De feitenweergave is gebaseerd op rov. 2.1-2.15 van het bestreden arrest, hof Arnhem-Leeuwarden 17 april 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:3506 (niet gepubliceerd).
HR, 06-12-2019, nr. 18/03009
ECLI:NL:HR:2019:1910, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-12-2019
- Zaaknummer
18/03009
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1910, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑12‑2019; (Cassatie)
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHSHE:2021:3354
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:3506, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:680, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:680, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑06‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1910, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑09‑2018
- Vindplaatsen
NTHR 2020, afl. 1, p. 30
JOR 2020/78 met annotatie van Strijbos, F.P.C.
TvPP 2020, afl. 1, p. 16
OR-Updates.nl 2020-0005
Uitspraak 06‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Contractenrecht. Koop van onderneming; dwaling (art. 6:228 BW). Opheffing nadeel door aanpassing koopprijs (art. 6:230 BW).
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/03009
Datum 6 december 2019
ARREST
In de zaak van
MAETIS N.V.,gevestigd te Utrecht,
EISERES tot cassatie,
hierna: Maetis,
advocaat: mr. K. Teuben,
tegen
1. [verweerster 1] BEHEER B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [verweerster 2] BEHEER B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweersters],
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/16/276262/ HA ZA 09-2465 van aanvankelijk de rechtbank Utrecht, later de rechtbank Midden-Nederland van 7 april 2010, 30 mei 2012, 23 januari 2013, 7 augustus 2013 en 22 oktober 2014;
b. de arresten in de zaak 200.159.590 van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 juni 2015, 20 december 2016 en 17 april 2018.
Maetis heeft tegen het arrest van het hof van 17 april 2018 beroep in cassatie ingesteld. Tegen [verweersters] is verstek verleend.
De zaak is voor Maetis toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen hebben een intentieovereenkomst gesloten die ertoe strekte dat Maetis de door [verweersters] gehouden aandelen in twee vennootschappen, AGW en [A], zou kopen. Deze intentieovereenkomst houdt onder meer in:
“Artikel 3 Transactie en Koopovereenkomst
3.1
Koper heeft een indicatie van de koopprijs van de Aandelen (...) gedaan welke EUR 3.200.000 (...) bedraagt. De Koopprijs voor alle geplaatste en gestorte aandelen in het kapitaal van de Vennootschappen wordt na het Due Diligence Onderzoek (...) tussen Partijen definitief overeengekomen.
3.2
De Koopprijs is tot stand gekomen op basis van de volgende aannames, uitgangspunten en voorbehouden:
a. Een factor 5,47 maal EUR 585.000 verwachte EBIT (Earnings Before Interest and Tax) 2008. Deze koopprijs gaat er van uit dat deze EBIT sustainable is. Dit zal onderdeel uitmaken van het Due Diligence Onderzoek (...).
(...)”
(ii) Vooruitlopend op de totstandkoming van de beoogde overeenkomst hebben [verweersters] op 12 november 2008 in het kader van het due diligence onderzoek aan Maetis opgave gedaan van hun klanten die hun lopende contract met [verweersters] onvoorwaardelijk hadden opgezegd. Dit betrof 51 klanten, die over 2007 voor [verweersters] een omzet van € 367.088,-- en over het eerste halfjaar van 2008 een omzet van € 197.774,-- vertegenwoordigden.
(iii) Partijen hebben de beoogde koopovereenkomst vervolgens gesloten en de schriftelijke vastlegging ervan op 19 december 2008 getekend. Deze overeenkomst (hierna: de koopovereenkomst), luidt onder meer als volgt:
“5. DE KOOPPRIJS
5.1
Partijen zijn overeengekomen dat de door Koper aan de Verkopers te betalen koopprijs voor de Aandelen (hierna te noemen: de “Koopprijs”) is samengesteld als beschreven in artikel 5.2 (…);
5.2
Een bedrag ter hoogte van het bedrijfsresultaat voor rente en vennootschapsbelasting (hierna: de “EBIT”) van [A] (…) en AGW gezamenlijk over het boekjaar 2008 vermenigvuldigd met de factor 5,47.
(…)
5.4
De Koopprijs zal door de Koper worden voldaan overeenkomstig Artikel 6 hierna.
6. BETALING
6.1
De Koopprijs zal onder de hierna volgende voorwaarden en op de hierna volgende wijze worden voldaan:
a) Een bedrag ter hoogte van EUR 2,5 miljoen (...) wordt uiterlijk één dag voor de Transactiedatum door Koper gestort op de derdengeldenrekening van de Notaris (...)
b) Zo spoedig mogelijk na afloop van het boekjaar 2008 zal door de accountant van de Vennootschappen de jaarrekeningen van [A] (…) en AGW van 2008 worden opgesteld en zal een verklaring worden gegeven. Zodra de jaarrekeningen zijn opgesteld en gecontroleerd, dan zal deze aan Verkopers worden voorgelegd. Verkopers zullen inzicht krijgen in de daarbij behorende administratie. Op basis van voornoemde jaarrekeningen zal de EBIT over 2008 van respectievelijk [A] (…) en AGW worden vastgesteld. Na vaststelling van de betreffende jaarrekeningen, op de afgesproken datum van 15 april 2009, zal het restant van de Koopprijs, te weten EBIT 2008 van [A] (…) en AGW gezamenlijk, vermenigvuldigd met 5,47, (…) en vervolgens verminderd met EUR 2,5 miljoen, door Koper aan Verkopers worden voldaan, dan wel, bij een negatief bedrag, door Verkopers aan Koper worden voldaan. (...)”
(iv) De levering van de aandelen in [A] en AGW heeft op 31 december 2008 plaatsgevonden, waarbij Maetis de overeengekomen betaling van € 2,5 miljoen heeft voldaan.
(v) Omstreeks april 2009 heeft de vaste accountant van AGW en [A] de jaarrekeningen van AGW en [A] over 2008 opgemaakt. Het resultaat van [A] is onder meer gebaseerd op het uitgangspunt dat zij in 2008 een deel van haar omzet, ten minste groot € 42.597,64, heeft behaald uit het contract met haar afnemer Osira Groep B.V. (hierna: Osira).
(vi) Na deponering van de jaarrekening van [A] over 2008 heeft Maetis zich jegens [verweersters] op het standpunt gesteld dat de EBIT van [A] over 2008 nog met € 42.597,64 moet worden verlaagd tot (afgerond) € 399.000,--. Deze verlaging hangt samen met een door [A] per 1 april 2008 met Osira afgesloten nieuw contract, terwijl (aldus Maetis in haar berichtgeving in juni 2009 op dit punt aan [verweersters]) nadien nog een tijdlang met Osira is afgerekend op basis van het voor Osira ongunstigere, oude contract. Op die grond heeft Osira het te veel betaalde van [A] teruggevorderd. Hieraan heeft [A] in de loop van 2009 voldaan. Maetis heeft voorts aan [verweersters] bericht dat voor de desbetreffende vordering van Osira, die in 2008 voorzienbaar was, over dat jaar een voorziening van gelijke omvang had moeten worden opgenomen in de jaarcijfers van [A]. Die voorziening zou tot de hiervoor genoemde EBIT-verlaging hebben geleid.
(vii) Op 12 maart 2009 heeft Maetis aan [verweersters] een lijst verstrekt van – ten opzichte van de hiervoor onder (ii) vermelde opgave – aanvullende opzeggingen van klanten van AGW en [A], die reeds ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst waren gedaan.
(viii) Op 6 juli 2009 heeft Maetis [verweersters] schriftelijk bericht dat zij over het aantal daadwerkelijk gedane opzeggingen heeft gedwaald en dat [verweersters] in verband met die opzeggingen toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun verbintenissen uit de koopovereenkomst.
2.2
Maetis vordert in dit geding primair, voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat zij heeft gedwaald bij de totstandkoming van de koopovereenkomst, opheffing van het nadeel dat zij door die dwaling heeft geleden door aanpassing van de koopprijs en veroordeling van [verweersters] tot terugbetaling van een deel van de koopprijs. Subsidiair heeft Maetis veroordeling van [verweersters] gevorderd tot betaling van schadevergoeding op grond van een tekortkoming in de nakoming van de koopovereenkomst. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, bekrachtigd. Daartoe heeft het onder meer, samengevat, het volgende overwogen.
[verweersters] hebben de op hen rustende mededelingsplicht geschonden door op de lijst van 12 november 2008 (zie hiervoor in 2.1 onder (ii)) geen melding te maken van klanten die naar de mening van [verweersters] slechts “pro forma” hadden opgezegd en alleen de “onvoorwaardelijke” opzeggingen te vermelden en doordat zij in de periode vanaf 12 november 2008 de lijst niet hebben aangevuld met klanten waarvan intussen duidelijk was geworden dat de “pro forma” opzegging een onvoorwaardelijke opzegging was geworden, zodat van (een geval van) dwaling in de zin van art. 6:228 lid 1, aanhef en onder b, BW sprake is. (rov. 3.6)
De wijze waarop Maetis het dwalingsnadeel heeft berekend (primair via aanpassing van de EBIT 2008 en subsidiair via een aanpassing van de bij de vaststelling van de koopprijs gehanteerde multiplier), beide leidend tot de gevorderde vermindering van de koopprijs, is niet geschikt om het nadeel van Maetis te berekenen. Daarvoor geldt ten eerste dat het nadeel dat Maetis zegt te lijden doordat zij heeft gedwaald over het aantal opzeggingen, zich eerst voordoet in 2009, in de vorm van een omzetverlies in 2009 en extra kosten in 2009 in verband met de daarmee samenhangende afvloeiing van een aantal werknemers. Aanpassing van de EBIT 2008 (het bedrijfsresultaat voor rente en vennootschapsbelasting in 2008) wegens een nadeel in de vorm van omzetverlies en kosten in 2009, verdraagt zich daarmee niet. Daarbij komt dat de koopovereenkomst in art. 6.1, onder b (zie hiervoor in 2.1 onder (iii)) bepaalt hoe de EBIT 2008 zal worden bijgesteld op basis van de definitieve resultaten over 2008 na afloop van het boekjaar. Op basis van die aldus bijgestelde EBIT 2008 zal (het restant van) de koopprijs worden bepaald en zal een nabetaling of een terugbetaling volgen. Tegen de achtergrond van die bepaling met betrekking tot de definitieve vaststelling van de EBIT 2008 en de koopprijs, is een aanpassing van de EBIT 2008 ter opheffing van het dwalingsnadeel niet aan de orde.
De door Maetis subsidiair aan haar berekening van het dwalingsnadeel en aanpassing van de koopprijs ten grondslag gelegde wijziging van de multiplier van 5,47 naar 4,47 is evenmin geschikt om het dwalingsnadeel te berekenen. Ook hiervoor geldt dat de aanpassing van de gehanteerde multiplier wordt onderbouwd met een verwijzing naar de als gevolg van de extra opzeggingen gedaalde omzet in 2009. Verder staat aan aanpassing van de multiplier art. 6.1, onder b, van de koopovereenkomst in de weg. Die bepaling gaat immers uit van een vaste multiplier van 5,47, ook indien de EBIT 2008 moet worden aangepast als gevolg van het definitieve resultaat van AGW en [A] over 2008. Daarbij komt dat de hoogte van de koopprijs een resultaat is van onderhandelingen tussen partijen in september 2008. De multiplier is gesteld op 5,47 als gevolg van het terugrekenen van de door [verweersters] gewenste koopsom voor AGW en [A]. De aldus berekende multiplier heeft dus geen relatie met de omzet van AGW en [A]. Ook daarom is aanpassing van de multiplier geen juiste wijze om de hoogte van het dwalingsnadeel te berekenen. (rov. 3.10)
Voor zover de door Maetis gevorderde schadevergoeding wordt gegrond op een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [verweersters] kan deze niet worden toegewezen omdat Maetis het gestelde schadebedrag van € 579.000,-- ter zake van een omzetverlies van € 463.861,-- in 2009 als gevolg van de niet-meegedeelde opzeggingen onvoldoende heeft onderbouwd, nu omzetverlies niet hetzelfde is als gederfde winst en Maetis onvoldoende inzicht heeft gegeven in marges en kosten. Het hof heeft in de stellingen van Maetis voorts geen concrete aanknopingspunten gevonden om de door haar geleden schade op een andere wijze te begroten. (rov. 3.11)
De grief van Maetis tegen het oordeel van de rechtbank over de kwestie Osira (zie hiervoor in 2.1 onder (vi)) faalt. Tussen partijen staat immers vast dat de jaarrekening [A] 2008 op 29 juni 2009 is gedeponeerd. Dit betekent dat Maetis door na 3 juni 2009 geen voorziening in de jaarrekening van [A] voor de Osirakwestie op te nemen, daarover in de verhouding tot [verweersters] niet kan klagen. (rov. 3.13)
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
De onderdelen 1.1, 1.2 en 1.4 van het middel zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat de wijze waarop Maetis het dwalingsnadeel heeft berekend, daarvoor niet geschikt is. De onderdelen voeren aan dat Maetis als mogelijke berekeningswijzen voor het via een aanpassing van de koopprijs op te heffen dwalingsnadeel heeft genoemd (i) een aanpassing van de EBIT 2008, dan wel (ii) een aanpassing van de gehanteerde multiplier van 5,47, omdat de koopprijs ingevolge de koopovereenkomst wordt vastgesteld uitgaande van deze twee parameters, dat Maetis erop heeft gewezen dat partijen bij het opnemen van de EBIT 2008 als parameter voor de vaststelling van de koopprijs ervan zijn uitgegaan dat de EBIT 2008 duurzaam (“sustainable”) zou zijn en aldus een goed beeld gaf van een bestendige EBIT, dat ook de in de koopovereenkomst gehanteerde multiplier, naar Maetis heeft aangevoerd, samenhangt met het uitgangspunt dat die EBIT duurzaam zou zijn en dat bij een (naar achteraf is gebleken) niet duurzame EBIT een hoger risico hoort, hetgeen tot uitdrukking kan komen in een aanpassing van de multiplier. Volgens de onderdelen heeft het hof eraan voorbijgezien dat Maetis blijkens deze stellingen een aanpassing van de EBIT 2008 of de multiplier slechts heeft voorgesteld als middel om tot aanpassing van de koopprijs te komen en om vast te stellen wat de koopprijs zou zijn geweest indien daarin de door [verweersters] verzwegen opzeggingen waren verdisconteerd, en valt niet in te zien dat het feit dat het omzetverlies en de extra kosten als gevolg van die opzeggingen zich pas in 2009 voordoen, daaraan in de weg staat. Daarnaast klagen de onderdelen dat het hof met zijn oordeel dat art. 6.1, onder b, van de koopovereenkomst in de weg staat aan een aanpassing van de EBIT 2008 of de multiplier ter opheffing van het dwalingsnadeel, heeft miskend dat art. 6:230 lid 2 BW de rechter juist de bevoegdheid geeft om in te grijpen in de overeenkomst en het contractuele evenwicht.
3.1.2
Deze onderdelen treffen doel. Uit de hiervoor in 3.1.1 vermelde stellingen van Maetis volgt dat Maetis aanpassing wenste van de EBIT 2008 of van de multiplier als de grondslag voor de berekening van de aan te passen koopprijs, en dat Maetis dus niet aanpassing van de werkelijke EBIT 2008 wenste. De oordelen van het hof (a) dat een terugvallende omzet en extra kosten in 2009 zich niet verdragen met een aanpassing van de EBIT 2008 of van de multiplier en (b) dat ook art. 6.1, onder b, van de koopovereenkomst, dat de wijze van vaststelling van de EBIT 2008 en de hoogte van de multiplier bepaalt, aan een zodanige aanpassing in de weg staat, zijn dan ook zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Het zojuist onder (b) genoemde oordeel geeft daarnaast blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien art. 6:230 lid 2 BW, waarop Maetis haar vordering baseert, de rechter juist de bevoegdheid geeft om de overeenkomst, waaronder in dit geval art. 6.1, onder b, van de koopovereenkomst, aan te passen. Het oordeel van het hof dat aanpassing van de multiplier ook daarom geen juiste wijze is om de hoogte van het dwalingsnadeel te berekenen, omdat de multiplier op 5,47 is gesteld als gevolg van het terugrekenen van de door [verweersters] gewenste koopprijs en deze dus geen relatie heeft met de omzet van AGW en [A], is zonder nadere motivering eveneens onbegrijpelijk in het licht van de hiervoor in 3.1.1 weergegeven, door het hof niet onjuist bevonden stelling dat de in de koopovereenkomst gehanteerde multiplier samenhangt met het uitgangspunt dat de EBIT 2008 duurzaam zou zijn.
3.2
Onderdeel 1.5 betoogt dat het hof niet zonder meer de vordering van Maetis tot aanpassing van de koopprijs geheel had mogen afwijzen, en dat het de hoogte van het dwalingsnadeel zelf op andere wijze had behoren vast te stellen, zo nodig bij wege van schatting van de omvang daarvan.
Ook dit onderdeel slaagt. Het hof heeft geoordeeld dat Maetis de koopovereenkomst onder invloed van dwaling heeft gesloten. Maetis heeft op de voet van art. 6:230 lid 2 in verbinding met lid 1 BW gevorderd dat de gevolgen van de koopovereenkomst worden gewijzigd door verlaging van de koopprijs. Maetis heeft daartoe gesteld dat het nadeel dat zij bij ongewijzigde instandhouding van de koopovereenkomst zou lijden, erin bestaat dat zij een hogere koopprijs is overeengekomen dan zij zou hebben gedaan bij kennis van de juiste stand van zaken. Het hof heeft deze stelling niet verworpen; het heeft slechts geoordeeld dat de door Maetis voorgestelde wijze van berekening van de aanpassing van de koopprijs ter opheffing van dat nadeel niet geschikt is. Bij die stand van zaken mocht het hof niet zonder meer overgaan tot afwijzing van de vordering van Maetis tot aanpassing van de koopprijs, maar had het de omvang van dat nadeel moeten vaststellen, al dan niet na nader onderzoek en zo nodig schattenderwijs.
3.3
Onderdeel 3.1 keert zich tegen het oordeel van het hof dat Maetis, door na 3 juni 2009 geen voorziening in de jaarrekening voor de Osirakwestie (zie hiervoor in 2.1 onder (vi)) op te nemen, daarover in de verhouding met [verweersters] niet kan klagen. Het onderdeel klaagt onder meer dat niet valt in te zien waarom [verweersters] aan het niet alsnog opnemen van een voorziening in de al vastgestelde jaarrekening vóór deponering daarvan, het gerechtvaardigd vertrouwen konden ontlenen dat voor de Osirakwestie de gedeponeerde jaarrekening tussen partijen leidend zou zijn.
Deze klacht slaagt. Maetis heeft aangevoerd dat [verweersters] reeds langer van het bestaan van de Osirakwestie op de hoogte was, maar dat zijzelf pas zes dagen na de vaststelling op 3 juni 2009 van de jaarrekening 2008 daarmee bekend raakte. Het hof heeft die stelling niet verworpen. Het hof heeft vastgesteld dat de jaarrekening op 29 juni 2009 is gedeponeerd. Tegen de achtergrond van een en ander is het oordeel van het hof dat [verweersters] aan de deponering van de jaarrekening zonder opneming daarin van een voorziening voor de Osirakwestie, het gerechtvaardigd vertrouwen konden ontlenen dat die jaarrekening ook wat betreft de Osirakwestie leidend was, zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
3.4
Onderdeel 2 behoeft geen behandeling.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 april 2018;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweersters] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Maetis begroot op € 6.672,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris,
vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweersters] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 6 december 2019.
Conclusie 21‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Contractenrecht. Koop van onderneming; dwaling (art. 6:228 BW). Opheffing nadeel door aanpassing koopprijs (art. 6:230 BW).
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/03009
Zitting 21 juni 2019
CONCLUSIE
T. Hartlief
In de zaak
Maetis N.V. (hierna: ‘Maetis’)
tegen
1. [verweerster 1] Beheer B.V.
2. [verweerster 2] Beheer B.V.
(hierna afzonderlijk: ‘ [verweerster 1] ’ en ‘ [verweerster 2] ’ en gezamenlijk: ‘ [verweersters] ’)
Maetis (inmiddels ‘Zorg van de Zaak N.V.’ genaamd) heeft van [verweersters] de aandelen gekocht in twee vennootschappen die arbodiensten verleenden aan klanten. Voorafgaand aan de transactie heeft een due diligence onderzoek plaatsgevonden. In het kader van dit onderzoek hebben [verweersters] melding gedaan van de klanten die hun overeenkomst met één van de vennootschappen inmiddels, tegen het einde van het lopende kalenderjaar, hadden opgezegd. Deze lijst blijkt na effectuering van de transactie incompleet te zijn geweest. Maetis beroept zich vervolgens op dwaling, maar vernietigt de koopovereenkomst niet, omdat de gekochte vennootschappen door fusie zijn opgehouden te bestaan, zodat feitelijke teruglevering problematisch is. In plaats van vernietiging vordert Maetis opheffing van het door haar geleden dwalingsnadeel ex art. 6:230 lid 2 BW c.q. schadevergoeding. Het hof heeft geoordeeld dat Maetis zich terecht op dwaling beroept, maar heeft de gevorderde opheffing van dwalingsnadeel c.q. vergoeding van schade afgewezen. Daarnaast vordert Maetis aanpassing van de koopprijs, op grond van de bepalingen uit de koopovereenkomst, vanwege het feit dat vóór de transactie (in 2008) aan een bepaalde klant teveel in rekening is gebracht, hetgeen na de transactie – en daardoor na de bepaling van de op de in 2008 behaalde winst gebaseerde koopprijs – aan die klant is terugbetaald. Ook deze vordering is door het hof afgewezen. Tegen deze oordelen komt Maetis in cassatie op.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
1.2
Maetis richt zich op het verstrekken van bedrijfsgezondheids-, verzuim-, en arbeidsadviesdiensten aan bedrijven. De vennootschap Arbodienst Voor Arbeid En Gezondheid West-Friesland B.V. (hierna: ‘AGW’) richtte zich op het begeleiden van werkgevers bij – kort gezegd – arbotaken. De vennootschap [A] B.V. (hierna: ‘ [A] ’) richtte zich op het verstrekken van arbodiensten en werkzaamheden ter beperking van arbeidsongeschiktheid. De aandelen van AGW en [A] waren (in onderling gelijke porties) in handen van [verweersters]2.
1.3
Maetis en [verweersters] hebben gesproken over een samengaan van hun drie ondernemingen, waartoe Maetis de door [verweersters] gehouden aandelen in AGW en [A] zou kopen. Dit heeft geleid tot een op 29 oktober 2008 door partijen getekende intentieovereenkomst (hierna: ‘de Intentieovereenkomst’). De Intentieovereenkomst luidt als volgt, voor zover in cassatie nog van belang:
"Artikel 3 Transactie en Koopovereenkomst
3.1
Koper heeft een indicatie van de koopprijs van de Aandelen (...) gedaan welke EUR 3.200.000 (...) bedraagt. De Koopprijs voor alle geplaatste en gestorte aandelen in het kapitaal van de Vennootschappen wordt na het Due Diligence Onderzoek (...) tussen Partijen definitief overeengekomen.
3.2
De Koopprijs is tot stand gekomen op basis van de volgende aannames, uitgangspunten en voorbehouden:
a. Een factor 5,47 maal EUR 585.000 verwachte EBIT (Earnings Before Int[e]rest and Tax) 2008. Deze koopprijs gaat er van uit dat deze EBIT sustainable is. Dit zal onderdeel uitmaken van het Due Diligence Onderzoek (...)
(...)
3.10
De concept Koopovereenkomst zal worden opgesteld door Koper. (...)
Artikel 5 Due diligence
5.1
Na ondertekening van de Intentieovereenkomst, zullen Verkopers Koper in de gelegenheid stellen gedurende een periode van 4 weken na datum ondertekening van de Intentieovereenkomst en oplevering van de gevraagde informatie, een onderzoek te doen verrichten naar de technische juridische, financiële, personele, fiscale en commerciële toestand van de Vennootschappen (hierna: het "Due Diligence Onderzoek”). (...)”
1.4
Vooruitlopend op de totstandkoming van de beoogde overeenkomst hebben [verweersters] op 12 november 20083.aan Maetis opgave gedaan van hun (werkgever)klanten die hun (toen nog lopende) contract met AGW en [A]4.onvoorwaardelijk hadden opgezegd. Dit betreft een 51-tal klanten, die over 2007 een omzet van € 367.088 en over het eerste halfjaar van 2008 een omzet van € 197.774 vertegenwoordigden. In het geval van elf van de genoemde opzeggingen eindigde het betreffende contract door de opzegging op een moment in de loop van 2009. In één geval eindigde het contract, als gevolg van beëindigde bedrijfsactiviteiten, al op 1 oktober 2008. In het geval van de overige opzeggingen eindigde het contract telkens op 1 januari 2009.
1.5
In de desbetreffende branche is het gebruik dat de (werkgever)klanten van arbobedrijven tegen het einde van de looptijd van het contract dat contract pro forma opzeggen om in de resterende looptijd te bezien of, en zo ja onder welke voorwaarden, het contract kan worden verlengd. Gemiddeld wordt 90% van de pro forma opgezegde contracten na ommekomst van de looptijd alsnog (onder gelijke of andere voorwaarden) geprolongeerd. Het leeuwendeel van de door [verweersters] afgesloten contracten had een looptijd van één jaar, eindigend op 31 december.
1.6
Het in de Intentieovereenkomst genoemde due diligence onderzoek is in opdracht van Maetis verricht door M. Schuurman, senior associate bij Middenduin Corporate Finance B.V. Het onderzoek heeft vijf weken geduurd. De uitkomsten ervan zijn vervat in een rapport, gedateerd 4 december 2008, waarin als onderzoeksbevindingen onder meer het volgende is vermeld, voor zover in cassatie nog van belang en zakelijk weergegeven:
- [A] heeft circa 300 klanten en AGW circa 1400;
- circa 10 nieuwe klanten in 2009; 51 klanten hebben opgezegd bij AGW voor 2009;
- geconsolideerde EBIT (‘earnings before interest and tax’) 2008 tot en met 3e kwartaal € 340K (budget € 595K), verwachting directie geconsolideerde EBIT 2008 € 605K;
- Maetis verwacht een geconsolideerde EBIT 2008 tussen € 450K en € 550K;
- directie verwacht EBIT 2009 € 1.086K; afname omzet met € 320K en besparing op personeelskosten van € 630K ten opzichte van de laatste verwachting voor 2008;
- in totaal 56 werknemers (43 FTE), met 2 werknemers loopt een ontslagprocedure; voor 4 werknemers is bij het CWI een ontslagvergunning gevraagd en 1 bedrijfsarts heeft zelf ontslag aangevraagd per 1 januari 2009;
- in het plan voor 2009 wenst de directie 10,4 FTE bij AGW te ontslaan en € 630K op personeelskosten te besparen, waarin ontslagvergoedingen zijn meegenomen;
- [A] heeft ter zake van haar dubieuze debiteuren (vorderingen die langer dan 90 dagen onvoldaan zijn gebleven, ad € 34.389) geen voorziening getroffen;
- AGW heeft ter zake van haar dubieuze debiteuren (ad € 37.786) een voorziening getroffen ter grootte van € 9.296;
- [A] omzet 2008 (latest estimate) € 1.715.781; resultaat voor belastingen 2008 € 215.734;
- [A] omzetbegroting 2009 € 1.750.000, begroting van resultaat voor belastingen 2009 € 414.500;
- AGW omzet 2008 (latest estimate) € 3.546.091, resultaat voor belastingen 2008 € 380.186;
- AGW omzetbegroting 2009 € 3.185.000, begroting van resultaat voor belastingen 2009 € 686.000;
- geconsolideerde omzet 2008 (latest estimate) € 5.261.872, resultaat voor belastingen 2008 € 595.920;
- geconsolideerde omzetbegroting 2009 € 4.935.000, begroting van resultaat voor belastingen 2009 € 1.100.500.
1.7
In het kader van het due diligence onderzoek is geen dataroom ingericht geweest. Wel hebben [verweersters] in het kader van de besprekingen, ter onderbouwing van de voor 2009 verwachte bedrijfsresultaten ten aanzien van AGW en ten aanzien van [A] een ‘Omzetbegroting en kostenbudget 2009’ aan Maetis ter hand gesteld. In die bescheiden is onder meer het volgende opgenomen, zakelijk weergegeven:
Ten aanzien van AGW:
- de veranderingen in de markt en bij AGW leiden tot een te verwachten beduidend omzetverlies in 2009, in het ‘Overzicht opzeggingen’ vastgesteld op € 367.000;
- een bedrijfseconomische reorganisatie leidt tot besparingen van € 484.000;
- begrote brutowinst 2009 € 3.050.000; bedrijfskosten 2009 € 2.148.00[0]; EBIT 2009 € 872.000;
Ten aanzien van [A] :
- geen grote wijzigingen te verwachten;
- begrote brutowinst 2009 € 1.679.000; bedrijfskosten 2009 € 1.243.00; EBIT 2009 € 415.000.
1.8
Partijen hebben de beoogde koopovereenkomst vervolgens gesloten en de schriftelijke vastlegging ervan op 19 december 2008 getekend. Deze overeenkomst (hierna: ‘de koopovereenkomst’), luidt als volgt, voor zover hier van belang:
“(…)
3. ECONOMISCHE EIGENDOM
Verkopers en Koper zijn overeengekomen dat Koper geacht zal worden de economische eigendom van de Aandelen per 1 januari 2008 (hierna: de “Effectieve Datum”) te hebben verkregen, zodat de Vennootschappen vanaf de Effectieve Datum voor rekening en risico van Koper zullen zijn gedreven en het door de Vennootschappen vanaf de Effectieve Datum gerealiseerde nettoresultaat zal toekomen aan Koper.
4. LEVERING
4.1
De Levering zal geschieden op 31 december 2008 (...)
5. DE KOOPPRIJS
5.1
Partijen zijn overeengekomen dat de door Koper aan de Verkopers te betalen koopprijs voor de Aandelen (hierna te noemen: de “Koopprijs”) is samengesteld als beschreven in artikel 5.2 en 5.3;
5.2
Een bedrag ter hoogte van het bedrijfsresultaat voor rente en vennootschapsbelasting (hierna: de “EBIT”) van [A] en AGW gezamenlijk over het boekjaar 2008 vermenigvuldigd met de factor 5,47.
5.3
Een bedrag ter hoogte van de vordering die AGW houdt op de Verkopers, welke op Transactiedatum maximaal EUR 132.000 (honderd en tweeëndertig duizend Euro) zal bedragen (hierna: de “Vordering”).
5.4
De Koopprijs zal door de Koper worden voldaan overeenkomstig Artikel 6 hierna.
6. BETALING
6.1
De Koopprijs zal onder de hiernavolgende voorwaarden en op de hiernavolgende wijze worden voldaan:
a) Een bedrag ter hoogte van EUR 2,5 miljoen (...) vermeerderd met de Vordering wordt uiterlijk één dag voor de Transactiedatum door Koper gestort op de derdengeldenrekening van de Notaris (...)
b) Zo spoedig mogelijk na afloop van het boekjaar 2008 zal door de accountant van de Vennootschappen de jaarrekeningen van [A] en AGW van 2008 worden opgesteld en zal een verklaring worden gegeven. Zodra de jaarrekeningen zijn opgesteld en gecontroleerd, dan zal deze aan Verkopers worden voorgelegd. Verkopers zullen inzicht krijgen in de daarbij behorende administratie. Op basis van voornoemde jaarrekeningen zal de EBIT over 2008 van respectievelijk [A] en AGW worden vastgesteld. Na vaststelling van de betreffende jaarrekeningen, op de afgesproken datum van 15 april 2009, zal het restant van de Koopprijs, te weten EBIT 2008 van [A] en AGW gezamenlijk, vermenigvuldigd met 5,47, vermeerderd met de Vordering en vervolgens verminderd met EUR 2,5 miljoen, door Koper aan Verkopers worden voldaan, danwel, bij een negatief bedrag, door Verkopers aan Koper worden voldaan. (...)
8. GARANTIES
8.1
Aan Verkopers zijn op Ondertekeningsdatum geen feiten of omstandigheden bekend, die niet in deze Overeenkomst of de Bijlagen of Annexen bij deze Overeenkomst aan Koper ter kennis zijn gebracht en waarvan moet worden aangenomen, dat de kennisneming daarvan door Koper van invloed zou zijn geweest op de Koopprijs en/of op de bereidheid van Koper om de Aandelen te kopen, dan wel de Transactie onder de bepalingen, voorwaarden en Garanties als vervat in deze Overeenkomst aan te gaan en Verkopers verklaren uitdrukkelijk dat zij aan Koper alle aan hen bekende materiële informatie hebben verschaft die voor Koper op enigerlei wijze van belang is of zou kunnen zijn om zich een juist, volledig en zonder misleidende informatie tot stand gekomen oordeel te kunnen vormen omtrent de Vennootschappen, alsmede dat deze informatie voor ieder onderdeel juist, volledig en niet misleidend is.
8.2
De Verkopers garanderen jegens Koper, alsmede jegens de Vennootschappen, dat elke van de in Bijlage 8.2 bij deze Overeenkomst opgenomen verklaringen en garanties (hierna: de “Garanties”), zowel per de Ondertekeningdatum als per de Transactiedatum ieder afzonderlijk en gezamenlijk juist en niet misleidend zijn. (...)
21. SLOTBEPALINGEN
21.1
Partijen zien af van hun recht om deze Overeenkomst na de Transactiedatum geheel of gedeeltelijk te beëindigen, te ontbinden, of beëindiging of ontbinding van deze Overeenkomst in rechte te vorderen. (…)
21.3
In deze Overeenkomst is elke bepaling die ertoe strekt dat de Verkopers ervoor zullen zorgen of ervoor instaan dat een bepaalde toestand bestaat of zal bestaan, een garantie, en wordt een onjuistheid geacht een onjuistheid van een garantie te zijn voor zover deze onjuistheid aan de Verkopers kan worden toegerekend. (…)
21.7
Deze Overeenkomst bevat geen derdenbedingen. Echter, ingeval deze Overeenkomst moet worden geacht derdenbedingen te bevatten, terwijl een dergelijk beding is geaccepteerd door een derde, dan kan en zal deze derde geen partij worden bij deze overeenkomst. (…)
BIJLAGE 8.2
GARANTIES
(...) 2.8 De Vennootschappen hebben noch direct, noch indirect, een belang of deelneming in enige maatschap, joint venture, onderneming of rechtspersoon. (...)
3.2
De door Verkopers aan Koper overhandigde en aan deze Bijlage als Annex 3.2 gehechte jaarrekeningen over 2007 (hierna: de “Jaarrekeningen”) zijn opgesteld en vastgesteld met inachtneming van de toepasselijke wettelijke voorschriften, de Richtlijnen van de Raad voor de Jaarverslaggeving en volgens in Nederland algemeen aanvaarde normen en waarderingsgrondslagen, die op consistente wijze, ook met betrekking tot de drie (3) jaarrekeningen over de voorafgaande boekjaren, zijn toegepast. (...)
3.4
Vanaf de Balansdatum tot en met de Ondertekeningsdatum zijn er geen materiële wijzigingen geweest en zullen deze er niet zijn in de positie, zowel financieel als anderszins, van de Vennootschappen, die het eigen vermogen of in het algemeen de activiteiten van de Vennootschappen, eigendommen of financiële positie, nadelig hebben beïnvloed of hebben kunnen beïnvloeden, afgezien van wijzigingen die zijn opgetreden of zullen optreden in de normale gang van zaken van de Vennootschappen. Met name zijn geen materiële activa verworven of vervreemd en zal dit niet geschieden en er zijn of worden in de vorige zin genoemde periode geen andere belangrijke contracten of verplichtingen aangegaan, dan die welke zijn onthuld in de Overeenkomst of enige Bijlage daarbij. (...)
3.11
Er zijn geen feiten en/of omstandigheden bekend die leiden c.q. kunnen leiden tot waardeverminderingen van activa en/of behoren te leiden tot het treffen van voorzieningen en/of herwaarderingen. (…)
5. AFWEZIGHEID VAN WIJZIGINGEN
Vanaf de Balansdatum tot de Transactiedatum (...)
5.5
hebben zich geen wijzigingen in de bedrijfsuitoefening of andere omstandigheden voorgedaan, die hebben geleid tot aanzienlijke financiële nadelen voor de Vennootschappen; (…)
21. VERSTREKTE INLICHTINGEN
De Verkopers hebben aan Koper alle inlichtingen en gegevens verstrekt die voor een potentiële koper van belang zijn of kunnen zijn en de Verkopers hebben geen inlichtingen of gegevens achtergehouden of verzwegen waarvan Verkopers wisten dat zij voor Koper zo wezenlijk zijn, dat Koper, indien hij met dergelijke feiten of gegevens bekend was geweest, de Transactie niet zou zijn aangegaan, dan wel niet zou zijn aangegaan onder de huidige bepalingen van de Overeenkomst, of de Koopprijs zou hebben aangepast. Alle informatie die de Verkopers of de Vennootschappen of een derde aan de zijde van Verkopers aan Koper hebben verstrekt is juist, volledig en niet misleidend. (…)”
1.9
De levering van de aandelen in [A] en AGW heeft op 31 december 2008 plaatsgevonden, waarbij Maetis de overeengekomen beginbetaling van € 2,5 miljoen heeft voldaan, alsmede de in artikel 5 van de koopovereenkomst omschreven € 132.000. Laatstgenoemd bedrag vormde in wezen (tussen partijen) de neutralisering van door AGW in 2008 aan [verweerster 1] uitgekeerd dividend. De verschuldigdheid van die som staat los van hetgeen partijen in dit geding verdeeld houdt. AGW en [A] zijn op enig moment na de overdracht van de aandelen met Maetis gefuseerd.
1.10
In of rond april 2009 heeft de vaste accountant van AGW en [A] de jaarrekeningen van AGW en [A] over 2008 opgemaakt. Na overleg daaromtrent tussen partijen, eind april 2009, heeft dit geleid tot een versie 4 van de conceptjaarrekening van AGW (hierna: ‘AGW-4’) en versie 5 van de conceptjaarrekening van [A] (hierna: ‘ [A] -5’). AGW-4 sluit op een resultaat (EBIT) van € 207.000. [A] -5 sluit op een resultaat (EBIT) van € 379.000. Het resultaat van [A] is onder meer gebaseerd op het uitgangspunt dat zij in 2008 een deel van haar omzet, tenminste groot € 42.597,64 heeft behaald uit het contract met haar afnemer Osira Groep B.V. (hierna: ‘Osira’). De gezamenlijke EBIT over 2008 op basis van AGW-4 en BDM-5 bedraagt € 586.411.
1.11
Zonder daaromtrent met [verweersters] te hebben overlegd, heeft Maetis AGW-4 en [A] -5 nadien aangepast. Dit heeft geleid tot een versie 5 van de conceptjaarrekening van AGW (hierna: ‘AGW-5’) en versie 6 van de conceptjaarrekening van [A] (hierna: ‘ [A] -6’). De beide laatstgenoemde versies zijn door Maetis vastgesteld en (wat de jaarrekening van [A] betreft: op 29 juni 2009) gedeponeerd. AGW-5 sluit op een resultaat (EBIT) van (afgerond) € 128.000. [A] -6 sluit op een resultaat (EBIT) van € 314.000. De gezamenlijke EBIT over 2008 op basis van AGW-5 en BDM-6 bedraagt € 442.000.
1.12
Na deponering van de jaarrekening van [A] over 2008 ( [A] -6) heeft Maetis geoordeeld dat de EBIT van [A] over 2008 nog met € 42.597,64 moet worden verlaagd tot (afgerond) € 399.000. Deze verlaging hangt samen met een door [A] per 1 april 2008 met Osira afgesloten nieuw contract, terwijl (aldus Maetis in haar berichtgeving in juni 2009 op dit punt aan [verweersters] ) nadien nog een tijdlang met Osira is afgerekend op basis van het voor Osira ongunstiger oude contract. Op die grond heeft Osira bij [A] geclaimd voor het teveel betaalde te worden gecrediteerd, aan welk verzoek [A] in de loop van 2009, tot de genoemde € 42.597,64, heeft voldaan. Maetis heeft voorts aan [verweersters] bericht dat ter zake van de desbetreffende claim van Osira, die in 2008 voorzienbaar was, over dat jaar een voorziening van gelijke omvang behoort te worden opgenomen in de jaarcijfers van [A] , welke aldus tot de genoemde EBIT-verlaging aanleiding geeft. Zowel op grond van AGW-4 en [A] -5, alsook op grond van AGW-5 en [A] -6 bedroeg de gezamenlijke bruto-omzet van AGW en [A] over 2008 circa € 4,8 miljoen.
1.13
Op 12 maart 2009 heeft [verweerster 1] uit handen van een administratieve medewerker van Maetis/AGW en [A] , een opstelling ontvangen, waarop (beweerdelijke) aanvullende opzeggingen zijn vermeld van klanten van AGW en [A] , die reeds ten tijde van de koopovereenkomst waren gedaan.
1.14
Op 5 juni 2009 heeft Maetis aan [verweersters] per e-mail om opheldering gevraagd van de kwestie van de opzeggingen per 1 januari 2009. Op 6 juli 2009 heeft Maetis [verweersters] schriftelijk bericht dat zij ten aanzien van de koopovereenkomst heeft gedwaald en dat [verweersters] toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun verbintenissen uit de koopovereenkomst. Maetis heeft zich daarbij beroepen op opschorting van haar eventuele verdere (betalings)verplichtingen.
2. Procesverloop
2.1
Het procesverloop kan worden weergegeven als volgt.5.
2.2
Maetis vordert in deze procedure na wijziging van eis in hoger beroep, samengevat en voor zover in cassatie nog van belang, een verklaring voor recht dat zij bij de totstandkoming van de koopovereenkomst heeft gedwaald en verlaging van de koopprijs enerzijds als opheffing van het als gevolg van die dwaling geleden nadeel en anderzijds vanwege enkele geschilpunten over welke posten wel en niet in de jaarrekeningen 2008 moeten (c.q. mogen) worden opgenomen, welke geschilpunten, nu deze doorwerken in de EBIT 2008, tot een – naar de stelling van Maetis – te hoge koopprijs hebben geleid.6.Maetis vordert het door haar gestelde dwalingsnadeel subsidiair over de band van schadevergoeding vanwege toerekenbaar tekortschieten onder de koopovereenkomst door [verweersters] – onder meer bestaande uit schending van garanties – waarbij de schade dus, net als bij het gestelde dwalingsnadeel, zou bestaan uit het teveel aan koopprijs betaalde bedrag.
2.3
Aan haar beroep op dwaling heeft Maetis de stelling ten grondslag gelegd dat de opgave die [verweersters] in het kader van het due diligence onderzoek hebben gedaan van het aantal klanten van AGW en [A] dat hun contract met ingang van januari 2009 hadden opgezegd, onvolledig en onjuist is geweest, omdat is gebleken dat meer klanten hun contract met AGW en [A] hadden opgezegd, en dat [verweersters] in die zin de op hen rustende mededelingsplicht hebben geschonden. Die schending heeft volgens Maetis geleid tot schade (dwalingsnadeel) door gemiste omzet in de jaren 2009 en verder. Daarnaast heeft Maetis betoogd dat de jaarrekeningen 2008 op diverse punten gecorrigeerd dienen te worden in het kader van de vaststelling van de koopprijs. In cassatie is daarvan nog relevant de stelling dat [A] met een al eerder genoemde klant, Osira, per 1 april 2008 een nieuw contract met lagere tarieven heeft gesloten, maar vervolgens nog enige tijd de oude, hogere, tarieven in rekening heeft gebracht. Dit heeft geleid tot een terugbetaling aan Osira van € 42.597,64 in 2009.
2.4
De rechtbank heeft in haar eindvonnis van 22 oktober 2014 het beroep op dwaling afgewezen, kort gezegd omdat naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk was dat [verweersters] slechts melding maakten van de onvoorwaardelijke opzeggingen. Aan de hand van de stellingen van partijen heeft de rechtbank de jaarrekeningen 2008 op verschillende punten gecorrigeerd, zowel ten voordele als ten nadele van Maetis, en op basis daarvan de koopprijs verlaagd. De rechtbank heeft de vordering inzake de Osira-kwestie afgewezen.7.Omdat Maetis nog slechts een (substantiële) aanbetaling op de koopsom had gedaan, heeft de rechtbank Maetis veroordeeld tot betaling van het resterende deel van de – gecorrigeerde – koopsom.
2.5
Maetis is van het eindvonnis en de eerder gewezen tussenvonnissen8.in hoger beroep gekomen. De grieven van Maetis richtten zich, onder meer, tegen de afwijzing van het beroep op dwaling (grief 1 tot en met 8), de beoordeling van het door Maetis geleden nadeel vanwege de niet vermelde opzeggingen (grief 9 tot en met 13) en het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de Osira-kwestie (grief 15). De overige grieven zagen op de oordelen van de rechtbank over welke versie van de jaarrekeningen van AGW en [A] leidend is bij het betalen van de koopprijs en op andere door Maetis voorgestane aanpassingen van de jaarrekeningen 2008. [verweersters] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.6
Het hof heeft in zijn (eind)arrest9.van 17 april 2018 allereerst het beroep van [verweersters] op schending van de klachtplicht door Maetis verworpen (rov. 3.4-3.5). Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat [verweersters] , ten aanzien van de niet gemelde klanten die hun contract met ingang van 1 januari 2009 hadden opgezegd, hun mededelingsplicht hebben geschonden, zodat een succesvol beroep op dwaling kan worden gedaan (rov. 3.6). Over vergoeding van de door Maetis gevorderde schade c.q. opheffing van nadeel door [verweersters] heeft het hof echter als volgt geoordeeld:
“3.8 Als productie 19 bij inleidende dagvaarding heeft Maetis een (abstracte) schadeopstelling van 2 oktober 2009 overgelegd. Ook in hoger beroep is deze schadeopstelling volgens Maetis leidend voor het vaststellen van het nadeel dat zij heeft geleden door de genoemde dwaling met betrekking tot de opzeggingen. Een concrete berekening van de schade door het feitelijk door AGW in 2009 behaalde operationele resultaat te vergelijken met de bijdrage van AGW aan de EBIT 2008 en de verwachte EBIT 2009 is niet mogelijk, omdat AGW in september 2009 in het kader van een fusie binnen de Maetis-groep is verdwenen. Het dwalingsnadeel bedraagt volgens Maetis: € 579.000,-. Aan dat bedrag liggen volgens Maetis de volgende elementen ten grondslag:
□ Uitgangspunt is de EBIT 2008 omdat die reeds bekend is en de koopprijs is gebaseerd op een duurzame standalone EBIT 2008;
□ De koopprijs die Maetis voor AGW heeft betaald is: (€ 127.681 x 5,47 + € 132.000 =)
€ 830.415,-
□ De opzeggingen en de daarmee gepaard gaande omzetdaling betreffen allemaal AGW;
□ Het omzetverlies in AGW als gevolg van de niet gemelde opzeggingen bedraagt
€ 463.861 (zie ook prod. A bij memorie van grieven in het principaal beroep) en dat is 13,4% van de totale omzet van AGW in 2008;
De kosten in verband met de afvloeiing van personeel in verband met de gedaalde omzet bedragen € 134.000,-;
□ De daling van de EBIT als gevolg van het omzetverlies bedraagt € 81.000,-;
□ De schade/het dwalingsnadeel als gevolg van het genoemde omzetverlies bedraagt 5,47
x € 81.000 + € 134.000, - [=] € 579.000,-.10.
Volgens Maetis kan haar nadeel als gevolg van de dwaling worden opgeheven door een bedrag van € 579.000, - van de betaalde koopprijs af te trekken. Op die wijze dient met toepassing van het bepaalde in artikel 6:230 BW de koopprijs te worden gewijzigd.
Subsidiair heeft Maetis, onder verwijzing naar het rapport van [betrokkene 1] RV (productie ii bij akte van 28 november 2012), gesteld dat het dwalingsnadeel moet worden opgeheven door de EBIT en de multiplier te wijzigen met betrekking tot de koopprijs voor AGW. Daarbij wordt uitgegaan van de volgende elementen:
□ Het omzetverlies als gevolg van de niet gemelde opzeggingen is bij AGW in 2009 (ongeveer) 13%;
□ Op in beginsel vaste en variabele personeelskosten kan niet onmiddellijk evenredig worden bespaard;
□ De vaste huisvestings- en afschrijvingskosten blijven gelijk;
□ De EBIT 2009 daalt daardoor veel sterker dan de omzet;
□ De gehanteerde multiplier van 5,47 dient op basis daarvan te worden gewijzigd in een multiplier van 4,47.
3.9
Het hof oordeelt, mede naar aanleiding van de zowel in eerste aanleg als hoger beroep door [verweersters] gevoerde verweren tegen deze berekeningen van Maetis (en daarop gebaseerde vorderingen tot aanpassing van de koopprijs) als volgt.
De omstandigheid dat vernietiging van de koopovereenkomst op grond van dwaling niet mogelijk is omdat AGW en [A] in september 2009 door fusie binnen de Maetisgroep zijn opgehouden te bestaan, is een omstandigheid die in de verhouding tussen partijen voor rekening van Maetis komt. Dat betekent echter niet, zoals [verweersters] wel hebben aangevoerd, dat daarmee de op artikel 6:230 lid 2 BW gebaseerde vordering van Maetis reeds daarom zou moeten worden afgewezen. Het staat de dwalende immers vrij om bij dwaling hetzij vernietiging te vorderen, hetzij te vorderen dat de gevolgen van de dwaling worden opgeheven door de overeenkomst te wijzigen. Dit betekent dat Maetis opheffing van het dwalingsnadeel door wijziging van de koopprijs kan vorderen. Dat bij de berekening van de hoogte van het dwalingsnadeel niet kan worden uitgegaan van een concrete berekening van de schade door het feitelijk door AGW in 2009 behaalde operationele resultaat te vergelijken met de bijdrage van AGW aan de EBIT 2008 en de verwachte EBIT 2009 (omdat AGW als vennootschap in september 2009 in het kader van een fusie binnen de Maetis-groep is verdwenen) komt in de verhouding tussen partijen eveneens voor rekening van Maetis. Dit staat echter niet, zoals [verweersters] hebben bepleit, aan een berekening van dat dwalingsnadeel in de weg.
De wijze waarop Maetis dat dwalingsnadeel heeft berekend (primair via aanpassing van de EBIT 2008 en subsidiair via een aanpassing van de bij de vaststelling van de koopprijs gehanteerde multiplier), beide leidend tot - de gevorderde - vermindering van de koopprijs, is echter naar het oordeel van het hof niet geschikt om het nadeel van Maetis te berekenen. Daarvoor geldt ten eerste dat het nadeel dat Maetis zegt te lijden doordat zij heeft gedwaald over het aantal opzeggingen, zich eerst voordoet in 2009. Zoals ook in de berekeningen van Maetis zelf tot uitdrukking is gebracht, doet het nadeel van die dwaling zich eerst voelen in 2009, in de vorm van een omzetverlies in 2009 en extra kosten in 2009 in verband met de daarmee samenhangende afvloeiing van een aantal werknemers (zie hiervoor rechtsoverweging 3.8). Aanpassing van de EBIT 2008 (het bedrijfsresultaat voor rente en vennootschapsbelasting in 2008) vanwege een nadeel in de vorm van omzetverlies en kosten in 2009, verdraagt zich daarmee simpelweg niet. Daar komt bij dat de koopovereenkomst in artikel 6.1 onder b (zoals hierboven geciteerd in rechtsoverweging 2.8 [randnummer 1.8 hiervoor, A-G]) bepaalt hoe de EBIT 2008 zal worden bijgesteld op basis van de definitieve resultaten over 2008 na afloop van het boekjaar. Op basis van die aldus bijgestelde EBIT 2008 zal het (restant van) de koopprijs worden bepaald en zal een nabetaling of een terugbetaling volgen. Tegen de achtergrond van die partijen bindende bepaling met betrekking tot de definitieve vaststelling van de EBIT 2008 en de koopprijs, is een aanpassing van de EBIT 2008 ter opheffing van het dwalingsnadeel niet aan de orde.
Dat laat onverlet, zoals hierna vanaf rechtsoverweging 3.12 aan de orde, dat het hof de stellingen van partijen over de aanpassing van de EBIT 2008 in verband met op de jaarrekeningen van AGW en [A] aan te brengen correcties zal beoordelen en op basis daarvan zal vaststellen wat tussen partijen de definitieve EBIT 2008, ter bepaling van de definitieve koopprijs, is. Dat staat echter los van de berekening van het dwalingsnadeel.
Voor zover uit de grieven 12 en 13 moet worden begrepen dat Maetis in het kader van de primaire grondslag de afvloeiingskosten overtollig personeel van € 134.000,- ook als aparte schadepost vordert (en dus niet alleen als element op grond waarvan de EBIT 2008 moet worden aangepast) wijst het hof deze schadecomponent af. Uit haar toelichting op genoemde grieven (en uit haar pleitnota in hoger beroep) blijkt dat Maetis uitgaat van een fictief bedrag dat correspondeert met de gemiddelde afvloeiingskosten van 3,9 FTE. Deze berekening is fictief omdat het gaat om de afvloeiing van werknemers van AGW in 2009, terwijl AGW in verband met de fusie binnen de Maetisgroep niet meer bestaat. In het licht van de gemotiveerde betwisting van deze fictieve kostenpost, had het op de weg van Maetis gelegen om dit nader te onderbouwen. Bij gebreke daarvan moet deze schadepost worden afgewezen.
3.10
Datzelfde geldt voor de door Maetis, subsidiair, aan haar berekening van het dwalingsnadeel en aanpassing van de koopprijs ten grondslag gelegde wijziging van de multiplier (van 5,47 naar 4,47). Ook deze, door [betrokkene 1] uitgewerkte berekeningsmethode (zie hiervoor in rechtsoverweging 3.8), is naar het oordeel van het hof niet geschikt om het dwalingsnadeel te berekenen. Ook hiervoor geldt dat de aanpassing van de gehanteerde multiplier wordt onderbouwd met een verwijzing naar de (als gevolg van de extra opzeggingen) gedaalde omzet in 2009. Verder staat aan aanpassing van de multiplier op de door [betrokkene 1] weergeven wijze artikel 6.1 sub b van de koopovereenkomst in de weg. Die bepaling gaat immers uit van een vaste multiplier van 5,47, ook indien de EBIT 2008 moet worden aangepast als gevolg van het definitieve resultaat van AGW en [A] over 2008. Daarbij komt dat, zoals uit de stukken blijkt, de hoogte van de koopprijs een resultaat is van onderhandelingen tussen partijen in september 2008. De multiplier is gesteld op 5,47 als gevolg van het terugrekenen van de door [verweersters] gewenste koopsom voor AGW en [A] . De aldus berekende multiplier heeft dus geen relatie met de omzet van AGW en [A] . Ook daarom is aanpassing van de multiplier geen juiste wijze om de hoogte van het dwalingsnadeel te berekenen. In zoverre falen de grieven 9 tot en met 13 in het principaal beroep.
3.11
Voor zover de door Maetis gevorderde schade van € 579.000,- (zie rechtsoverweging 3.8 in combinatie met de meer subsidiaire vordering) wordt gegrond op een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [verweersters] (vanwege de niet vermelde opzeggingen) kan dit bedrag om de volgende redenen evenmin worden toegewezen. Allereerst omdat het gestelde omzetverlies als gevolg van de extra opzeggingen in 2009 (€ 463.861,-) door [verweersters] gemotiveerd is betwist door erop te wijzen dat daarbij geen onderscheid is gemaakt tussen inkomsten uit abonnementen voor arbo-dienstverlening (waarvoor de opgezegde contracten waren afgesloten) én inkomsten uit aanvullend afgenomen diensten. Het is immers geen wetmatigheid dat in 2008 door klanten afgenomen aanvullende diensten ook in 2009 weer afgenomen zouden worden. Dat betekent volgens [verweersters] dat Maetis bij de berekening van het omzetverlies over 2009 ten onrechte het gehele omzetbedrag per (opzeggende) klant heeft berekend. Tegenover dat verweer heeft Maetis onvoldoende ingebracht, zodat dit verweer slaagt.
Voorts volgt het hof [verweersters] in hun verweer dat Maetis in het geheel niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe een omzetverlies van € 463.861,- tot een schadebedrag van € 579.000,- kan leiden. Zelfs als wordt uitgegaan van een kostenpost in verband met afvloeiing van werknemers van € 134.000,- geldt, zoals [verweersters] terecht opmerken, dat omzetderving uiteraard niet gelijk is te stellen aan gederfde winst, terwijl de gederfde winst het uitgangspunt dient te vormen voor berekening van schade als gevolg van een toerekenbare tekortkoming. Door bovendien geen, althans onvoldoende inzicht te geven in marges en kosten, is de door Maetis gevorderde schade, in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door [verweersters] onvoldoende onderbouwd. Dat zulks mogelijk samenhangt met het gegeven dat AGW en [A] in 2009 zijn gefuseerd binnen het Maetis-concern en daarom een concrete schadeberekening niet meer mogelijk is, komt als gezegd in de verhouding tussen partijen in dit geschil voor rekening van Maetis. Daar komt bij dat Maetis tijdens de pleidooien in hoger beroep heeft aangegeven dat ondanks de genoemde fusie het mogelijk is om de door de bedrijfsonderdelen AGW en [A] gerealiseerde omzet te bepalen tot en met 2017. Nu zij deze cijfers niet in het geding heeft gebracht, kan haar dit nu niet meer baten.
Het hof heeft in de stellingen van Maetis voorts geen concrete aanknopingspunten gevonden om de door haar geleden schade op een andere wijze te begroten.
Hierop stuit de meer subsidiaire vordering tot vergoeding van (een) schade(bedrag) van € 579.000,- reeds af. In zoverre falen de grieven 9 tot en met 13 in het principaal beroep.”
2.7
Nadat het hof in rov. 3.12 heeft beslist welke versie van de jaarrekeningen 2008 van AGW en [A] gebruikt moet worden voor het vaststellen van de koopprijs, heeft het een oordeel gegeven over de Osira-kwestie:
“3.13 Met grief 15 in het principaal beroep en grief D in het incidenteel beroep richten Maetis en [verweersters] zich tegen het oordeel van de rechtbank over de Osirakwestie (rechtsoverweging 4.18 van het vonnis van 30 mei 2012). Volgens Maetis moet de EBIT 2008 worden verlaagd met € 42.597,64. Deze door Maetis gewenste verlaging hangt samen met een door [A] per 1 april 2008 met Osira afgesloten nieuw contract, terwijl (aldus Maetis in haar berichtgeving in juni 2009 op dit punt aan [verweersters] ) nadien nog een tijdlang met Osira is afgerekend op basis van het voor Osira ongunstigere oude contract. Op die grond heeft Osira bij [A] geclaimd voor het teveel betaalde te worden gecrediteerd, aan welk verzoek [A] in de loop van 2009, tot de genoemde € 42.597,64, heeft voldaan.
De rechtbank heeft (kort samengevat) geoordeeld dat deze kwestie is geëcarteerd doordat Maetis in de door haar op 29 juni 2009 gedeponeerde jaarrekening [A] 2008 geen voorziening hiervoor heeft getroffen. Daarmee heeft Maetis volgens de rechtbank jegens [verweersters] haar recht verspeeld om daarop achteraf terug te komen, terwijl vast staat dat partijen al in mei 2009 over deze kwestie hebben gediscussieerd en Maetis toen reeds heeft aangekondigd hiervoor een voorziening op te nemen, maar dat vervolgens niet heeft gedaan.
In haar toelichting op grief 15 verwijt Maetis de rechtbank van een verkeerd tijdpad te zijn uitgegaan. Niet in mei 2009 raakte Maetis van de kwestie op de hoogte, maar eerst bij e-mail van 9 juni 2009, terwijl de jaarrekening al op 3 juni 2009 was vastgesteld. Dit betekent, aldus Maetis, dat zij eenvoudigweg geen rekening kon houden met de Osirakwestie voordat de jaarrekening van [A] werd vastgesteld.
Het hof is met [verweersters] van oordeel dat grief 15 faalt. Het tijdpad zoals de rechtbank in aanmerking heeft genomen bij haar oordeel is juist. Tussen partijen staat immers vast dat de jaarrekening [A] 2008 op 29 juni 2009 is gedeponeerd. Tegen dat oordeel van de rechtbank (in rechtsoverweging 2.11 van het vonnis van 30 mei 2012) heeft Maetis niet gegriefd. Haar verwijzing naar productie 21 bij de conclusie van antwoord in conventie doet daaraan ook niet af, nu de daarbij overgelegde e-mail van 3 juni 2009 een memo over de afronding van de jaarcijfers betreft, maar geen informatie bevat over een (afwijkende) datum van depot van jaarrekening [A] 2008. Dit betekent dat Maetis door na 3 juni 2009 geen voorziening in de jaarrekening van [A] voor de Osirakwestie op te nemen, daarover in de verhouding met [verweersters] niet kan klagen.
(…)”
2.8
Nadat het hof in rov. 3.14-3.26 de andere grieven van Maetis inzake de oordelen omtrent de door haar gevorderde aanpassingen van de jaarrekeningen 2008 heeft behandeld, waarbij het hof alleen grief 23, inzake advocaatkosten voor een huurgeschil, heeft laten slagen (met een beperkte verlaging van de koopprijs als gevolg), en het hof in rov. 3.27 de incidentele grief van [verweersters] – gericht tegen de afwijzing van één van hun reconventionele vorderingen – heeft verworpen, is het in rov. 4. en het dictum (rov. 5.) tot de slotsom gekomen dat de tussenvonnissen – voor zover daadwerkelijk bestreden – dienen te worden bekrachtigd en het eindvonnis gedeeltelijk dient te worden vernietigd waarbij het hof, opnieuw rechtdoende, het nog door Maetis te betalen deel van de koopprijs heeft vastgesteld op € 148.556 en Maetis heeft veroordeeld tot betaling daarvan.
2.9
Maetis is bij op 11 juli 2018 ingediende procesinleiding tijdig in cassatie gekomen van het bestreden arrest. [verweersters] zijn niet in de procedure verschenen en tegen hen is verstek verleend. Maetis heeft haar standpunten schriftelijk doen toelichten.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel omvat vier onderdelen, waarvan enkele uiteenvallen in meerdere subonderdelen. De onderdelen richten zich achtereenvolgens tegen de oordelen inzake het dwalingsnadeel, de vordering tot vergoeding van schade als gevolg van een toerekenbare tekortkoming en de Osira-kwestie. Het vierde onderdeel bevat alleen een voortbouwende klacht.
Onderdeel 1: berekening dwalingsnadeel Maetis
3.2
Onderdeel 1 richt zich met vijf subonderdelen tegen de afwijzing van de gevorderde vergoeding van het dwalingsnadeel. De eerste twee subonderdelen richten zich tegen het oordeel dat de door Maetis voorgestane aanpassing van de EBIT 2008 in de koopprijsberekening ongeschikt is. Het derde en vierde subonderdeel richten zich achtereenvolgens tegen het oordeel omtrent de afvloeiingskosten van het personeel en de (subsidiair) door Maetis voorgestane aanpassing van de koopprijs door verlaging van de multiplier in de berekening. Het vijfde subonderdeel ten slotte betoogt dat het hof, waar het de door Maetis voorgedragen methoden om het dwalingsnadeel te berekenen ongeschikt achtte, het dwalingsnadeel in dat geval zelf had dienen te begroten althans te schatten. Alvorens aan bespreking van de subonderdelen toe te komen, stel ik kort een en ander voorop ten aanzien van art. 6:230 BW.11.
3.3
Een overeenkomst die is gesloten onder invloed van dwaling is, indien wordt voldaan aan de voorwaarden van art. 6:228 BW, vernietigbaar. Het behoeft geen betoog dat de vernietiging van een overeenkomst voor partijen verstrekkende (praktische) gevolgen kan hebben, met name als door partijen al is gepresteerd. In veel (complexe) overeenkomsten, zo ook in veel overnamecontracten, wordt de mogelijkheid van vernietiging op grond van dwaling dan ook contractueel uitgesloten, omdat partijen het middel (potentieel) erger achten dan de kwaal.12.Ook is het denkbaar dat (één van) partijen, hoewel vernietiging misschien niet tot praktische problemen leidt, helemaal niet van de overeenkomst af wil(len). In dergelijke gevallen kan art. 6:230 BW uitkomst bieden.
3.4
Op grond van het eerste lid van art. 6:230 BW kan de wederpartij van de dwalende vernietiging voorkomen door (tijdig) een wijziging van de gevolgen van de overeenkomst voor te stellen die op afdoende wijze het nadeel opheft dat de vernietigingsbevoegde partij bij instandhouding van de overeenkomst zou lijden. Aangenomen wordt dat de vernietigingsbevoegdheid door een dergelijk aanbod vervalt. Op grond van het tweede lid van art. 6:230 BW kan de rechter, op verlangen van een der partijen, in plaats van de vernietiging uit te spreken de (rechts)gevolgen van de overeenkomst ter opheffing van dit nadeel wijzigen. In deze zaak betreft het een verzoek van Maetis als bedoeld in het tweede lid van art. 6:230 BW.
3.5
De rechter kan slechts overgaan tot opheffing van dwalingsnadeel als één van de partijen daarom verzoekt.13.Een dergelijk verzoek leidt echter niet steeds tot het door verzoeker gewenste resultaat.14.Zo zal de rechter het verzoek afwijzen wanneer het nadeel dat de tot vernietiging bevoegde partij lijdt, niet op andere wijze dan door vernietiging kan worden geredresseerd. In die gevallen, in de regel gevallen waarin de dwalende bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet zou zijn aangegaan, ook niet op andere voorwaarden dus, kan art. 6:230 BW uiteraard geen toepassing vinden.15.Bij de beoordeling of in concreto vanwege de vastgestelde dwaling nadeel is geleden dat zich voor opheffing leent, heeft de rechter mijns inziens, mede vanwege de hiervoor noodzakelijke waardering van feiten en omstandigheden, een zekere ruimte. Bestaat de dwaling hieruit dat het object van de overeenkomst een eigenschap mist die de dwalende partij(en) wel aanwezig veronderstelde(n), dan kan deze eigenschap in sommige gevallen alsnog worden toegevoegd en de dwaling aldus worden opgeheven.16.De dwalende wordt dan alsnog in de positie gebracht waarin hij meende te verkeren.17.In veel dwalingsgevallen zal aanpassing van de prestatie echter niet mogelijk zijn en ligt aanpassing van de koopprijs ter opheffing van het nadeel voor de hand.18.
3.6
Toepassing van art. 6:230 BW vereist zicht op het dwalingsnadeel. In de doctrine wordt verschillend gedacht over hoe en naar welk moment het nadeel vastgesteld moet worden én over de vraag wanneer het nadeel vervolgens ‘afdoende’ zou zijn opgeheven.19.Een in de literatuur meergenoemde methode om (de omvang van) het dwalingsnadeel te bepalen is het maken van een vergelijking tussen de daadwerkelijk door partijen gesloten overeenkomst en de ‘hypothetische overeenkomst’, de overeenkomst die partijen bij een juiste voorstelling van zaken zouden hebben gesloten.20.Zonder bezwaren is deze methode echter niet.21.Wat daarvan zij, toepassing van art. 6:230 lid 2 BW zou alsnog een reëel contractueel evenwicht tussen prestaties en partijen tot stand moeten brengen. De rechter grijpt bij toepassing van art. 6:230 lid 2 BW in ieder geval in het contractuele evenwicht in.22.
3.7
Hoewel het met opheffing van dwalingsnadeel te behalen resultaat soms ook (ten dele) met een vordering tot vergoeding van schade wegens toerekenbare tekortkoming (art. 6:74 BW) of onrechtmatige daad (art. 6:162 BW) kan worden behaald, is de opheffing van dwalingsnadeel geen schadevergoeding.23.
3.8
Dat brengt mij bij de behandeling van de klachten van het onderdeel. Subonderdeel 1.1 en 1.2 richten zich tegen ’s hofs oordeel in rov. 3.9 dat de door Maetis voorgestelde wijze van berekening van het dwalingsnadeel, aanpassing van de EBIT 2008, niet geschikt is. Het hof heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat het door Maetis gestelde omzetverlies in 2009 zich niet verdraagt met aanpassing van de EBIT 2008 en bovendien in de koopovereenkomst is bepaald hoe de EBIT 2008 zal worden vastgesteld (artikel 6.1 onder b, hiervoor randnummer 1.8). Met dit oordeel miskent het hof volgens de subonderdelen dat het door Maetis gevorderde dwalingsnadeel bestaat uit een te hoge koopprijs, dat dit nadeel reeds is geleden, dat Maetis de EBIT 2008 slechts wil aanpassen als middel om tot een aangepaste koopprijs te komen en ten slotte dat art. 6:230 BW de rechter juist een bevoegdheid geeft om in (het contractuele evenwicht van) een overeenkomst in te grijpen.
3.9
De klachten dienen mijns inziens te slagen. Ik verwijs hiertoe allereerst naar de volgende passage uit de processtukken van Maetis in feitelijke instanties, waarbij dient te worden aangetekend dat Maetis in eerste aanleg primair schadevergoeding vorderde wegens toerekenbare tekortkoming, reden waarom in die stukken met name van ‘schade’ wordt gesproken. Maetis heeft echter gesteld dat het in het kader van de subsidiaire vordering tot opheffing gestelde dwalingsnadeel gelijk is aan de gestelde schade.24.Illustratief is de volgende passage:
“116. Door [verweersters] is informatie achtergehouden die van wezenlijk belang was bij de waardering van de onderneming van AGW en [A] , De waarde werd bepaald op een bedrijfsresultaat (“EBIT”) vermenigvuldigd met een multiplier van 5.47. De schade kan bepaald worden als het verschil tussen de juiste EBIT (waarin is gecorrigeerd voor het omzet- en brutomarge verlies) en de foutieve EBIT maal een factor van 5.47. Dat was immers de waarde die partijen hadden toegekend als ze de juiste EBIT hadden gekend. Doordat wezenlijke informatie niet bekend is gemaakt tijdens het due diligence onderzoek, is een verkeerde waarde [hebben] toegekend aan de onderneming. Indien de EBIT wordt gecorrigeerd [wordt] voor het brutomargeverlies, resulteert dit in een substantieel negatieve EBIT. Maetis had met deze wetenschap in dat geval de overname helemaal niet gedaan danwel voor maximaal EURO 1. (…)”25.
3.10
De door partijen overeengekomen koopprijs bestaat uit de EBIT 2008 vermenigvuldigd met een factor 5.47. Daarmee heeft de EBIT 2008 een doorslaggevende rol gekregen bij de bepaling van wat Maetis bereid was te betalen voor de toekomstig met de te verkrijgen vennootschappen te behalen winst. Maetis heeft gesteld dat zij bereid was de EBIT 2008 als uitgangspunt te nemen ter bepaling van deze toekomstig te behalen winsten vanwege het overeengekomen uitgangspunt dat deze EBIT sustainable zou zijn. De stellingen van Maetis laten zich in dat licht bezwaarlijk anders begrijpen dan dat zij niet zozeer heeft betoogd dat de EBIT 2008 als zodanig moet worden aangepast vanwege de per 2009 opzeggende klanten, maar dat zij – nu de EBIT niet sustainable bleek te zijn – alleen met de EBIT 2008 als grondslag voor de waardebepaling had ingestemd als deze zou worden gecorrigeerd voor de inmiddels, naar de stellingen van Maetis, ontwaarde daling van de EBIT in 2009 en daarna. Aanpassing dus van de EBIT 2008 uitsluitend als grondslag voor de koopprijsbepaling en niet, zoals het hof aan lijkt te nemen, aanpassing van de EBIT 2008 als zodanig. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom een terugvallende omzet (en daarmee EBIT) in 2009, ten aanzien waarvan is gedwaald, zich ‘simpelweg’ niet verdraagt met aanpassing van de grondslag van de koopprijsbepaling, helemaal niet nu die grondslag – volgens Maetis – is gebaseerd op een sustainable EBIT.
3.11
Evenmin is begrijpelijk ’s hofs oordeel dat aanpassing van de EBIT 2008 afstuit op het feit dat de koopovereenkomst bepaalt hoe de EBIT 2008 moet worden vastgesteld. Nog los van het feit dat Maetis terecht betoogt dat art. 6:230 BW de rechter juist de mogelijkheid geeft om in te grijpen in de rechtsgevolgen van een overeenkomst en daarmee in feite de overeenkomst zelf aanpast, gaat het er nu juist om dat Maetis niet een aanpassing van de EBIT 2008 als zodanig wenst, maar een aanpassing van de EBIT 2008 als grondslag voor de koopprijsbepaling. Met andere woorden: de grondslag voor de koopprijsbepaling zou naar de stelling van Maetis moeten bestaan uit de EBIT 2008, vastgesteld conform artikel 6.1 onder b van de koopovereenkomst, (vervolgens) gecorrigeerd voor het later gebleken verlies van winst. De klachten van subonderdeel 1.1 en 1.2 zijn dan ook terecht voorgesteld, zodat het bestreden arrest op dit punt niet in stand kan blijven. Mocht Uw Raad dit spoor volgen, dan zal het verwijzingshof zich alsnog dienen te buigen over de vraag of Maetis dwalingsnadeel heeft geleden dat voor opheffing in aanmerking komt.
3.12
Subonderdeel 1.3 richt zich tegen de afwijzing van de afvloeiingskosten van overtollig personeel (rov. 3.9). Het subonderdeel betoogt onder (i) dat het hof heeft miskend dat Maetis vergoeding van deze kosten niet als afzonderlijke schadepost heeft gevorderd, maar als onderdeel van het opheffen van het dwalingsnadeel. Dit betoog gaat uit van een verkeerde lezing van het bestreden arrest, nu het hof de post in rov. 3.9 wel degelijk heeft behandeld in het kader van de primaire grondslag, opheffing van dwalingsnadeel ex art. 6:230 lid 2 BW en pas in rov. 3.11 de vorderingen van Maetis op grond van de subsidiaire grondslag, toerekenbare tekortkoming, heeft behandeld. Anders dan het subonderdeel onder zowel (i) als (ii) lijkt te veronderstellen, heeft het hof deze post evenmin afgewezen op de grond dat deze kosten zich pas na het aangaan van de koopovereenkomst hebben gemanifesteerd, dat deze kosten niet kunnen worden betrokken in de vaststelling van het dwalingsnadeel of omdat Maetis deze post door middel van een fictief bedrag heeft begroot. De post is, in het licht van de gemotiveerde betwisting door [verweersters] , in rov. 3.9 afgewezen wegens gebrek aan onderbouwing. Het subonderdeel faalt dus ook voor zover het gegrond is op deze veronderstellingen.
3.13
Het subonderdeel betoogt ten slotte dat het hof de afwijzing van de post ‘afvloeiingskosten’ onvoldoende heeft gemotiveerd door slechts te oordelen dat Maetis een en ander in het licht van de gemotiveerde betwisting door [verweersters] nader had dienen te onderbouwen. Wil Maetis deze kosten in het kader van opheffing van dwalingsnadeel vergoed krijgen, dan zal zij allereerst afdoende dienen te onderbouwen dat zij deze kosten daadwerkelijk – dus in de situatie waarin er wél is gedwaald – heeft gemaakt. Ik begrijp het oordeel van het hof aldus dat het hier voor Maetis al stokt. Het hof komt dus niet eens toe aan de vraag of Maetis deze kosten in de hypothetische situatie dat van dwaling geen sprake was niet had gemaakt,26.althans of bekendheid met deze kosten vooraf – in de hypothetische situatie dat niet was gedwaald – anderszins in de koopovereenkomst had doorgewerkt, bijvoorbeeld in de vorm van een lagere koopprijs.27.
3.14
Terug naar het punt waar het al is misgegaan: het oordeel dat Maetis onvoldoende heeft onderbouwd dat zij (dus in het ‘werkelijke’ scenario (dwaling)) afvloeiingskosten heeft gemaakt. Maetis heeft, omdat AGW reeds was ‘weggefuseerd’, de post geënt op een fictieve berekening, die kort gezegd inhoudt dat (i) het gemiddeld aantal werknemers dat nodig zou zijn voor de gemiste omzet wordt vermenigvuldigd met (ii) de gemiddelde ontslagvergoeding die een gemiddelde medewerker van AGW bij ontslag zou hebben ontvangen.28.Dat het hof dit heeft beoordeeld als een onvoldoende onderbouwing kan de toets der kritiek mijns inziens doorstaan. Dat het er voor Maetis bewijsrechtelijk niet gemakkelijker op is geworden doordat AGW door fusie is opgehouden te bestaan is niet ondenkbaar, maar de fusie heeft er ‘slechts’ voor gezorgd dat de vennootschap is opgehouden te bestaan, doch dat geldt niet voor de betreffende werknemers. Deze zijn (hopelijk) nog allemaal traceerbaar. Zij zijn alsnog ontslagen (maar dan door de verkrijgende vennootschap), met de kosten van dien, of zij zijn nog aan het werk. In het eerste geval had het op de weg van Maetis gelegen dit (niet slechts fictief) te onderbouwen, in het tweede geval had het op de weg van Maetis gelegen te onderbouwen waarom deze werknemers in de hypothetische situatie dat niet was gedwaald wél waren ontslagen (nog daargelaten hoe de daarmee gemoeide kosten de koopprijs hadden beïnvloed). De motiveringsklacht faalt derhalve, en daarmee faalt subonderdeel 1.3.
3.15
Subonderdeel 1.4 richt zich tegen het oordeel in rov. 3.10 dat het dwalingsnadeel evenmin kan worden bepaald door aanpassing van de multiplier in de koopprijsberekening. Het hof heeft hiertoe overwogen dat ook hiervoor geldt dat de aanpassing wordt onderbouwd met een verwijzing naar de gedaalde omzet in 2009. Daarnaast heeft het hof overwogen dat artikel 6.1 sub b van de koopovereenkomst aan aanpassing van de multiplier in de weg staat, omdat dit artikel uitgaat van een vaste multiplier, ook als de EBIT 2008 conform dit artikel uit de koopovereenkomst moet worden aangepast. Ten slotte overweegt het hof dat de overeengekomen multiplier het resultaat is van onderhandelingen en geen relatie heeft met de omzet, zodat het geen juiste wijze is om de hoogte van het dwalingsnadeel te berekenen.
3.16
De zojuist weergegeven motivering van het hof laat zich moeilijk volgen, zodat de hiertegen gerichte motiveringsklachten dienen te slagen. In de kern genomen houdt het betoog van Maetis immers in dat als zij had geweten van de verzwegen opzeggingen, zij een lagere prijs voor de aandelen had betaald. Het gestelde dwalingsnadeel bestaat dus uit een te hoge koopprijs. Ervan uitgaande dat het niet mogelijk is Maetis in de situatie te brengen waarin zij dacht te zullen komen29.– daarvoor zouden [verweersters] de opzeggende klanten (voor zover daarover is gedwaald) moeten laten terugkomen of vervangen – ligt het (voor zover mogelijk) voor de hand dit nadeel op te heffen door aanpassing van de koopprijs (hiervoor randnummer 3.5). Aanpassing van de koopprijs brengt per definitie met zich dat wordt ingegrepen in de variabelen van de overeenkomst. Dat de overeenkomst voorziet in een bepaling die regelt op welke wijze de koopprijs moet worden aangepast in geval van dwaling, is niet waarschijnlijk. De onderhavige koopovereenkomst kende een dergelijke bepaling in ieder geval niet. Nu kan de koopprijs ook worden aangepast door aan het geleden dwalingsnadeel simpelweg een bedrag te koppelen, maar bij een overeenkomst als deze waarbij de koopprijs aan de hand van een formule wordt bepaald, is het op zichzelf niet onlogisch om bij deze formule aansluiting te zoeken en vast te stellen hoe de variabelen van de formule hadden geluid in het geval er niet was gedwaald. Dat partijen aanpassing van deze variabelen niet contractueel hebben voorzien, doet daar niet aan af nu de rechter in de overeenkomst kan ingrijpen (hiervoor randnummers 3.4 tot en met 3.6). Dat de overeengekomen multiplier het resultaat is van onderhandelingen doet daar evenmin aan af, nu de stelling van Maetis juist inhoudt dat bij gebreke van dwaling een ander onderhandelingsresultaat zou zijn behaald. Ten slotte vermag ik niet in te zien waarom het feit dat het aan het gevorderde dwalingsnadeel ten grondslag gelegde omzetverlies zich (eerst) in 2009 heeft voorgedaan, in de weg zou staan aan koopprijsaanpassing door middel van aanpassing van de multiplier. Immers is bepaald niet ondenkbaar dat een door partijen voorzien omzetverlies in de (nabije) toekomst in de onderhandelingen tussen partijen tot een lagere multiplier zou hebben geleid.
3.17
Het voorgaande brengt met zich dat subonderdeel 1.4 mijns inziens dient te slagen.
3.18
Met subonderdeel 1.5 betoogt Maetis dat het hof, waar het de door Maetis aangedragen berekeningsmethoden voor het dwalingsnadeel niet geschikt achtte, het dwalingsnadeel zelf op andere wijze had moeten vaststellen, zo nodig bij wege van schatting daarvan. Maetis trekt daartoe een parallel met de (hier niet toepasselijke)30.regels voor schadebegroting en stelt dat het ‘discretionaire’ karakter van art. 6:230 BW ‘vooral’ ziet op de vraag of de desbetreffende situatie zich eerder leent voor wijziging dan voor vernietiging. Nu het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat Maetis opheffing van het dwalingsnadeel kan vorderen en zonder meer aannemelijk is dat Maetis als gevolg van de dwaling inderdaad enig nadeel heeft geleden, had het hof dit nadeel zelf dienen vast te stellen, aldus het onderdeel.
3.19
Het subonderdeel miskent dat er in geval van dwaling drie situaties denkbaar zijn: (i) er is nadeel dat afdoende kan worden opgeheven, (ii) er is nadeel dat niet afdoende kan worden opgeheven en (iii) er is geen nadeel.31.Alleen situatie (i), kort gezegd ‘localiseerbaar nadeel’ (zie voetnoot 15 hiervoor), valt onder het bereik van art. 6:230 lid 2 BW. Het enkele feit dat dwalingsnadeel aannemelijk is – zoals Maetis veronderstelt – is dus niet voldoende om tot toepassing van art. 6:230 lid 2 BW te komen, omdat er ook in situatie (ii) sprake is van nadeel. De enkele overweging van het hof dat Maetis opheffing van het nadeel kan vorderen, brengt mijns inziens nog niet met zich dat het hof ook van oordeel is dat het door Maetis geleden nadeel localiseerbaar is. Nu geenszins vaststaat dat het door Maetis geleden nadeel voor opheffing vatbaar is, kan – zeker in het licht van de mijns inziens aan de feitenrechter toekomende ruimte (hiervoor randnummer 3.5) – (in dit geval) niet worden aangenomen dat het hof gehouden zou zijn het dwalingsnadeel zelf vast te stellen. Subonderdeel 1.5 faalt derhalve.
3.20
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de subonderdelen 1.1, 1.2 en 1.4 slagen en dat onderdeel 1 voor het overige faalt.
Onderdeel 2: schadevergoedingsvordering op grond van toerekenbare tekortkoming
3.21
Onderdeel 2 richt zich met twee subonderdelen tegen de in rov. 3.11 opgenomen afwijzing van de vordering voor zover deze gebaseerd is op schadevergoeding wegens toerekenbare tekortkoming. Het eerste subonderdeel richt zich tegen de afwijzing van de door Maetis gevorderde vergoeding van schade. Het tweede subonderdeel betoogt dat het hof in elk geval de procedure naar de schadestaat had moeten verwijzen, dan wel de (omvang van de) schade zelf had moeten begroten c.q. schatten. Ik stel bij de behandeling van de klachten voorop dat Maetis de door haar geleden schade op gelijke wijze heeft begroot, onder verwijzing naar dezelfde berekening,32.als het hiervoor behandelde dwalingsnadeel.
3.22
Maetis heeft aan haar vordering tot schadevergoeding een toerekenbare tekortkoming van [verweersters] ten grondslag gelegd (non-conformiteit en schending garanties). Subonderdeel 2.1 veronderstelt dat het hof de op deze grondslag ziende stellingen niet ongegrond heeft bevonden. Het subonderdeel richt vervolgens vijf klachten, genummerd (i) tot en met (v) tegen de afwijzing van de gevorderde schadevergoeding.
3.23
Onder (i) klaagt het subonderdeel dat het hof, waar het in rov. 3.11 oordeelt dat (kort gezegd) Maetis het gestelde omzetverlies niet voldoende duidelijk heeft gemaakt, heeft miskend dat Maetis geen vergoeding van omzetverlies vordert maar van schade als gevolg van teveel betaalde koopprijs en het hof aldus niet voldoende begrijpelijk op de stellingen van Maetis heeft gereageerd. Deze klacht faalt. Weliswaar heeft Maetis inderdaad haar schade gesteld op de teveel betaalde koopprijs, maar zij heeft dit teveel betaalde deel berekend door te stellen (a) dat zij omzetverlies heeft geleden door de opzegging van de klanten ten aanzien waarvan zij dwaalde, (b) dat dit omzetverlies leidt tot een lagere winst (EBIT) zodat (c) bij het berekenen van de koopprijs met behulp van de EBIT 2008, uit zou moeten worden gegaan van een lagere (‘gecorrigeerde’) EBIT.33.Aan haar berekening van de teveel betaalde koopprijs ligt dus rechtstreeks het gestelde omzetverlies ten grondslag. Door de vordering af te wijzen op de grond dat het omzetverlies onvoldoende is onderbouwd, heeft het hof dus niet de grondslag van de schadeberekening van Maetis miskend. In zoverre faalt het subonderdeel.
3.24
De onder (ii) en (iii) van het subonderdeel opgenomen klachten richten zich tegen het oordeel dat Maetis in het geheel niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe een omzetverlies van € 463.861 tot een schadebedrag van € 579.000 kan leiden. Ook heeft het hof volgens deze klachten de wijze waarop Maetis haar schade heeft begroot miskend. Deze klachten gaan mijns inziens uit van een verkeerde lezing van het arrest. Ik begrijp de klachten aldus dat zij het hof verwijten dat in abstracto niet inzichtelijk is geworden hoe het van omzetverlies bij gederfde winst komt,34.terwijl het oordeel mijns inziens inhoudt dat Maetis in concreto onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe het door haar gestelde omzetverlies leidt tot de door haar gestelde gederfde winst, onder meer door onvoldoende inzicht te geven in marges en kosten. Dit oordeel is, verweven als het is met de waardering van feiten en omstandigheden, in cassatie slechts beperkt toetsbaar. Onbegrijpelijk is het, mede in het licht van het partijdebat,35.niet zodat het subonderdeel ook in zoverre faalt.
3.25
De onder (iv) opgenomen klacht richt zich tegen het oordeel dat Maetis onvoldoende heeft ingebracht tegen het verweer van [verweersters] dat geen onderscheid is gemaakt tussen inkomsten uit abonnementen voor arbo-dienstverlening (waarvoor de opgezegde contracten waren afgesloten) en inkomsten uit aanvullend afgenomen diensten. Het verweer van [verweersters] hield immers in dat van de omzet van AGW 30% is behaald met aanvullend afgenomen diensten en bij [A] zou dat 49% zijn. Met dit betoog hebben [verweersters] het door Maetis gestelde omzetverlies dus slechts ten dele betwist, zodat het hof met het gegrond bevinden van dit verweer niet het gehele door Maetis gestelde omzetverlies kon ecarteren. De klacht slaagt in zoverre, maar hoeft niet tot cassatie te leiden, omdat het oordeel dat Maetis onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe het omzetverlies tot winstderving leidt, in stand kan blijven (hiervoor randnummer 3.24).
3.26
De onder (v) opgenomen klacht van het subonderdeel houdt in dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat Maetis onvoldoende concrete aanknopingspunten heeft gegeven om de schade op andere wijze te begroten. Dit oordeel is, verweven als het is met de waardering van feiten en omstandigheden, in cassatie slechts beperkt toetsbaar. In het licht van de overweging van het hof dat Maetis onvoldoende heeft geconcretiseerd hoe het (gestelde) omzetverlies leidt tot winstverlies, en dit oordeel mijns inziens stand houdt (hiervoor randnummer 3.24), is dit oordeel niet onbegrijpelijk zodat ook deze klacht dient te falen. Dit leidt tot de slotsom dat subonderdeel 2.1 niet tot cassatie kan leiden.
3.27
Subonderdeel 2.2 betoogt dat het hof heeft miskend dat het de vordering van Maetis niet zonder meer heeft kunnen afwijzen op de grond dat Maetis de gestelde schade onvoldoende heeft onderbouwd, maar in dat geval de schade zelf had moeten begroten of de procedure naar de schadestaatprocedure had moeten verwijzen. Het subonderdeel verwijst naar het arrest [.../...],36.waarin Uw Raad als volgt heeft overwogen:
“3.5
(…)
Onderdeel 3 betoogt terecht dat het hof zijn uit art. 6:97 BW voortvloeiende taak heeft miskend door te hoge eisen te stellen aan de stelplicht van de vrouw omtrent haar schade. Zij behoefde immers slechts de feiten te stellen waaruit kan worden afgeleid dat zij schade heeft geleden. (…) Dat ook het hof van oordeel was dat de vrouw aan deze stelplicht heeft voldaan blijkt, zoals het onderdeel terecht aanvoert, uit hetgeen het hof overweegt in rov. 22. Het hof had bij die stand van zaken hetzij de zaak naar de rol moeten verwijzen voor uitlating over de omvang van de schade, hetzij, nu de mogelijkheid van schade in de gegeven omstandigheden zonder meer aannemelijk is, partijen naar de schadestaat moeten verwijzen, ook zonder dat dit uitdrukkelijk was gevorderd, hetzij, indien het van oordeel was dat de omvang van de schade niet nauwkeurig kon worden vastgesteld, de omvang van de schade op de voet van art. 6:97 BW moeten schatten.”
3.28
Onder verwijzing naar het arrest [.../...] heeft Uw Raad in een arrest van 7 september 2018 overwogen dat als sprake is van een toerekenbare tekortkoming, de benadeelde partij in beginsel recht heeft op volledige vergoeding van de door haar als gevolg van die tekortkoming geleden schade en dat als de rechter van oordeel is dat het bestaan van schade aannemelijk is maar vaststelt dat de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, de rechter de omvang van de schade, al dan niet na nadere instructie, op de voet van art. 6:97 BW moet schatten, dan wel partijen naar de schadestaatprocedure moet verwijzen, ook zonder dat dit uitdrukkelijk is gevorderd.37.
3.29
Met het subonderdeel ben ik van oordeel dat aan de voorwaarden uit de hiervoor genoemde arresten is voldaan. Weliswaar heeft het hof niet met zoveel woorden geoordeeld dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming, maar het hof heeft evenmin de stelling van Maetis dat daarvan sprake is verworpen en komt bovendien in rov. 3.11 toe aan beoordeling van de door Maetis op grond van toerekenbare tekortkoming gevorderde schade, zodat ervan uit kan worden gegaan dat het hof een toerekenbare tekortkoming aanwezig heeft geoordeeld. Dit brengt met zich dat Maetis in beginsel recht heeft op volledige vergoeding van de door haar als gevolg daarvan geleden schade (hiervoor randnummer 3.28).38.Uit het arrest [.../...] volgt dat het hof deze schade had moeten begroten/schatten dan wel partijen naar een schadestaatprocedure had moeten verwijzen indien het hof de mogelijkheid van schade aannemelijk heeft geacht. Het hof heeft ook dit niet met zoveel woorden geoordeeld (maar het tegendeel evenmin). Uit de een-na-laatste zin van rov. 3.11 leid ik echter, voorzichtig, af dat het oordeel zo moet worden begrepen dat het hof de mogelijkheid van schade inderdaad aannemelijk heeft geacht. Het hof overweegt immers “Het hof heeft in de stellingen van Maetis voorts geen concrete aanknopingspunten gevonden om de door haar geleden schade op een andere wijze te begroten.” [onderstreping van mij, A-G]. Het hof oordeelt niet dat de mogelijkheid van schade, bij gebreke van concrete aanknopingspunten, niet aannemelijk is geworden en spreekt bovendien van de door Maetis geleden schade, in plaats van de door Maetis gestelde schade.
3.30
Al met al meen ik derhalve dat het hof in dit geval de omvang van de schade, al dan niet na nadere instructie, op de voet van art. 6:97 BW had moeten schatten, dan wel partijen naar de schadestaatprocedure had moeten verwijzen. Nu het hof dat heeft nagelaten, slaagt het daartegen gerichte subonderdeel 2.2.
3.31
Het voorgaande leidt ertoe dat van onderdeel 2 alleen het tweede subonderdeel tot cassatie kan leiden.
Onderdeel 3: correctie op de jaarrekening 2008 in verband met de ‘Osirakwestie’
3.32
Onderdeel 3 richt zich tegen ’s hofs oordeel betreffende de afwijzing van de gevorderde aanpassing van de EBIT 2008 (en daarmee van de koopprijs) in verband met de ‘Osirakwestie’ (rov 3.13). Deze kwestie houdt, samengevat, in dat [A] aan één van haar klanten, Osira, in 2008 een te hoog tarief in rekening had gebracht. Met Osira was namelijk per 1 april 2008 een nieuw contract afgesloten met lagere tarieven, maar facturering is gecontinueerd op basis van de oude, hogere, tarieven. In de loop van 2009 heeft [A] , op verzoek van Osira, het teveel betaalde bedrag terugbetaald. Maetis heeft betoogd dat als gevolg hiervan de EBIT 2008, die als grondslag diende van de koopprijs, moet worden aangepast. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, omdat, kort gezegd, Maetis in de door haar op 29 juni 2009 gedeponeerde jaarrekening 2008 geen voorziening hiervoor heeft getroffen, waarmee zij haar recht heeft verspeeld om hierop terug te komen omdat partijen al in mei 2009 over deze kwestie hebben gediscussieerd.
3.33
In hoger beroep heeft Maetis betoogd dat dit oordeel geen stand kan houden, omdat de jaarrekening van [A] al op 3 juni 2009 was vastgesteld, terwijl Maetis pas op 9 juni 2009 van de kwestie op de hoogte is geraakt. Het hof heeft in rov. 3.13 de betreffende grief verworpen, oordelend dat vaststaat dat de jaarrekening [A] op 29 juni 2009 is gedeponeerd en dat de productie waarop Maetis zich beroept,39.“geen informatie bevat over een (afwijkende) datum van depot van jaarrekening [A] 2008”.
3.34
De tegen dit oordeel gerichte klachten falen, omdat zij veronderstellen dat de jaarrekening van [A] inderdaad op 3 juni 2009 is vastgesteld en het hof kennelijk heeft geoordeeld dat Maetis na 9 juni 2009 – toen zij van de ‘Osirakwestie’ op de hoogte was geraakt – de reeds vastgestelde maar nog niet gedeponeerde jaarrekening had moeten aanpassen. Deze veronderstelling gaat echter uit van een verkeerde lezing van het bestreden arrest. Ik begrijp het oordeel van het hof namelijk aldus dat (i) uit productie 21 niet volgt dat de jaarrekening al op 3 juni 2009 is vastgesteld en dus (ii) bij gebreke aan andere informatie ervan uit moet worden gegaan dat de jaarrekening is vastgesteld op de datum van depot (29 juni 2009), die wel vaststaat. Het oordeel dat uit productie 21 niet volgt dat de jaarrekening al op 3 juni 2009 is vastgesteld, kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. De productie bevat slechts een e-mail waarin wordt verwezen naar een “memo inzake de afronding van de jaarcijfers”. Dat het hof hieruit niet heeft kunnen afleiden dat de jaarcijfers op de dag van die e-mail zijn vastgesteld, is niet onbegrijpelijk. Daarop stuiten de klachten af, zodat onderdeel 3 dient te falen.
3.35
De slotsom is dat de onderdelen 1 en 2 gedeeltelijk slagen en onderdeel 3 faalt. Het voortbouwende onderdeel 4 dat zich richt tegen de overwegingen in rov. 3.24-3.26, 4.1-4.2 en het dictum, treft doel voor zover het voortbouwt op de slagende subonderdelen van onderdelen 1 en 2.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑06‑2019
Het hof stelt in rov. 2.1 vast dat de aandelen (in onderling gelijke porties) in handen waren van [verweerster 1] . Daarbij is kennelijk [verweerster 2] weggevallen. In deze zaak is niet in geschil dat de aandelen in AGW en [A] door [verweersters] gezamenlijk werden gehouden. Zie ook rov. 2.3 en 3.1 van het bestreden arrest en rov. 3.1 van het tussenarrest van het hof van 23 juni 2015, waarin het hof ervan uitgaat dat de aandelen door [verweersters] , en dus niet alleen [verweerster 1] , werden gehouden.
Het hof vermeldt in rov. 2.4 abusievelijk 12 november 2009.
Het hof vermeldt in rov. 2.4 abusievelijk [verweersters] Bedoeld zal zijn AGW en [A] , die immers de doelvennootschappen zijn van de transactie.
De omschrijving van de vorderingen (randnummer 2.2 van deze conclusie) en de grondslag daarvan (randnummer 2.3 van deze conclusie) zijn ontleend aan rov. 3.3 en 3.13 van het bestreden arrest.
In feitelijke instanties speelde onder meer ook een vordering in reconventie van [verweersters] inzake een afnameverplichting van Maetis van een softwarepakket. Deze vordering is door zowel rechtbank als hof afgewezen. Daartegen wordt in cassatie niet opgekomen.
Rov. 4.18. van het tussenvonnis van 30 mei 2012.
Van 30 mei 2012, 23 januari 2013 en 7 augustus 2013.
Na tussenarresten van 23 juni 2015 en 20 december 2016.
(5,47 x € 81.000) + € 134.000 = € 577.070.
Zie behalve Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-III. Algemeen overeenkomstenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nrs. 629 e.v. ook het recente overzicht in de conclusie van A-G Wissink naar aanleiding van de renteswap-problematiek van 8 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:329, randnummers 10.11 e.v.
Vgl. R.P.J.L. Tjittes, Commercieel Contractenrecht. Deel I: totstandkoming en inhoud, Den Haag: Bju 2018, p. 455 e.v., C.E. du Perron en T.H.M. van Wechem, ‘Het uitsluiten van het beroep op dwaling in overnameovereenkomsten: een acceptabele of een onacceptabele boilerplate?’, VrA 2004/1, p. 4 e.v., Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-III. Algemeen overeenkomstenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nrs. 243-244 en Y.A. Wehrmeijer en J.W. de Groot, ‘Buitengerechtelijke vernietiging van een share purchase agreement: en dan?’, in M. Holtzer e.a. (red.), Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2014-2015, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 241 e.v.
Een dergelijk verzoek kan ook besloten liggen in de stellingen van partijen. Zie de conclusie van A-G Wissink naar aanleiding van de renteswap-problematiek van 8 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:329, randnummer 10.14 onder verwijzing naar HR 28 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2509, NJ 1998/659 m.nt. W.M. Kleijn (Luycks/Kroonenberg), rov. 3.6 en Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-III. Algemeen overeenkomstenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 633.
Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 242.
In dit verband pleegt een door Hijma geïntroduceerd onderscheid te worden gemaakt tussen gevallen van ‘alomvattend nadeel’ aan de ene kant waarin nadeelsopheffing niet mogelijk is en gevallen van ‘localiseerbaar nadeel’ aan de andere kant waarin nadeelsopheffing wel mogelijk is. Zie Jac. Hijma, Nietigheid en vernietigbaarheid van rechtshandelingen, diss., Deventer: Kluwer 1988, p. 184 en verder onder meer A.C. van Schaick, ‘Wijzigingsbevoegdheden’, in B.W.M. Nieskens-Isphording e.a. (red.), Van nieuw BW naar BW, Zwolle: Tjeenk Willink 1993, p. 222-223, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 6:228 BW, aant. 2 (W.L. Valk) en recentelijk nog de conclusie van A-G Wissink naar aanleiding van de renteswap-problematiek van 8 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:329, randnummers 10.10 e.v.
Veronderstelde de koper bijvoorbeeld dat de gekochte tweedehands auto recentelijk APK was gekeurd, dan kan de verkoper dit alsnog (laten) doen, verondersteld onderhoud of reparatiewerk kan alsnog worden gedaan et cetera.
Deze aanpassing kan ook de toekenning van een aanvullend bedrag boven de koopprijs zijn in geval van een dwalende verkoper, die kennelijk te weinig geld voor zijn waar heeft gekregen.
Zie onder meer M.Y. Schaub, Wilsgebreken (Mon. BW nr. B3), Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 84 en recentelijk A-G Wissink in zijn conclusie naar aanleiding van de renteswap-problematiek van 8 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:329, randnummer 10.20 met verdere verwijzingen.
Zie in dit verband bijvoorbeeld A.C. van Schaick, ‘Wijzigingsbevoegdheden’, in B.W.M. Nieskens-Isphording e.a. (red.), Van nieuw BW naar BW, Zwolle: Tjeenk Willink 1993, p. 222 e.v., A.C. van Schaick, ‘De overschatting van art. 6:230 lid 2 BW’, WPNR 6550 (2003), p. 777, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 6:228 BW, aant. 2 (W.L. Valk) en ook M.W. Hesselink, ‘Vragen bij de toepassing van artikel 6:230 BW (I)’, WPNR 6191 (1995), p. 545.
Kritisch zijn bijvoorbeeld A-G Bakels in zijn conclusie voor HR 18 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7321, NJ 2002/106 (.../...), randnummer 2.21 en L. Reurich, Het wijzigen van overeenkomsten en de werking van redelijkheid en billijkheid (serie Recht en Praktijk nr. 135), Deventer: Kluwer 2005, p. 86.
Vgl. A-G Bakels in zijn conclusie voor HR 18 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7321, NJ 2002/106 (.../...), randnummer 2.21 en GS Verbintenissenrecht, art. 230 Boek 6 BW, aant. 17 (D.L.M.T. Dankers-Hagenaars).
Zie in dit kader mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:461) voor HR 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1696, NJ 2018/398 en JOR 2018/321 m.nt. P.G.M. Brouwer (X/Albert Heijn Franchising BV), randnummer 3.38 en A-G Bakels in zijn conclusie voor HR 18 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7321, NJ 2002/106 (.../...), randnummer 2.36.
Conclusie van repliek in conventie, randnummer 115., in fine.
Conclusie van repliek in conventie, randnummer 116.
Waarbij ik opmerk dat als er niet gedwaald zou zijn, Maetis had geweten dat het klantenbestand door opzeggingen was geslonken, maar dat doet het personeel nog niet verdwijnen.
Achteraf is het uiteraard lastig vast te stellen op welke wijze het punt van de afvloeiingskosten de koopprijs had beïnvloed als er niet was gedwaald. Het is niet ondenkbaar dat Maetis (een deel van) deze kosten voor haar rekening had genomen, bijvoorbeeld om de deal niet in gevaar te brengen of omdat zij in de veronderstelling verkeerde dat het boventallige personeel elders zou kunnen worden ingezet. Vgl. M.Y. Schaub, Wilsgebreken (Mon. BW nr. B3), Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 84.
In de cassatiestukken (procesinleiding, voetnoot 16 en schriftelijke toelichting, voetnoot 43) verwijst Maetis voornamelijk naar productie 93 bij de conclusie van repliek in conventie, waarin bedoelde berekening is opgenomen.
Verondersteld dat ook deze methode van opheffing van dwalingsnadeel valt binnen het bereik van art. 6:230 BW. Zie T&C Burgerlijk Wetboek, art. 6:228 BW, aant. 2 (W.L. Valk) en GS Verbintenissenrecht, art. 230 Boek 6 BW, aant. 8.2 (D.L.M.T. Dankers-Hagenaars).
Zo constateert Maetis zelf ook in haar schriftelijke toelichting, randnummer 2.1.22.
Vgl. de conclusie van A-G Wissink naar aanleiding van de renteswap-problematiek van 8 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:329, randnummer 10.18.
Productie 93 bij conclusie van repliek in conventie.
Conclusie van repliek in conventie, randnummers 118., 122. en 123.
Dat heeft Maetis op zich ook wel inzichtelijk gemaakt: een vermindering van de omzet werkt door in de winst.
In de cassatiestukken wordt ook hier verwezen naar productie 93 bij conclusie van repliek in conventie. De daarin opgenomen berekening is gebaseerd op een aantal daarin opgenomen en niet verder onderbouwde veronderstellingen. [verweersters] hebben een en ander uitvoerig betwist, vgl. conclusie van dupliek in conventie, randnummers 103. e.v. en memorie van antwoord in het principaal appèl tevens memorie van grieven in het incidenteel appèl, randnummers 4.57 e.v.
HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5211, NJ 2011/601 (.../...).
HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1435, NJ 2018/378 en JIN 2018/187 m.nt. R.A.G. de Vaan (WEA Randstad Accountants & Adviseurs/X c.s.), rov. 4.1.2.
Zie ook T.F.E. Tjong Tjin Tai, Schadebegroting, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, nr. 3.5.
Productie 21 bij conclusie van antwoord in conventie.
Beroepschrift 07‑09‑2018
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE HOGE RAAD
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 2511 EK DEN HAAG |
Datum indiening: | 11 juli 2018 |
Uiterste verschijndatum verweerder: | 7 september 2018 |
Partijen en advocaten
Naam en vestigingsplaats: | Maetis N.V. (thans genaamd Zorg van de Zaak N.V.), Utrecht |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. K. Teuben, die door eiseres als zodanig wordt aangewezen om haar in het geding in cassatie te vertegenwoordigen |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. Bezuidenhoutseweg 57 2594 AC DEN HAAG |
Naam en vestigingsplaats: | 1. [verweerster 1] B.V., [vestigingsplaats], |
2. [verweerster 2] B.V, [vestigingsplaats], | |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. M. Ziekman |
Kantoor en kantooradres advocaat: | CMS Atrium Zuidtoren Parnassusweg 737 1077 DG AMSTERDAM |
Bestreden uitspraak
Instantie: | Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden |
Datum: | 17 april 2018 |
Zaaknummer: | 200.159.590 |
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 3.9 tot en met 3.11, 3.13, 3.24–3.26, 4.1–4.2 en het dictum van het bestreden arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding1.
Eiseres tot cassatie (hierna: Maetis) heeft eind 2008 de aandelen in de vennootschappen Arbodienst voor Arbeid en Gezondheid B.V. (hierna: AGW) en [A] B.V. (hierna: [A]) overgenomen. Voorafgaand aan deze overname heeft Maetis met verweersters in cassatie [verweerster 2] B.V. en [verweerster 1] B.V. (de aandeelhouders van AGW en [A], hierna gezamenlijk: [verweersters] c.s.) gesproken. Op 29 oktober 2008 hebben partijen een intentieovereenkomst getekend.2.
Na het aangaan van de intentieovereenkomst hebben [verweersters] c.s. op 12 november 2009 opgave gedaan aan Maetis van de (werkgever)klanten die hun contract met [verweersters] c.s. onvoorwaardelijk hadden opgezegd.3. Voorts is in opdracht van Maetis een due diligence onderzoek verricht (waarbij geen dataroom ingericht is geweest maar door [verweersters] c.s. wel een aantal bescheiden aan Maetis ter hand is gesteld).4.
De koopovereenkomst van 19 december 2008
De schriftelijke koopovereenkomst is op 19 december 2008 getekend.5. In de koopovereenkomst is onder meer (en voor zover hier van belang) neergelegd dat Maetis wordt geacht de economische eigendom van de aandelen per 1 januari 2008 te hebben verkregen en de onderneming vanaf die datum drijft voor haar rekening en risico, waarbij het gerealiseerde nettoresultaat aan haar zal toekomen (art. 3). De wijze waarop de koopprijs voor de aandelen zal worden vastgesteld is omschreven in art. 5 van de koopovereenkomst:
‘5. De koopprijs
5.1
Partijen zijn overeengekomen dat de door Koper aan Verkopers te betalen koopprijs voor de Aandelen (hierna te noemen: de ‘Koopprijs’) is samengesteld als beschreven in artikel 5.2 en 5.3;
5.2
Een bedrag ter hoogte van het bedrijfs resultaat voor rente en vennootschapsbelasting (hierna: de ‘EBIT’) van [A] en AGW gezamenlijk over het boekjaar 2008 vermenigvuldigd met de factor 5,47.
5.3
Een bedrag ter hoogte van de vordering die AGW houdt op de Verkopers, welke op Transactiedatum maximaal EUR 132.000 (…) zal bedragen (hierna: de ‘Vordering’.’
De wijze van betaling van de koopprijs is geregeld in art. 6 van de koopovereenkomst:
‘6. Betaling
6.1
De Koopprijs zal onder de hierna volgende voorwaarden en op de hierna volgende wijze worden voldaan:
- a)
Een bedrag ter hoogte van EUR 2,5 miljoen (…) vermeerderd met de Vordering wordt uiterlijk één dag voor de Transactiedatum door Koper gestort op de derdengeldenrekening van de Notaris (…)
- b)
Zo spoedig mogelijk na afloop van het boekjaar 2008 zal door de accountant van de Vennootschappen de jaarrekeningen van [A] en AGW van 2008 worden opgesteld en zal een verklaring worden gegeven. Zodra de jaarrekeningen zijn opgesteld en gecontroleerd, dan zal deze aan Verkopers worden voorgelegd. Verkopers zullen inzicht krijgen in de daarbij behorende administratie. Op basis van voornoemde jaarrekeningen zal de EBIT over 2008 van respectievelijk [A] en AGW worden vastgesteld. Na vaststelling van de betreffende jaarrekeningen, op de afgesproken datum van 15 april 2009, zal het restant van de Koopprijs, te weten EBIT 2008 van [A] en AGW gezamenlijk, vermenigvuldigd met 5,47, vermeerderd met de Vordering en vervolgens verminderd met EUR 2,5 miljoen, door Koper aan Verkopers worden voldaan, dan wel, bij een negatief bedrag, door Verkopers aan Koper worden voldaan. (…)’
In bijlage 8.2 bij de koopovereenkomst is een groot aantal garanties van [verweersters] c.s. opgenomen, waarvan hier met name de volgende bepalingen van belang zijn:
‘3.12
Iedere vordering van de Vennootschappen op hun debiteuren is naar beste weten van de Verkopers volwaardig en binnen de op de betreffende factuur vermelde betalingstermijn inbaar, dan wel zijn met betrekking tot deze vorderingen adequate voorzieningen getroffen. (…)
5. Afwezigheid van wijzigingen
Vanaf de Balansdatum tot de Transactiedatum (…)
5.5
hebben zich geen wijzigingen in de bedrijfsuitoefening of andere omstandigheden voorgedaan die hebben geleid tot aanzienlijke financiële nadelen voor de Vennootschappen.
21. Inlichtingen
De Verkopers hebben aan Koper alle inlichtingen en gegevens verstrekt die voor een potentiële koper van belang zijn of kunnen zijn en de Verkopers hebben geen inlichtingen of gegevens achtergehouden of verzwegen waarvan Verkopers wisten dat zij voor Koper zo wezenlijk zijn, dat Koper, indien hij met dergelijke feiten of gegevens bekend was geweest, de Transactie niet zou zijn aangegaan, dan wel niet zou zijn aangegaan onder de huidige bepalingen van de Overeenkomst, of de Koopprijs zou hebben aangepast. Alle informatie die de Verkopers of de Vennootschappen of een derde aan de zijde van Verkopers aan Koper hebben verstrekt is juist, volledig en niet misleiden.’
De levering van de aandelen in [A] en AGW heeft op 31 december 2008 plaatsgevonden, waartegenover Maetis de beginbetaling als omschreven in art. 6.1 van de koopovereenkomst heeft voldaan.6.
Inzet van deze procedure
Na de totstandkoming van de koopovereenkomst zijn op een aantal punten geschillen tussen Maetis en [verweersters] c.s. ontstaan. Deze betreffen (kort samengevat):
- i.
de vraag of [verweersters] c.s. hun mededelingsplicht hebben geschonden door van een (groot) aantal opzeggingen van klanten van [A] en (met name) AGW geen melding te maken;7.
- ii.
de definitieve vaststelling van de EBIT 2008 na vaststelling van de jaarrekeningen van [A] en AGW op basis van art. 6.1 onder b van de koopovereenkomst (leidend tot een eventuele bijstelling van de koopprijs);8.
- iii.
de vraag of Maetis in gebreke is gebleven door het — door [A] Science te ontwikkelen — automatiseringspakket genaamd e-Sci niet af te nemen.9.
Het hof heeft in zijn (eind)arrest onderschreven dat [verweersters] c.s. hun mededelingsplicht hebben geschonden door niet (volledig) mededeling te doen van de opzeggingen van klanten. Niettemin heeft het hof vervolgens de (primaire) vordering van Maetis tot aanpassing van de koopprijs voor de aandelen (op de voet van art. 6:230 lid 2 BW) afgewezen op de grond dat de twee wijzen van berekening van het dwalingsnadeel die Maetis heeft voorgesteld, daarvoor ‘niet geschikt’ zouden zijn. Ook de (subsidiaire) vordering tot schadevergoeding wegens een toerekenbare tekortkoming — die eveneens was gebaseerd op het niet (volledig) melden van de opzeggingen, waardoor een te hoge koopprijs voor de aandelen is betaald — heeft het hof in zijn arrest afgewezen. Ook hieraan heeft het hof, in de kern, ten grondslag gelegd dat het de wijze van schadeberekening die Maetis heeft voorgesteld onvoldoende inzichtelijk vond en dat het hof geen concrete aanknopingspunten heeft gevonden om de schade op andere wijze te berekenen.
Daarmee is in de procedure bij het hof vast komen te staan dat [verweersters] c.s. voorafgaand aan het aangaan van de koopovereenkomst hun mededelingsplicht hebben geschonden (waaruit, naar Maetis meent, reeds volgt dat aannemelijk is dat Maetis daardoor schade heeft geleden), maar dat niettemin géén verplichting van [verweersters] c.s. tot vergoeding van dit nadeel c.q. deze schade is aangenomen. Die uitkomst acht Maetis niet acceptabel. Zij stelt daarom hierbij cassatieberoep in tegen het arrest van het hof. De in het navolgende aan te voeren klachten zien met name op de oordelen van het hof over het dwalingsnadeel en de schade van Maetis (onderdelen 1 en 2). Daarnaast komt Maetis op tegen het oordeel van het hof over één van de geschilpunten in verband met de definitieve jaarrekening en de bijstelling van de EBIT, te weten de zogeheten ‘Osirakwestie’ (onderdeel 3).
Klachten
Onderdeel 1: berekening dwalingsnadeel Maetis
1
Het hof oordeelt in rov. 3.6 van zijn arrest dat [verweersters] c.s. de op hen rustende mededelingsplicht hebben geschonden door op de lijst van 12 november 2008 alleen de onvoorwaardelijke (en niet ook de pro forma) opzeggingen te vermelden, en door nadien de lijst niet aan te vullen met klanten waarvan de pro forma opzegging een onvoorwaardelijke opzegging was geworden. Er is dus sprake van dwaling in de zin van art. 6:228 lid 1 onder b BW.
Voortbouwend hierop neemt het hof in rov. 3.9 tot uitgangspunt dat Maetis — op de voet van art. 6:230 lid 2 BW — opheffing van het dwalingsnadeel door wijziging van de koopprijs kan vorderen. Dat bij de berekening van de hoogte van het dwalingsnadeel niet kan worden uitgegaan van een concrete berekening van de schade (omdat AGW als vennootschap in september 2009 door een fusie binnen de Maetisgroep is verdwenen) staat volgens het hof niet aan een berekening van het dwalingsnadeel in de weg. Vervolgens echter oordeelt het hof in rov. 3.9 en 3.10 dat de wijze waarop Maetis het dwalingsnadeel heeft berekend ‘niet geschikt’ is om het nadeel van Maetis te berekenen, reden waarom het hof deze schadepost (geheel) afwijst.
Dit oordeel van het hof geeft, om de in de navolgende subonderdelen uit te werken (en zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen) redenen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
1.1
Het hof baseert zijn oordeel in rov. 3.9 dat de door Maetis voorgestelde wijze van berekening van het dwalingsnadeel niet geschikt is, in de eerste plaats erop dat het nadeel dat Maetis stelt te lijden doordat zij heeft gedwaald over het aantal opzeggingen, zich eerst voordoet in 2009. Aanpassing van de EBIT 2008 (zoals Maetis als berekeningswijze van het dwalingsnadeel heeft voorgesteld) vanwege een nadeel in de vorm van omzetverlies en kosten in 2009 verdraagt zich daarmee ‘simpelweg niet’, aldus het hof.
Maetis heeft in dit geding primair aanpassing van de koopprijs gevorderd, ter opheffing van het door haar geleden dwalingsnadeel op de voet van art. 6:230 lid 2 BW.10. Als [verweersters] c.s. volledig mededeling hadden gedaan van de opzeggingen zou immers, naar Maetis heeft aangevoerd, de koopprijs lager zijn vastgesteld.11. Voor de berekening van het (via een aanpassing van de koopprijs op te heffen) dwalingsnadeel heeft Maetis vervolgens twee methoden aangedragen, bij wege van abstracte berekening van het dwalingsnadeel (een concrete berekening is immers, naar het hof in rov. 3.9 onderkent en voor het berekenen van het dwalingsnadeel niet prohibitief acht, niet meer mogelijk gelet op het verdwijnen van AGW als zelfstandige vennootschap). Maetis heeft als mogelijke berekeningswijzen genoemd (i) een aanpassing van de EBIT 2008, dan wel (ii) een aanpassing van de gehanteerde multiplier van 5,4712. (te vermeerderen met de hierna in subonderdeel 1.3 nog te bespreken afvloeiingskosten in verband met de verzwegen opzeggingen). De koopprijs wordt immers ingevolge de koopovereenkomst vastgesteld uitgaande van deze twee parameters. Maetis heeft er daarbij op gewezen dat partijen, bij het opnemen van de EBIT 2008 als parameter voor de vaststelling van de koopprijs, ervan zijn uitgegaan dat de EBIT 2008 duurzaam (‘sustainable’; vgl. art. 3.2 onder a van de intentieovereenkomst van 29 oktober 2008) zou zijn en aldus een goed beeld gaf van een bestendige EBIT van AGW.13. Ook de in de koopovereenkomst gehanteerde multiplier hangt, naar Maetis heeft aangevoerd, samen met het uitgangspunt dat de EBIT duurzaam zou zijn; bij een (naar achteraf is gebleken) niet duurzame EBIT hoort een hoger risico, hetgeen tot uitdrukking kan komen in een aanpassing van de multiplier.14.
In het licht van het voorgaande is 's hofs oordeel dat een berekening van het dwalingsnadeel van Maetis door een aanpassing van de EBIT 2008 zich niet verdraagt met het feit dat het dwalingsnadeel zich eerst voordoet in 2009 (door omzetverlies en extra kosten), onbegrijpelijk en/of rechtens onjuist, en kan daarom 's hof oordeel in rov. 3.9 niet dragen.
- (i)
Waar het blijkens de hiervóór weergegeven stellingname van Maetis onmiskenbaar om gaat bij haar primaire vordering (en indien het hof van een andere uitleg van deze stellingname zou zijn uitgegaan, is ook dat onbegrijpelijk), is dat de koopprijs wordt aangepast ter opheffing van het geleden dwalingsnadeel. Dit dwalingsnadeel is, zo volgt uit de stellingname van Maetis, feitelijk al geleden met de betaling van de koopprijs: die koopprijs was, zoals Maetis ook heeft aangevoerd,15. achteraf bezien te hoog en zou lager zijn geweest indien [verweersters] c.s. volledig mededeling hadden gedaan van de opzeggingen. Reeds gelet hierop valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien dat het feit dat het omzetverlies en de extra kosten zich pas in 2009 voordoen, eraan in de weg staat om de hoogte van het dwalingsnadeel te berekenen aan de hand van het omzetverlies en de extra kosten (tot uitdrukking komend in een aanpassing van de EBIT 2008 dan wel de multiplier), zoals Maetis heeft voorgesteld.
- (ii)
Bovendien miskent het hof bij zijn oordeel dat ook indien het dwalingsnadeel van Maetis zich pas in 2009 zou manifesteren (in de vorm van omzetverlies en/of extra kosten), dit niet eraan in de weg staat om het geleden dwalingsnadeel aan de hand van deze omstandigheden te berekenen.
- (iii)
Voor zover het hof heeft gemeend dat de EBIT 2008 niet kan worden aangepast c.q. gecorrigeerd voor omstandigheden (omzetverlies en extra kosten) die zich pas in 2009 feitelijk voordoen, is ook dat oordeel onbegrijpelijk. Het hof ziet er daarmee aan voorbij dat Maetis een aanpassing van de EBIT 2008 in dit geding (slechts) heeft voorgesteld als middel om de gevorderde aanpassing van de koopprijs te bewerkstelligen en om te kunnen vaststellen hoe de koopprijs zou (c.q. had moeten) zijn geweest indien daarin de door [verweersters] c.s. verzwegen opzeggingen waren verdisconteerd (met andere woorden: om de koopprijs te kunnen aanpassen aan het dwalingsnadeel). De koopprijs is immers ingevolge de koopovereenkomst bepaald op basis van de EBIT 2008 (vermenigvuldigd met de multiplier, waarover hierna subonderdeel 1.4). In het licht hiervan valt niet in te zien — althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt — waarom het uitgaan van een lagere EBIT 2008, zoals Maetis heeft voorgesteld, ongeschikt zou zijn als methode om het door Maetis geleden dwalingsnadeel te berekenen (zoals het hof in rov. 3.9 heeft gemeend).
1.2
Het hof baseert zijn oordeel in rov. 3.9 dat de door Maetis voorgestelde wijze van berekening van het dwalingsnadeel niet geschikt is, in de tweede plaats erop dat de koopovereenkomst in art. 6.1 onder b bepaalt hoe de EBIT 2008 zal worden vastgesteld. Tegen de achtergrond van die, partijen bindende, bepaling met betrekking tot de definitieve vaststelling van de EBIT 2008 en de koopprijs, is een aanpassing van de EBTI 2008 ter opheffing van het dwalingsnadeel volgens het hof ‘niet aan de orde’.
Ook dit oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk, en kan daarom 's hofs oordeel in rov. 3.9 niet dragen.
- (i)
Het hof miskent met dit oordeel dat art. 6:230 lid 2 BW de rechter juist de bevoegdheid geeft om in de overeenkomst (en in het contractuele evenwicht) van partijen in te grijpen. Dat die overeenkomst, c.q. bepalingen daaruit, partijen binden staat hieraan niet in de weg. Het hof heeft dus ten onrechte geoordeeld dat art. 6.1 onder b van de koopovereenkomst in de weg staat aan een aanpassing van de EBIT 2008 met het oog op een aanpassing van de koopprijs, zoals door Maetis gevorderd.
- (ii)
Bovendien is 's hofs oordeel onbegrijpelijk om de hiervóór in subonderdeel 1.1 (inleiding en onder iii) genoemde redenen: het hof ziet er (ook) met dit oordeel aan voorbij dat Maetis een aanpassing van de EBIT 2008 in dit geding (slechts) heeft voorgesteld als middel om de gevorderde aanpassing van de koopprijs te bewerkstelligen en om te kunnen vaststellen hoe de koopprijs zou (c.q. had moeten) zijn geweest indien daarin de door [verweersters] c.s. niet gemelde opzeggingen waren verdisconteerd (met andere woorden: om de koopprijs te kunnen aanpassen aan het dwalingsnadeel). Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom de omstandigheid dat partijen in de koopovereenkomst een bindende bepaling hebben opgenomen over de bijstelling van de EBTI 2008 aan de hand van de definitieve resultaten over 2008 na afloop van het boekjaar, hieraan in de weg zou staan en waarom het uitgaan van een lagere EBIT 2008, zoals Maetis heeft voorgesteld, ongeschikt zou zijn als methode om het door Maetis geleden dwalingsnadeel te berekenen. Hierbij moet bedacht worden dat, zoals het hof in rov. 3.9 met juistheid tot uitgangspunt neemt, het bij de bijstelling van de EBIT 2008 in het kader van de primaire vordering van Maetis niet gaat om het aanbrengen van correcties op de EBIT 2008 in verband met de na afloop van het boekjaar vastgestelde jaarrekeningen van AGW en [A], als bedoeld in art. 6.1 onder b van de koopovereenkomst (over dit laatste, en de tussen partijen in dat verband bestaande geschilpunten, heeft het hof separaat geoordeeld in rov. 3.12 tot en met 3.26 van zin arrest).
1.3
Het hof overweegt in rov. 3.9 voorts dat voor zover Maetis in het kader van de primaire grondslag van haar vordering de afvloeiingskosten van overtollig personeel ook als aparte schadepost heeft gevorderd, deze moet worden afgewezen.
- (i)
Anders dan het hof bij zijn oordeel over de afvloeiingskosten tot uitgangspunt neemt, heeft Maetis deze kosten onmiskenbaar niet als afzonderlijke schadepost gevorderd, maar als onderdeel van het geleden dwalingsnadeel, dat (zoals Maetis primair heeft gevorderd) moet worden opgeheven door een aanpassing van de koopprijs.16. Die koopprijs zou immers lager zijn vastgesteld indien [verweersters] c.s. volledig mededeling hadden gedaan van de opzeggingen,17. zodat ook de afvloeiingskosten van personeel dat bij een zodanige omzetdaling overtollig zou worden (evenals andere kosten en kostenbesparingen), moeten worden verdisconteerd in de aanpassing van de koopprijs ter opheffing van het geleden dwalingsnadeel.18.
Het hof is derhalve bij zijn oordeel in rov. 3.9 over de afvloeiingskosten uitgegaan van een onbegrijpelijke lezing van de stellingname van Maetis over de afvloeiingskosten. Reeds daarom kan 's hofs oordeel over (de afwijzing van) deze kosten niet in stand blijven. Ook overigens is dat oordeel rechtens onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd. Zoals hiervóór in subonderdeel 1.1 (onder ii) al is aangevoerd is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting indien het heeft gemeend dat kosten die zich pas na het aangaan van de koopovereenkomst manifesteren niet in de vaststelling van het dwalingsnadeel (via een vermindering van de koopprijs) kunnen worden betrokken. Indien het hof dit niet heeft miskend, valt in elk geval zonder nadere motivering (die ontbreekt) niet in te zien waarom de afvloeiingskosten niet betrokken kunnen worden in de vaststelling van het dwalingsnadeel: het gaat hier immers, zoals ook volgt uit de stellingname van Maetis, om kosten die zonder de dwaling (het niet volledig vermelden van de opzeggingen door [verweersters] c.s.) tot een lagere koopprijs zouden hebben geleid.
- (ii)
Voor zover het hof zijn oordeel over de afvloeiingskosten in rov. 3.9 erop baseert dat Maetis de afvloeiingskosten heeft gesteld op een fictief bedrag is ook dat rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk. Het hof miskent de omstandigheid dat deze kosten door Maetis (noodzakelijkerwijs) op een fictief bedrag zijn gesteld (bij wege van abstracte berekening, omdat de vaststelling van een concreet bedrag als gevolg van de fusie niet mogelijk is) op zichzelf niet eraan in de weg staat om deze kosten in de vaststelling van het dwalingsnadeel — en de gevorderde aanpassing van de koopprijs — te betrekken. Indien het hof dit niet heeft miskend valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom de, door Maetis op een fictief/abstract bedrag gestelde, afvloeiingskosten niet in de bepaling van het dwalingsnadeel kunnen worden betrokken. 's Hofs enkele opmerking dat het ‘in het licht van de gemotiveerde betwisting van deze kostenpost’ op de weg van Maetis had gelegen ‘om dit nader te onderbouwen’ vormt in dat verband geen toereikende motivering.
1.4
Het hof oordeelt in rov. 3.10 dat ook een wijziging van de multiplier (zoals door Maetis subsidiair aan haar berekening van het dwalingsnadeel ten grondslag gelegd) geen juiste wijze is om de hoogte van het dwalingsnadeel van Maetis te berekenen.
- (i)
Het hof baseert zich bij dit oordeel primair op de argumenten die het in rov. 3.9 al heeft gehanteerd ter onderbouwing van zijn oordeel dat een aanpassing van de EBIT 2008 geen geschikte wijze is om het dwalingsnadeel te berekenen (te weten: dat de aanpassing van de multiplier door Maetis wordt onderbouwd met een verwijzing naar de omzet in 2009 en voorts dat aan een aanpassing art. 6.1 onder b van de koopovereenkomst in de weg zou staan). Om de in subonderdelen 1.1 en 1.2 aangevoerde redenen berust die argumentatie op een onjuiste rechtsopvatting en/of is zij onbegrijpelijk. Zij kan daarom evenmin 's hofs oordeel in rov. 3.10 over de berekening van het dwalingsnadeel via een aanpassing van de multiplier dragen.
- (ii)
Het hof overweegt bij zijn oordeel in rov. 3.10 voorts dat de hoogte van de koopprijs een resultaat is van onderhandelingen tussen partijen in september 2008, dat de multiplier toen is gesteld op 5,47 als gevolg van het terugrekenen van de door [verweersters] c.s. gewenste koopsom, en dat de aldus berekende multiplier dus geen relatie heeft met de omzet van AGW en [A].
Ook dit argument kan 's hofs oordeel dat een aanpassing van de multiplier geen juiste/geschikte wijze is om de hoogte van het dwalingsnadeel van Maetis te berekenen, met dragen. Het hof ziet er daarmee ook in dit opzicht aan voorbij dat Maetis een aanpassing van de multiplier (slechts) heeft voorgesteld als middel om de gevorderde aanpassing van de koopprijs te bewerkstelligen en om te kunnen vaststellen hoe de koopprijs zou (c.q. had moeten) zijn geweest indien daarin de door [verweersters] c.s. niet gemelde opzeggingen waren verdisconteerd (met andere woorden: om de koopprijs te kunnen aanpassen aan het dwalingsnadeel; zie eerder subonderdeel 1.1). Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt daarom niet in te zien waarom een aanpassing van de multiplier geen juiste wijze van berekening van het dwalingsnadeel zou zijn. Dat valt ook niet in te zien indien (zoals het hof aanneemt) de multiplier in de koopovereenkomst op 5,47 is gesteld in verband met het terugrekenen van de gewenste koopprijs door [verweersters] c.s. Het gaat er bij de door Maetis gevorderde koopprijsaanpassing immers juist om dat de koopprijs moet worden bijgesteld omdat die (door [verweersters] c.s. gewenste) koopprijs achteraf bezien te hoog was en Maetis die koopprijs niet zou hebben willen betalen indien zij bij het aangaan van de koopovereenkomst bekend zou zijn geweest met de door [verweersters] c.s. verzwegen opzeggingen.
Bovendren heeft Maetis, onder verwijzing naar het rapport van de deskundige [deskundige], onderbouwd dat ook de in de koopovereenkomst gehanteerde multiplier samenhangt met het uitgangspunt dat de EBIT 2008 duurzaam zou zijn en dat bij een (naar achteraf is gebleken) niet duurzame EBIT een hoger risico hoort, hetgeen tot uitdrukking kan komen in een aanpassing van de multiplier.19. In het licht van deze stellingname van Maetis, waarop het hof in rov. 3.10 niet (kenbaar) heeft gerespondeerd, valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, eens te meer niet in te zien waarom een aanpassing van de multiplier geen juiste wijze van berekening van het dwalingsnadeel van Maetis zou zijn.
1.5
's Hofs oordeel in rov. 3.9 en 3.10 is bovendien, en in elk geval, rechtens onjuist nu het hof, ook als het de door Maetis voorgestelde wijzen van berekening van haar dwalingsnadeel niet geschikt achtte, de vordering tot aanpassing van de koopprijs ter opheffing van dit nadeel niet zonder meer geheel had mogen afwijzen. Uitgaande van 's hofs vaststelling dat Maetis de koopovereenkomst is aangegaan onder invloed van dwaling (doordat [verweersters] c.s. hun mededelingsplicht hebben geschonden door de opzeggingen niet volledig te vermelden), is immers zonder meer aannemelijk dat Maetis als gevolg daarvan enig nadeel — in de vorm van een te hoge koopprijs — heeft geleden. Bij die stand van zaken had het hof niet zonder meer de (primaire) vordering van Maetis geheel mogen afwijzen, maar had het hof de hoogte van het dwalingsnadeel zelf op andere wijze behoren vast te stellen, zo nodig bij wege van schatting van de omvang daarvan.
Onderdeel 2: schadevergoedingsvordering op grond van toerekenbare tekortkoming
2
In rov. 3.11 oordeelt het hof dat, voor zover de door Maetis gevorderde schade ad € 579.000 wordt gegrond op een toerekenbare tekortkoming van [verweersters] c.s. (vanwege de niet vermelde opzeggingen) dit bedrag evenmin kan worden toegewezen. Ook dit oordeel van het hof is, om de hierna uit te werken (en mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen) rechtens onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd.
2.1
Aan haar (subsidiaire) vordering tot schadevergoeding wegens een toerekenbare tekortkoming van [verweersters] c.s. heeft Maetis ten grondslag gelegd dat het niet (volledig) vermelden van de opzeggingen door [verweersters] c.s. non-conformiteit (art. 7:17 BW) oplevert alsmede een inbreuk op de contractuele garanties die [verweersters] c.s. hebben verstrekt, waaronder de garanties 3.12, 5.5 en 21 (hiervóór in de inleiding op het cassatiemiddel geciteerd), hetgeen een toerekenbare tekortkoming van [verweersters] c.s. oplevert.20. Het hof heeft deze stellingen van Maetis in zijn arrest niet ongegrond bevonden (integendeel volgt uit 's hofs oordeel, in het kader van dwaling, dat [verweersters] c.s. ten onrechte de opzeggingen niet volledig hebben vermeld dat [verweersters] c.s. ten minste ook hun contractuele mededelingsplicht en garanties ter zake hebben geschonden).
Aan de (subsidiaire) vordering tot schadevergoeding wegens de gestelde toerekenbare tekortkoming heeft Maetis vervolgens in de kern hetzelfde ten grondslag gelegd als aan haar (primaire) vordering tot opheffing van het dwalingsnadeel: de schadevergoeding wegens een toerekenbare tekortkoming heeft Maetis erop gebaseerd dat zonder deze tekortkoming de koopprijs lager zou zijn vastgesteld (te berekenen op dezelfde wijze als het dwalingsnadeel).21. Uit 's hofs verwijzing in rov. 3.11 naar rov. 3.8 (waar het de stellingname weergeeft die Maetis aan de berekening van het dwalingsnadeel ten grondslag heeft gelegd) blijkt dat het hof de (subsidiaire) vordering tot schadevergoeding wegens een toerekenbare tekortkoming klaarblijkelijk ook in deze zin heeft opgevat.
- (i)
In het licht van deze stellingname van Maetis is hetgeen het hof in rov. 3.11 overweegt onbegrijpelijk. Het hof baseert dit oordeel immers in de kern erop dat het gestelde omzetverlies niet (voldoende) duidelijk zou zijn (gemaakt). De door Maetis (subsidiair) gevorderde schadevergoeding wegens een toerekenbare tekortkoming van [verweersters] c.s. betreft echter, zoals uit de hiervóór weergegeven stellingname van Maetis blijkt, geen vordering tot vergoeding van omzetschade maar een vordering tot vergoeding van de teveel betaalde koopprijs (berekend op dezelfde wijze als het geleden dwalingsnadeel). Hetgeen het hof in rov. 3.11 overweegt vormt daarom geen begrijpelijke respons op deze vordering. Daarbij geldt dat ook 's hofs overwegingen in rov. 3.9 en 3.10, om de in subonderdeel 1 al aangevoerde redenen, evenmin de afwijzing van de subsidiaire (schadevergoedings)vordering van Maetis kunnen dragen.
- (ii)
Ook met zijn overweging in rov. 3.11 dat ‘niet inzichtelijk’ is (gemaakt) hoe een omzetverlies van € 463.861 tot een schadebedrag van € 579.000 kan leiden ziet het hof voorbij aan de wijze waarop Maetis haar schade als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van [verweersters] c.s. heeft berekend. Voor deze schade geldt immers, evenals voor het dwalingsnadeel, dat Maetis deze heeft berekend door het omzetverlies in verband met de opzeggingen terug te vertalen in de EBIT 2008, waarbij ook de invloed van dit omzetverlies op de (in de EBIT eveneens in aanmerking te nemen) kosten is verdisconteerd. Dit komt neer op een correctie van de EBTI 2008 met (afgerond) € 81.000. Voor een berekening van de geleden schade (bestaande uit de te hoge koopprijs) moet dit bedrag nog worden vermenigvuldigd met de multiplier van 5,47 en worden vermeerderd met de extra afvloeiingskosten ad € 134.000.22. De genoemde overweging van het hof is in het licht hiervan onbegrijpelijk.
- (iii)
Ditzelfde geldt ook voor 's hofs opmerking in rov. 3.11 dat ‘gederfde winst het uitgangspunt dient te vormen voor berekening van schade als gevolg van een toerekenbare tekortkoming’ en dat Maetis in dat verband onvoldoende inzicht zou hebben gegeven in marges en kosten. Opnieuw ziet het hof hiermee eraan voorbij dat Maetis (ook) haar schade als gevolg van een tekortkoming heeft berekend door ervan uit te gaan dat zonder deze tekortkoming een lagere koopprijs zou zijn betaald, hetgeen berekend kan worden via een bijstelling van de EBIT. Nu het bij de EBIT gaat om het bedrijfsresultaat (dus na aftrek van kosten, zie ook de definitie in art. 5.2 van de koopovereenkomst) valt niet in te zien, zoals het hof kennelijk heeft gemeend, dat Maetis haar vordering zou baseren op omzetderving.
- (iv)
Voor zover het hof in rov. 3.11 de schadevergoedingsvordering van Maetis afwijst op de grond dat (volgens het hof) het verweer van [verweersters] c.s. slaagt dat Maetis bij de berekening van het omzetverlies over 2009 ten onrechte het gehele omzetbedrag per (opzeggende) klant heeft berekend omdat onderscheid moet worden gemaakt tussen inkomsten uit abonnementen en uit afgenomen aanvullende diensten, ziet het hof eraan voorbij dat [verweersters] c.s. in dit verweer hebben aangevoerd dat (alleen) bij de omzet uit abonnementen sprake is van duurzaamheid, dat bij AGW in 2008 de omzetverdeling was: 70% van de omzet uit abonnementen en 30% omzet uit (overige) verrichtingen en dat dus (slechts) 70% van de verminderde omzet toegerekend kan worden aan ‘vermindering door opzegging’.23. In het licht hiervan is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk dat het hof op grond van dit verweer de gehele schadevergoedingsvordering heeft gemeend te kunnen afwijzen. Ook uit de eigen stellingname van [verweersters] c.s. volgt immers dat (in elk geval) 70% van het omzetverlies van AGW te wijten is aan de (door [verweersters] c.s. verzwegen) opzeggingen van klanten van AGW.
- (v)
Om de in het voorgaande genoemde redenen is evenzeer onbegrijpelijk 's hofs opmerking aan het slot van rov. 3.9 dat Maetis ‘geen concrete aanknopingspunten’ heeft gegeven om de schade op een andere wijze te begroten. Maetis heeft immers met haar stellingen die in de inleiding op dit subonderdeel zijn weergegeven, onmiskenbaar wél concrete aanknopingspunten gegeven om haar schade als gevolg van een toerekenbare tekortkoming van [verweersters] c.s. te begroten.
2.2
Bovendien, en in elk geval, heeft het hof bij zijn oordeel in rov. 3.11 miskend dat het de (subsidiaire) vordering van Maetis tot schadevergoeding wegens een toerekenbare tekortkoming niet, althans niet zonder meer, kon afwijzen op de grond dat (volgens het hof) Maetis de gevorderde schade onvoldoende heeft onderbouwd. De rechter kan immers niet zonder meer volstaan met het oordeel dat een partij onvoldoende heeft gesteld om de hoogte van de schade te kunnen vaststellen, maar zal als de mogelijkheid van schade aannemelijk is — hetgeen hier onmiskenbaar het geval is nu Maetis een koopovereenkomst is aangegaan zonder door [verweersters] c.s. volledig te zijn geïnformeerd over de opzeggingen door klanten van de gekochte onderneming — hetzij partijen naar de schadestaat moeten verwijzen, hetzij de hoogte van de schade zelf moeten begroten of schatten op de voet van art. 6:97 BW (vgl. HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5211, NJ 2011/601).
Onderdeel 3: correctie op de jaarrekening 2008 in verband met de ‘Osirakwestie’
3
In rov. 3.13 oordeelt het hof of (op grond van art. 6.1 onder b van de koopovereenkomst; zie rov. 3.12) de EBIT 2008 moet worden verlaagd met een bedrag van € 42.579,64 in verband met de ‘Osirakwestie’. De rechtbank had dit onderdeel van de vordering van Maetis afgewezen op de grond dat vast zou staan dat de Osirakwestie reeds in mei 2009 voor Maetis een kritiekpunt vormde ten aanzien van de vaststelling van de [A]-jaarrekening en dat Maetis — door deze jaarrekening niettemin zonder een voorziening voor de Osirakwestie vast te stellen en deze te deponeren — haar recht heeft verspeeld om die voorziening nadien alsnog (in de jaarrekening en/of in de berekening van de EBIT) door te voeren.24.
Maetis heeft hiertegen in grief 15 aangevoerd dat de rechtbank bij haar oordeel van een verkeerd tijdpad is uitgegaan: niet in mei 2009 raakte Maetis van de Osirakwestie op de hoogte maar pas bij e-mail van 9 juni 2009, terwijl de jaarrekening al op 3 juni 2009 was vastgesteld. Maetis kon dus bij de vaststelling van de jaarrekening van [A] nog geen rekening houden met de Osirakwestie.25.
In rov. 3.13 verwerpt het hof deze grief van Maetis. Het hof oordeelt in dat verband dat het tijdpad waarvan de rechtbank is uitgegaan juist is: tussen partijen staat vast dat de jaarrekening [A] 2008 op 29 juni 2009 is gedeponeerd. Dat betekent volgens het hof dat Maetis door na 3 juni 2009 geen voorziening in de jaarrekening voor de Osirakwestie op te nemen, daarover in de verhouding met [verweersters] c.s. niet kan klagen.
3.1
Met dit oordeel ziet het hof eraan voorbij dat een eenmaal door de vennootschap vastgestelde jaarrekening daarna niet (althans in beginsel niet) kan worden gewijzigd. In het licht hiervan is onjuist, althans zonder nadere motivering (die ontbreekt) niet begrijpelijk dat Maetis na 3 juni 2009 — toen de jaarrekening [A] 2008 volgens de (niet ongegrond bevonden) stellingen van Maetis al was vastgesteld — alsnog een voorziening voor de Osirakwestie had dienen op te nemen. In elk geval is in het licht hiervan onjuist, althans onbegrijpelijk dat door niet alsnog een voorziening voor de Osirakwestie in de (reeds vastgestelde) jaarrekening op te nemen, Maetis over de Osirakwestie in de verhouding met [verweersters] c.s. niet meer kan klagen. Niet valt immers in te zien waarom [verweersters] c.s. aan het niet alsnog opnemen van een voorziening in de al vastgestelde jaarrekening vóór deponering daarvan, het gerechtvaardigd vertrouwen konden ontlenen dat voor wat betreft de Osirakwestie de gedeponeerde jaarrekening tussen partijen leidend zou zijn (zoals de rechtbank in de in grief 15 bestreden overweging had geoordeeld en het hof in rov. 3.13 klaarblijkelijk heeft onderschreven).
Onderdeel 4: voortbouwklacht
4
Gegrondbevinding van een of meer van de in het voorgaande aangevoerde klachten brengt mee dat ook de (op 's hofs hiervóór bestreden oordelen voortbouwende) overwegingen in rov. 3.24–3.26, 4.1–4.2 en het dictum van zijn arrest niet in stand kunnen blijven.
Op grond van dit middel vordert eiseres vernietiging van het bestreden arrest met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht, met hoofdelijke veroordeling van verweersters in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑09‑2018
Zie voor de in cassatie vaststaande feiten rov. 2.1 tot en met 2.24 van het bestreden arrest.
Zie rov. 2.3 van 's hofs arrest, waar het hof ook een groot deel van de intentieovereenkomst citeert.
Zie rov. 2.4 van 's hofs arrest.
Zie rov. 2.6–2.7 van 's hofs arrest.
Zie rov. 2.8, waar het hof een groot deel van de tekst van de koopovereenkomst citeert.
Zie rov. 2.9 van 's hofs arrest.
Zie rov. 2.13 en 2.15 van 's hofs arrest.
Zie over de vaststelling van de jaarrekeningen rov. 2.9–2.12 van 's hofs arrest.
Zie rov. 2.14 en 2.16–2.23 van 's hofs arrest.
Zie de inleidende dagvaarding, § 46–47 en het petitum; memorie van grieven, § 143, 275; comparitieaantekeningen Maetis in hoger beroep, § 9–15; pleitnota Maetis in hoger beroep, § 16, 22–25.
Inleidende dagvaarding, § 46–47; conclusie van repliek in conventie, § 116; comparitieaantekeningen Maetis in hoger beroep, § 9, 13; pleitnota Maetis in hoger beroep, § 22, 25.
Zie de conclusie van repliek in conventie, § 113–125; akte van Maetis d.d. 28 november 2012, § 11 en productie ii (rapport van de deskundige [deskundige]); proces-verbaal comparitie d.d. 28 november 2018, verklaring Maetis (onder punt 6 m.b.t. de aanpassing van de multipller, onder verwijzing naar het rapport van [deskundige]); memorie van grieven, § 134–143; comparitieaantekeningen Maetis in hoger beroep, § 15; pleitnota Maetis in hoger beroep, § 22–24. Maetis heeft in dit verband als productie 19 bij inleidende dagvaarding een schadeopstelling overgelegd en als productie 93 bij conclusie van repliek in conventie een gewijzigde schadeopstelling. In hoger beroep heeft Maetis, in verband met het aantal verzwegen opzeggingen, weer de eerste schadeopstelling aan haar primaire vordering ten grondslag gelegd; zie de memorie van grieven, § 135. Zie ook de samenvatting van deze stellingen door het hof in rov. 3.8 van zijn arrest.
Inleidende dagvaarding, § 6–7, 53; conclusie van repliek in conventie, § 119 en productie 93 bij deze conclusie; memorie van antwoord in incidenteel appel, § 57–20; comparitieaantekeningen Maetis in hoger beroep, § 16, 18; pleitnota Maetis in hoger beroep, § 22. Zie ook de samenvetting van deze stellingen door het hof in rov. 3.8 van zijn arrest.
Akte Maetis d.d. 28 november 2012 en productie ii (rapport [deskundige]) bij deze akte (zie met name p. 2–3 van dit rapport); memorie van grieven, § 129–130; pleitnota Maetis in hoger beroep, § 24. Zie ook de samenvatting van deze stellingen door het hof in rov. 3.8 van zijn arrest.
Zie de conclusie van repliek, § 113–123 (i.h.b. § 116, , 120–121, 123) en productie 93 bij deze conclusie; memorie van grieven § 137, 139, 142; comparitieaantekeningen Maetis in hoger beroep, § 9, 15; pleitnota Maetis in hoger beroep, § 23.
Zie de conclusie van repliek, § 113–123 (l.h.b. § 116, 119, 120, 123) en productie 93 bij deze conclusie; memorie van grieven, § 137, 139, 142; comparitieaantekeningen Maetis in hoger beroep, § 9, 15; pleitnota Maetis in hoger beroep, § 23.
Zie de hiervóór in voetnoot 11 vermelde stellingen van Maetis.
Zie opnieuw de in voetnoot 16 vermelde stellingen van Maetis.
Akte Maetis d.d. 28 november 2012 en productie ii (rapport [deskundige]) bij deze akte (zie met name p. 2–3 van dit rapport); memorie van grieven, § 129–130; pleitnota Maetis in hoger beroep, § 24. Zie ook de samenvatting van deze stellingen door het hof in rov. 3.8 van zijn arrest.
Inleidende dagvaarding, § 40–44; memorie van grieven, § 56–58, 91–92, 111, 134; comparitieaantekentingen Maetis in hoger beroep, § 12.
Zie de conclusie van repliek in conventie, § 113–123; memorie van grieven, 56–58, 134–143; comparitieaantekeningen Maetis in hoger beroep, § 12–13.
Zie oe conclusie van repliek in conventie, § 113–123 en productie 93 bij deze conclusie; memorie van grieven, § 134–143. Zie ook de weergave van de berekening van het dwalingsnadeel (aan de hand van een neerwaartse bijstelling van de EBIT) in rov. 3.8 van 's hofs arrest.
Memorie van antwoord in het principaal appel, tevens memorie van grieven in het incidenteel appel, § 4.58.
Zie het tussenvonnis van de rechtbank van 30 mei 2012, rov. 4.18.
Zie de memorie van grieven, § 151–160; zie ook de weergave van deze grief in rov. 3.13 van 's hofs arrest.