginaal beoordeelt. Hij laat de fiscus een zekere beoordelingsvrijheid.44 De rechter stelt de beleidsregel zelf dus niet ter discussie. Hij toetst niet rechtstreeks de doelstelling van de beleidsregel. Hierbij zijn verder twee factoren van belang. Ten eerste dat de beleidsregel een begunstigend karakter heeft en ten tweede dat er een belastingplichtige is die om analoge toepassing van die begunstigende beleidsregel vraagt in zijn situatie.45
Als de rechter toetst of er een legitieme doelstelling wordt nagestreefd, beoordeelt hij de plaats van de doelstelling van de beleidsregel in het veld van rechtsbeginselen en wettelijke regelingen. Hij stelt zich de vraag: had de beleidsregel-gever in redelijkheid kunnen komen tot de vaststelling van de doelstelling of had hij die ruimer moeten nemen? De rechter toetst aldus of er een objectieve en redelijke rechtvaardiging is voor de grensafbakening van de doelstelling van de beleidsregel. Deze afbakening beoordeelt hij in het licht van de wettelijke bepalingen en rechtsbeginselen die binnen het rechtssysteem raakvlakken hebben met de beleidsregel.
Ik geef enige voorbeelden uit de rechtspraak. Het eerste voorbeeld is hiervoor al ter sprake geweest: de rechtspraak met betrekking tot een beleidsregel die een verstoring van de symmetrie van de regelgeving inhoudt. De doelstelling van de beleidsregel komt in die gevallen op gespannen voet te staan met de doelstellingen van andere wettelijke regelingen. In dezelfde lijn ligt het arrest HR 22 mei 1991, nr. 26305, BNB 1991/281 inzake de premieheffing ter zake van de auto-kostenfictie: toepassing van het gelijkheidsbeginsel vanwege een willekeurige, niet met wettelijke stelsel strokende premieheffing.
Een voorbeeld waarin het fundamentele beginsel van gelijke behandeling van gehuwd en ongehuwd samenwoonden een rol speelde is HR 6 juni 1990, nr. 25876, BNB 1990/299. In dit arrest ging het om de zgn. zorgresolutie46. Deze resolutie had tot doel ongehuwde bejaarde ouders, die vanwege hun zorgbehoefte gingen inwonen bij naaste familieleden, de alleenstaande toeslag te laten behouden. Bovendien behoefde bij de betrokken familieleden voor de tariefgroep-indeling met de inwoning geen rekening te worden gehouden. De beperking tot de groep van naaste verwanten was gerechtvaardigd om de behoefte aan gelijke behandeling van gehuwd en ongehuwd samenwonenden zo weinig mogelijk afbreuk te doen. Indien de beperking immers niet zou zijn gehanteerd dan zou dit tot gevolg hebben gehad dat een ieder die een gezamenlijke huishouding voerde en niet was gehuwd, een beroep op de resolutie had kunnen doen.47 In termen van de legitieme doelstelling betekent dit dat binnen het fiscale rechtssysteem de gelijke behandeling van gehuwd en ongehuwd samenwonenden een fundamentelere plaats inneemt dan het belang van uitbreiding van de reikwijdte van de zorg-resolutie tot de gevallen buiten de kring van de naaste verwanten. De beperking tot de naaste verwanten doet daarmee recht aan en vindt zijn rechtvaardiging in die hogere waarde van gelijke behandeling tussen gehuwd en ongehuwd samen- wonenden.48
Het laatste voorbeeld, waarin de geconstateerde ongelijke behandeling van gelijke gevallen wordt getoetst aan de legitieme doelstelling, betreft HR 11 december 1991, nr. 26763, BNB 1992/98 en HR 21 oktober 1992, nr. 28649, BNB 1993/35. Beide arresten hebben betrekking op de zgn. renteresolutie.49 Met ingang van het belastingjaar 1987 werden door de banken op geautomatiseerde wijze de rentegegevens van particulieren aan de belastingdienst gerenseigneerd. Op grond van de resolutie was een soepel verhogingsbeleid van toepassing op degenen die vrijwillig hun aangiften IB verbeterden met betrekking tot verzwegen rente-inkomsten was. Op anderen, die bijvoorbeeld andersoortige rente-inkomsten hadden verzwegen bleef het normale verhogingsbeleid van toepassing. In HR 11 december 1991, nr. 26763, BNB 1992/98 ging het om een belastingplichtige die de rente-inkomsten uit een spaarregeling bij zijn werkgever niet had aan- gegeven. De inspecteur vorderde na met een verhoging van 50%. Hieruit vloeide een ongelijke behandeling voort met de gevallen die door de renteresolutie werden bestreken. Deze ongelijke behandeling vond volgens de Hoge Raad zijn rechtvaardiging in de doelstelling van ‘de bevordering van een juist aangiftegedrag in de toekomst voor rente-inkomsten waarvoor de verruimde renterenseignering geldt en daarmede van de rechtsgelijkheid op dit punt voor de belastingplichtigen onderling’. De betere nakoming van art. 24 Wet IB ter zake van inkomsten uit vermogen, bestaande uit van banken afkomstige rente-inkomsten, leverde voor de beleidsregel een legitieme doelstelling op voor de ongelijke behandeling.
In HR 21 oktober 1992, nr. 28649, BNB 1993/35 ging het om een belastingplichtige die wel rente-inkomsten van banken had genoten. Hij kwam op grond van het gelijkheidsbeginsel in beroep tegen de hoogte van de verhoging. Zijn beroep hield in dat het onderscheid dat in de resolutie werd gemaakt tussen verzwegen rente-inkomsten beneden een bepaald richtbedrag, i.c. f 3000,-, en verzwegen rente-inkomsten daarboven in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. De Hoge Raad overwoog dat het streven naar een verbeterd aangiftegedrag in de toekomst en doelmatigheidsredenen ertoe hebben geleid voor uiteenlopende groepen van gevallen regels te geven voor het per groep over de belastingjaren 1982 tot en met 1987 te voeren navorderings- en verhogingsbeleid. Een en ander hield een objectieve en redelijke rechtvaardiging in voor het verschil in behandeling.50
De toetsing van de beleidsregel door de rechter aan het vereiste van de legitieme doelstelling heeft aldus de functie de inpassing van de beleidsregel in het rechtssysteem te controleren. Op deze wijze geeft de rechter nader vorm aan wat ik eerder de inhoudelijke controle op het rechtssysteem heb genoemd.
ad 2. er is een redelijke proportionaliteit tussen het gebruikte middel en de nagestreefde doelstelling.
Als de doelstelling van de beleidsregel de toets van de objectieve en redelijke rechtvaardiging heeft doorstaan, komt de vraag naar het tweede vereiste aan de orde: staat het in de beleidsregel gekozen middel in een redelijke proportionaliteit tot de doelstelling van de beleidsregel? Ik licht eerst kort toe wat onder ‘doelstelling’, respectievelijk ‘middel’ moet worden verstaan. Vervolgens ga ik nader in op de ‘redelijke proportionaliteit’ die er tussen beide moet bestaan.
Bij het eerste vereiste is reeds uitvoerig ingegaan op het begrip ‘doelstelling’. In dit kader is van belang dat de doelstelling van een beleidsregel correspondeert met een bepaald toepassingsgebied. Dit laatste is vaak een groep van gevallen in de uitvoering van de belastingwetgeving waar zich een bepaald knelpunt voordoet. Ook kan het gaan om een groep van gevallen die niet onder een bepaalde wettelijke regeling valt, maar ten aanzien waarvan het gewenst wordt geacht, eventueel in het overleg met het parlement, deze toch onder de wettelijke regeling te laten vallen.
Wat wordt in dit verband onder ‘middel’ verstaan? Om de doelstelling van een beleidsregel te realiseren is het uiteraard noodzakelijk deze in een concrete formulering neer te leggen. Deze formulering is het ‘middel’ dat wordt gebruikt om het doel van de beleidsregel te bereiken.
Om verschillende redenen kan het toepassingsgebied van een eenmaal geformuleerde beleidsregel kleiner uitvallen dan het vanuit de doelstelling beoogde toepassingsgebied. Dit betekent dat de begunstiging die het gevolg is van de toepassing van de beleidsregel een kleinere groep van gevallen ten deel valt dan de groep van gevallen waar zich het knelpunt voordoet. Het vereiste van de redelijke proportionaliteit tussen het gebruikte middel en de nagestreefde doelstelling houdt in dat de rechter toetst of er voor de afwijking tussen het toepassingsgebied van de doelstelling van de beleidsregel en het toepassingsgebied van de uiteindelijke beleidsregel een objectieve en redelijke rechtvaardiging is.51 Hij toetst, met andere woorden, de redenen van de afwijking. Deze blijken met name te zijn gelegen in doelmatigheid van de uitvoering dan wel voorkoming van misbruik van de beleidsregel.
In HR 6 juni 1990, nr. 25876, BNB 1990/299, m.n. Sinninghe Damsté, inzake de zgn. zorgresolutie, kwam niet alleen het eerste vereiste van de legitieme doelstelling aan de orde, maar ook het tweede vereiste van de redelijke proportionaliteit. Zoals vermeld bij de behandeling van het eerste vereiste, was het toepassingsgebied van de zorgresolutie beperkt tot de groep van naaste verwanten. Met oog op de alleenstaande toeslag behoefde met de samenwoning geen rekening te worden gehouden. Personen die niet met elkaar waren verwant kwamen niet voor toepassing van de zorgresolutie in aanmerking. De Hoge Raad achtte deze beperking mede gerechtvaardigd vanwege ‘het streven om met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen en een goede hanteerbaarheid van de regeling, te vermijden dat de belastingadministratie van geval tot geval een onderzoek moet instellen naar de motieven die aan de samenwoning ten grondslag ]Liggen’. Hiermee was dus vastgesteld dat het middel in een redelijke verhouding stond tot de doelstelling van de resolutie.52 HR 8 januari 1992, nr. 27624, BNB 1992/105 ging over toepassing van de ‘35%-regeling’ met betrekking tot tijdelijk hier te lande verblijvende werknemers van internationale concerns.53 De forfaitaire kostenaftrek van 35% van het loon was een passend middel om moeilijk te beantwoorden vragen met betrekking tot liet verblijf in Nederland en andere met het persoonlijke leven verband houdende vragen te voorkomen.
Tot nu toe is de Hoge Raad slechts in een geval tot de conclusie gekomen dat de beperking tot een bepaalde categorie van gevallen in een resolutie in strijd zou kunnen zijn met het vereiste van de redelijke proportionaliteit tussen het gehanteerde middel en de doelstelling van de resolutie. In HR 12 december 1990, nr. 27071, BNB 1991/76 handelde het om een resolutie waarin een regeling was opgenomen voor de kosten van kinderopvang. In de desbetreffende resolutie waren voorwaarden gesteld waaraan moest zijn voldaan om recht te hebben op de aftrek van kosten van kinderopvang. De Hoge Raad oordeelde dat niet viel in te zien waarom niet dezelfde voorwaarden gesteld zouden kunnen worden bij een andere categorie van werknemers die kosten voor kinderopvang maakten, maar die in de resolutie waren uitgesloten. Het toepassingsbereik van de resolutie was te klein in het licht van de doelstelling.
In HR 12 december 1990, nr. 27071, BNB 1991/76, m.n. Den Boer, deed de belastingplichtige een beroep op de resolutie inzake de kosten van kinderopvang.54 Hij had met betrekking tot de opvang van zijn kinderen tot een bedrag van f 28390,- kosten gemaakt. Hij had van zijn werkgever geen vergoeding terzake ontvangen. In de resolutie was goedgekeurd dat werknemers die een eigen bijdrage aan hun werkgever betaalden met betrekking tot de kinderopvang het meerdere aan gemaakte kosten tot de aftrekbare kosten konden rekenen. Hieruit vloeide voor de Hoge Raad een ongelijke behandeling van gelijke gevallen voort. De vraag spitste zich vervolgens toe op het punt of er een redelijke grond voor de ongelijke behandeling aanwezig was. Met betrekking tot de categorie die wel in de resolutie was geregeld waren voorwaarden gesteld ter voorkoming van misbruik. De Hoge Raad overwoog dat niet viel in te zien dat deze ‘voorwaarden niet ook aan belastingplichtigen als belanghebbende kunnen worden gesteld waardoor vorenbedoelde ongelijke behandeling van gelijke gevallen wordt vermeden’.
Het vereiste van de redelijke proportionaliteit tussen het gebruikte middel en de nagestreefde doelstelling heeft hiermee ook zijn betekenis voor de functie van de inhoudelijke controle van het rechtssysteem. Vanuit de belastingplichtige bezien houdt het vereiste in dat een bepaalde begunstiging die in een beleidsregel ligt besloten niet op willekeurige gronden beperkt kan worden tot een groep van belastingplichtigen. Een eenmaal gekozen doelstelling van een beleidsregel dient met inachtneming van de nodige zorgvuldigheid te worden uitgewerkt. Het middel dat wordt aangewend om de doelstelling van de beleidsregel te bereiken moet in een redelijke verhouding tot die doelstelling staan. Op deze wijze verschaft het gelijkheidsbeginsel een waarborg voor de juiste structuur binnen de beleidsregel zelf. Aldus hebben het eerste en tweede vereiste ook een grote praktische betekenis. Beleidsregels die tot stand komen onder de maatschappelijke of politieke druk van een bepaalde groep kunnen ten gevolge van de werking van het gelijkheidsbeginsel, verstrekkende gevolgen hebben voor belastingheffing.55 De lering uit de rechtspraak is: wat de een wordt gegund, komt ook de ander toe.