Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/3.5.1
3.5.1 Gepubliceerd beleid en de afweging van rechtsbeginselen
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS399651:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Voetnoten
Voetnoten
In de Afd. rechtspraak RvS 29 april 1992, tB/S 1992, 62 nam de Afdeling wel een plicht aan om beleidsregels vast te stellen.
Het is uiteraard uitermate gewenst dat de overheid zijn beleidsregels bekend maakt. De praktijk van de fiscus is de laatste jaren ook structureel gericht op publikatie. Zie verder 1.2.3.2 en 2.2.3.2.
Zie voor een citaat van de volledige kernoverwegingen van het arrest 3.2.1.
Zie over dit onderscheid verder 1.3.4.3.1.
Bij de voorrangsregel van het begunstigende niet-gepubliceerde beleid kan het in theorie ook om het materiële gelijkheidsbeginsel gaan. In de praktijk gaat het vrijwel altijd om het formele gelijkheidsbeginsel. De oorzaak hiervan is vooral gelegen in het feit dat de belastingplichtige de beleidsregel zelf in zijn nauwkeurige formuleringen niet kent, dus zich ook geen oordeel over de grenzen van het toepassingsgebied van de beleidsregel kan vormen. Zie verder 3.1.2.
Een voor de praktijk belangrijk verschil tussen de twee voorrangsregels is het bewijsrechtelijke aspect. Zoals uiteengezet in 3.2.2 overheerst bij de voorrangsregel van het begunstigende niet-gepubliceerde beleid het bewijsrechtelijke karakter: de belastingplichtige die zoveel andere gevallen moet aandragen dat het vermoeden van ongelijke behandeling aannemelijk is en de inspecteur die zich vervolgens moet uitlaten over de vraag of er een beleid aan de ongelijke behandeling ten grondslag ligt en wat het karakter ervan is. Hiervan is bij het gepubliceerde beleid geen sprake. De beleidsregel is voorhanden. Hiermee is ook het antwoord gegeven op de vraag die Wattel zich stelt in zijn noot onder HR 16 juli 1993, nr. 29002, BNB 1993/321. Hij vraagt zich aldaar af hoe de arresten (m.b.t. gepubliceerd beleid, RH) zich verhouden tot het ‘oer’-arrest inzake het gelijkheidsbeginsel (BNB 1979/211), waarin de bewijsrechtelijke kant centraal staat. Het antwoord is gelegen in het onderscheid tussen het formele en materiële gelijkheidsbeginsel. Bij het laatste beginsel speelt niet de bewijsrechtelijke problematiek van het eerste beginsel.
Verburg acht in zijn noot dit oordeel van de Hoge Raad onjuist. Er is zijns inziens niet sprake van een relevant verschil tussen beide gevallen. Hij betreurt het dat de Hoge Raad de gelegenheid om een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van de gelijkheidsregel in het fiscale recht voorbij heeft laten gaan. Hij vraagt zich af of gelijkheid gradaties kent in de trant van Orwell’s Animal Farm.
Mogelijkerwijs vond de Hoge Raad het beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende onderbouwd. In de periode voor 1 januari 1980 was er geen gepubliceerd beleid. De belastingplichtige had – in het kader van een beroep op de regel van het begunstigende niet-gepubliceerde beleid – geen andere gevallen aangedragen waaruit het vermoeden van een beleid kon worden afgeleid.
Deze arresten worden hierna bij de bespreking van de verschillende criteria nader besproken.
Zie hierover 1.3.4.2 en 3.6, i.h.b. 3.6.1.
Uitgangspunt voor het handelen van de overheid is het gelijkheidsbeginsel. Het gelijke dient gelijk te worden behandeld. Een onmisbaar middel daartoe is het hanteren van wettelijke regels bij de beoordeling van concrete gevallen. Bij de uitvoering van de belastingwetgeving is het geregeld nodig dat het overheidsorgaan nog nadere beleidsregels opstelt, hetzij om onduidelijke of tekortschietende wetgeving nader te concretiseren of aan te vullen, hetzij om discretionaire bevoegdheden nader inhoud te geven. Deze noodzaak wordt nog versterkt door het massale karakter van de belastingheffing. Bij de behandeling van de voorrangsregel van het begunstigende niet-gepubliceerde beleid is gebleken dat de Hoge Raad van de fiscus eist dat hij het beleid consequent uitvoert. Hij gaat niet zo ver dat hij de fiscus de verplichting oplegt in voorkomende gevallen beleid te formuleren.1 Ook verplicht hij niet geformuleerd beleid te publiceren.2 Hoewel de rol van de fiscale rechter zich beperkt tot de toetsing van de uitvoering van al dan niet gepubliceerde beleidsregels, is zij wel van grote invloed gebleken voor het handelen van de fiscus. In dit verband ga ik thans in op de betekenis van het gelijkheidsbeginsel bij gepubliceerd beleid.
De doorbraak van het gelijkheidsbeginsel in het fiscale recht geschiedde met het arrest HR 6 juni 1979, nr. 19290, BNB 1979/211. Dit arrest is niet alleen als het doorbraakarrest te beschouwen in geval van niet-gepubliceerd beleid maar ook in geval van gepubliceerd beleid. De Hoge Raad spreekt in het arrest van beleid en maakt geen onderscheid tussen beide vormen van beleid.
Nadat de Hoge Raad in HR 6 juni 1979, nr. 19290, BNB 1979/211, m.n. Scheltens heeft overwogen dat er onder omstandigheden een afweging van het legaliteitsbeginsel tegenover het gelijkheidsbeginsel moet plaats vinden, overweegt hij dat aan het gelijkheidsbeginsel ‘bij een afweging als voormeld doorslaggevende betekenis moet worden toegekend in gevallen waarin de fiscus ten aanzien van bepaalde belastingplichtigen in zoverre een hen begunstigend beleid heeft gevoerd, dat hij een bepaalde post, zonder omtrent de omvang daarvan bewijs te verlangen, conform de aangifte in aftrek heeft toegelaten’.3
Hoewel het arrest betrekking had op een geval van niet-gepubliceerd beleid, rechtvaardigen de overwegingen van de Hoge Raad een ruimere uitleg. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan ook in geval van gepubliceerd beleid aan de orde komen. Toch gaat het hier om twee kanten van het gelijkheidsbeginsel, welke scherp van elkaar moeten worden onderscheiden. Het gaat om het onderscheid tussen het formele en het materiële gelijkheidsbeginsel.4 De hiervoor behandelde voorrangsregels bleken steeds concretiseringen van het formele gelijkheidsbeginsel te zijn: de fiscus moet op consistente wijze zijn eigen regels toepassen.5 De belastingplichtige stelt de regels zelf niet ter discussie, hij verlangt slechts dat deze ook in zijn geval worden toegepast. Kenmerkend is daarbij dat er doorgaans sprake is van een grote mate van gelijkheid van gevallen. Het gaat om hetzelfde type woningen, om aandelen in dezelfde vennootschap of om dezelfde soort kosten. De gelijkheid van de gevallen en de wetenschap bij de belastingplichtige van de ongelijke behandeling door de inspecteur leidt juist vaak tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel. De inspecteur wordt verweten niet consistent te zijn geweest. Bij tiet gepubliceerde beleid ligt het anders. De beleidsregel is gepubliceerd en daarmee voor een ieder kenbaar. De kritiek van de belastingplichtige richt zich op de beleidsregel zelf. Deze maakt een onderscheid tussen verschillende kenmerken, waardoor sommige gevallen onder de wettelijke regeling blijven vallen en andere onder de begunstigende beleidsregel komen te vallen. Het onderscheid zelf wordt aangevallen. De belastingplichtige beroept zich op het materiële gelijkheidsbeginsel. De beleidsregel moet volgens de belastingplichtige naar analogie ook op zijn geval worden toegepast. De taak van de rechter bestaat daarbij in de weging van de relevantie van de kenmerken en in de beoordeling van de redenen die het bestuursorgaan heeft voor de ongelijke be- handeling.6
In de periode na het doorbraakarrest is een aantal arresten gewezen waarin een beroep werd gedaan op het gelijkheidsbeginsel bij gepubliceerd beleid. De afweging van rechtsbeginselen had plaatsgevonden, maar de daaruit resulterende voorrangsregel van BNB 1979/211 leidde niet tot een voor de belastingplichtige gunstig resultaat. Het heeft er in deze periode veel van weg dat de voorrangsregel van BNB 1979/211 de Hoge Raad beter paste in geval van niet-gepubliceerd beleid dan in geval van gepubliceerd beleid. In het laatste geval stagneerde de ontwikkeling van het gelijkheidsbeginsel.
In HR 9 juni 1982, nr. 21210, BNB 1982/231, m.n. Verburg, wenste een notaris op zijn balans eind 1976 een verplichting op te nemen ter zake van bijdragen die hij ingevolge zijn pensioenregeling na 1976 zou zijn verschuldigd. Het goed koopmansgebruik van art. 9 Wet IB laat niet toe ten laste van de winst van 1976 een zodanige passiefpost op de balans op te nemen. De belastingplichtige beriep zich vervolgens op het gelijkheidsbeginsel. Met betrekking tot pensioenverplichtingen in de metaalnijverheid gold de resolutie van 25 mei 1977, nr. 277-8244, BNB 1977/173. Hierin had de staatssecretaris goedgekeurd dat de werkgevers een passiefpost ter zake van de zgn. backserviceverplichtingen konden vormen. De Hoge Raad verwierp het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Er was geen sprake van gelijke gevallen: in de metaalnijverheid gaat het om verplichtingen van werkgevers terzake van bij hen in dienst zijnde werknemers, terwijl het bij de notaris pensioenrechten van een zelfstandige ondernemer betreft.7
HR 19 januari 1983, nr. 21459, BNB 1983/135 betrof het geval waarin een belastingconsulent van zijn werkgever een autokostenvergoeding ontving, die bovenmatig was. De inspecteur had het bovenmatige deel belast bij de aanslagregeling IB over 1976. De belastingconsulent beriep zich op een resolutie van 5 september 1979, nr. 279-14866. Daaruit bleek volgens hem dat bij ambtenaren het bovenmatige deel eerst met ingang van 1 januari 1980 werd belast. De Hoge Raad oordeelde dat uit de resolutie geen begunstiging kon worden afgeleid.8
Zie verder HR 16 mei 1984, nr. 22208, BNB 1984/254 en HR 18 november 1987, nr. 24381, BNB 1988/17.
Het duurt tot 1988 voordat de Hoge Raad in twee arresten ertoe komt een beroep op het gelijkheidsbeginsel in geval van gepubliceerd beleid te honoreren. Het zijn de arresten HR 11 mei 1988, nr. 24376, BNB 1988/236 en HR 22 juni 1988, nr. 24592, BNB 1988/259, het zgn. koffiegeldarrest.9 Vanaf dat moment zet zich een ontwikkeling in waarbij de rechtspraak met betrekking tot het gepubliceerde beleid zich losmaakt van haar oorsprong in HR 6 juni 1979, nr. 19290, BNB 1979/211 en daarmee van de nauwe relatie met de voorrangsregel van het begunstigende niet-gepubliceerde beleid.
Dit losmakingsproces houdt mijns inziens verband met een andere ontwikkeling in de rechtspraak, namelijk de toetsing van de algemeen verbindende voorschriften aan het gelijkheidsbeginsel. Enkele weken na het koffiegeldarrest wijst de Hoge Raad het arrest van 8 juli 1988, nr. 24964, BNB 1988/302, het zgn. studeerkamerarrest. In dit arrest toetst de belastingrechter voor de eerste keer aan de hand van art. 26 IVBPR of de wettelijke bepalingen een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van gelijke gevallen inhouden. Zowel bij gepubliceerde beleidsregels als bij algemeen verbindende voorschriften is daarmee sprake van de- zelfde toetsing.10
Deze ontwikkeling komt ook tot uitdrukking in de door de Hoge Raad gebruikte formuleringen. Sinds HR 11 december 1991, nr. 26763, BNB 1992/98 spreekt de Hoge Raad, net zoals hij dat bij de toetsing van algemeen verbindende voorschriften was gaan doen, van ‘een objectieve en redelijke rechtvaardiging’ voor de ongelijke behandeling. Hiermee heeft ook de toetsing van dit type beleidsregels haar terminologische bedding gevonden.