Rb. Den Haag 2 december 2014, nrs. SGR 13/6116 en 13/6117, ECLI:NL:RBDHA:2014:15425.
HR, 16-09-2016, nr. 15/04912
ECLI:NL:HR:2016:2081
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-09-2016
- Zaaknummer
15/04912
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2081, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑09‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:788, Gevolgd
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:739, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑07‑2016
ECLI:NL:PHR:2016:739, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑07‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2081, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑12‑2015
- Vindplaatsen
NLF 2016/0176 met annotatie van Ronald Russo
V-N 2016/46.12 met annotatie van Redactie
BNB 2016/223 met annotatie van R.P.C. CORNELISSE
FED 2017/25 met annotatie van W. Nijssen
NLF 2017/0107 met annotatie van
NTFR 2016/2362 met annotatie van M.A.H. Reimert
V-N 2016/43.5 met annotatie van Redactie
Uitspraak 16‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 3.54 Wet IB 2001. Verkoop van landbouwgrond aan zonen van belanghebbende tegen te lage prijs. Boekwinst kan worden toegevoegd aan een herinvesteringsreserve ook voor zover sprake is van een onttrekking. Hofoordeel omtrent herinvesteringsvoornemen onbegrijpelijk.
Partij(en)
16 september 2016
nr. 15/04912
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 9 september 2015, nrs. BK-15/00145 en BK‑15/00146, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 13/6116 en SGR 13/6117) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2005 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de premie Ziekenfondswet. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 1 juli 2016 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het principale beroep in cassatie en tot ongegrondverklaring van het incidentele beroep in cassatie.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.
Belanghebbende drijft met zijn echtgenote in maatschapsverband een akkerbouwonderneming op in totaal 85 hectare grond.
2.2.
Op 5 juli 2004 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om een minnelijke taxatie van een deel van zijn akkerbouwgrond ter grootte van 18.13.34 hectare (hierna: het perceel) in het kader van een overdracht aan zijn zoons. Het perceel is op 9 december 2004 door de taxateurs van de Inspecteur en belanghebbende gezamenlijk getaxeerd, waarbij de waarde van het perceel in verpachte staat bij vaststellingsovereenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst) is bepaald op € 362.000.
2.3.1.
In december 2004 hebben belanghebbende en zijn echtgenote het perceel aan hun zoons verkocht. Het perceel is geleverd op 11 april 2005. Bij akte van wijziging is de koopprijs uiteindelijk vastgesteld op € 362.000 onder voorbehoud van pacht.
2.3.2.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in de periode 2004-2009 115 hectare akkerbouwgrond aangekocht.
2.4.
Bij het opleggen van de aanslagen heeft de Inspecteur de verkoopprijs voor het perceel gecorrigeerd naar een bedrag van € 1.813.340, zijnde de waarde in het economische verkeer vrij van pacht die volgens de Inspecteur het perceel ten tijde van de verkoop had.
2.5.
Voor het Hof was aan de orde de vraag of de Inspecteur is gebonden aan de waardebepaling in de vaststellingsovereenkomst, en indien die vraag ontkennend moet worden beantwoord, of de winst behaald met de overdracht van het perceel terecht is verhoogd met - na toepassing van de landbouwvrijstelling - € 653.004.
2.6.
Het Hof heeft beide vragen ontkennend beantwoord. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de winst behaald met de vervreemding van het perceel kan worden toegevoegd aan een herinvesteringsreserve.
3. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
3.1.
Het eerste middel komt op tegen ’s Hofs oordeel dat ook voor zover de boekwinst toerekenbaar is aan de hiervoor in 2.4 vermelde correctie van de verkoopprijs, deze mag worden toegevoegd aan een herinvesteringsreserve. Dit middel faalt op de gronden die zijn vermeld in onderdeel 2.6.3 van het heden in de zaak met nummer 15/04483 uitgesproken arrest van de Hoge Raad, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
3.2.1.
Het tweede middel bestrijdt ’s Hofs oordeel dat bij belanghebbende een voornemen tot herinvestering van de opbrengst bestond. Daartoe wordt onder meer aangevoerd dat het Hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat door de Inspecteur niet is weersproken dat belanghebbende en zijn echtgenote in het onderhavige boekjaar het voornemen hadden de verkoopopbrengst te gebruiken voor de aankoop van landbouwgronden. Voorts herhaalt het middel het door de Inspecteur tijdens de zitting voor het Hof gehouden betoog dat de door belanghebbende aangekochte gronden niet kunnen gelden als een herinvestering ter vervanging van de door belanghebbende verkochte grond, onder meer omdat belanghebbende bij de verkoop een pachtrecht heeft voorbehouden, waardoor bij de aankoop van niet-verpachte grond sprake is van een uitbreidingsinvestering. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
3.2.2.
Ingeval de herinvestering niet plaatsvindt in het boekjaar van de vervreemding zelf, moet de reservering op de balans tot uitdrukking komen in de vorm van een reserve. Dit brengt mee dat het voor het mogen opvoeren van die reserve voldoende is dat het voornemen tot herinvestering op de balansdatum aanwezig was (vgl. HR 9 november 2012, nr. 11/05078, ECLI:NL:HR:2012:BX6705, BNB 2013/21). Mitsdien was voor het vormen van een herinvesteringsreserve voldoende dat belanghebbende op 31 december 2005 het voornemen had een bedrijfsmiddel aan te schaffen met, aangezien grond een bedrijfsmiddel is waarop niet pleegt te worden afgeschreven, eenzelfde economische functie als de vervreemde grond.
3.2.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat aan het vormen van een herinvesteringsreserve niet afdoet dat belanghebbende bij de verkoop van de grond het recht van pacht heeft voorbehouden. Indien het Hof hierbij ervan is uitgegaan dat onder alle omstandigheden de te verwerven landbouwgronden eenzelfde economische functie binnen de onderneming van belanghebbende zullen hebben als de onder voorbehoud van een pachtrecht verkochte grond, getuigt zijn oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, behoefde zijn oordeel een nadere motivering, die ontbreekt. Het tweede middel slaagt mitsdien in zoverre en behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.3 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek naar de vraag of bij belanghebbende op de balansdatum van het onderhavige jaar een voornemen tot herinvestering aanwezig was.
6. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep in cassatie gegrond,
verklaart het incidentele beroep in cassatie ongegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2016.
Beroepschrift 01‑07‑2016
INCIDENTEEL BEROEP IN CASSATIE
I. Schending van het Nederlands recht, in het bijzonder het recht dat van toepassing is bij het vaststellen van wat partijen zijn overeengekomen en welk rechtsgevolg dat voor partijen heeft, meer in het bijzonder het niet of niet juist toepassen van de (‘Haviltex’) criteria, althans onvoldoende gemotiveerd afwijken daarvan, door ten onrechte te beslissen dat in de vaststellingsovereenkomst tussen partijen is bepaald, dat de taxatie ongeldig is wanneer de reden voor taxatie niet of niet geheel is uitgevoerd binnen drie maanden na dagtekening van het taxatierapport en dat in geval van een onroerende zaak eerst met de inschrijving van de notariële akte in het openbare register ‘geheel is uitgevoerd’.
Toelichting
3.1
Er is in casu sprake van een vaststellingsovereenkomst, waarop de regels van artikel 7: 900 BW van toepassing zijn. Er is sprake van een obligatoire overeenkomst (artikel 6: 213 BW), waarop de regels van boek 6 van toepassing zijn. Vaststaat dat geen sprake is van een wilsgebrek, het gaat in casu om de uitleg van wat tussen partijen is overeengekomen.
3.2
Er is sprake van een door de Belastingdienst opgesteld model, waarop de adviseur van belanghebbende geantwoord heeft op vragen. De vraag 3a luidt:
‘‘Wat is de reden van de taxatie van de onroerende zaak’
Antwoord: ‘Verkoop dan wel schenking van het perceel land aan de drie zoons van [X]’
Voorwaarden voor de taxatie:
(…) De taxatie is ongeldig wanneer de reden van de waardebepaling niet of niet geheel is uitgevoerd binnen 3 maanden na dagtekening van het taxatie-rapport (…)’
3.3
Met oordeel van het Hof impliceert dat de overige omstandigheden van dit geval de tekst van de overeenkomst terzijde stellen. Immers, partijen sluiten een fiscale vaststellingsovereenkomst, zijn fiscaal-juridisch opgeleid, althans moeten worden geacht het verschil tussen verkoop, levering en overgang van het zakelijk recht van eigendom te onderkennen. Dat met ‘verkoop’ iets anders is bedoeld door de invullende partij (belanghebbende) en/of dat de inspecteur gegeven de omstandigheden redelijkerwijze had mogen verwachten, dat als de juridische eigendomsovergang niet binnen 3 maanden na de taxatie zou hebben plaatsgevonden de overeenkomst dan niet zou gelden ligt niet voor de hand.
3.4
Hoewel bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, kunnen de overige omstandigheden van het geval meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Beslissend blijft immers de zin, die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het Hof gaat voorbij aan het doel van de minnelijke taxatie. Dat is om in het kader van de bepaling van de jaarwinst, vast te stellen wat bij de vervreemding van de grond WEV WEVAB zowel in verpachte als in onverpachte staat vast te stellen. Er moet dus aansluiting worden gezocht bij goed koopmansgebruik en het stelsel waarbinnen de winst van belanghebbende fiscaal is vast te stellen. Belanghebbende heeft zogenaamde mei-mei boekhouding, in casu gaat het om winst die van mei 2004 tot en met april 2005 is gerealiseerd. Het doel van de taxatie geldt ook voor de inspecteur, ook hij heeft belang bij het vaststellen van de waarde op het moment waarop de winst voor het betreffende jaar ontstaat.
Vgl HR 20 november 2015 onder 2.2 het Hof oordeelde dat in het kader van artikel 3.12 lid 1 Wet IB vrij te stellen voordeel moest worden uitgegaan van de waarde in het economisch verkeer ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst in 2004. Uit hetgeen onder 2.4.2 en 2.4.3 is aangegeven vloeit voort dat winst en WEVAB bij verkoop ‘In de regel’ moeten worden bepaald op het moment verkoop.
3.5
Het Hof is in deze aan de stellingen van belanghebbende voorbij gegaan. Deze stellingen hielden in dat de reden voor de waardebepaling van de overeenkomst tijdig heeft plaatsgevonden, nu vaststaat dat de verkoop van de grond in december 2004 heeft plaatsgehad.
3.6
Het is opmerkelijk dat het Hof de uitleg van belanghebbende miskent, het is immers belanghebbende, die de tekst door zijn gemachtigde heeft doen invullen, aan zijn uitleg van de bedoelingen komt dus groot gewicht toe. Omdat de tekst spreekt van ‘verkoop’ en de uitleg van het Hof niet in de tekst van de overeenkomst is te vinden, is kennelijk aan de orde dat het Hof in deze heeft geoordeeld dat de overige omstandigheden in dit geval met zich meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht.
3.7
Het Hof gaat in navolging van de Rechtbank echter in zijn oordeel ten onrechte verder dan dat de bedoeling van partijen is geweest. Er is sprake van het oprekken van de tekst in dier voege dat de tekst van de overeenkomst terzijde wordt gesteld. Daarmee miskent het Hof dat ook bij het toepassen van de Haviltex criteria aan de tekst groot gewicht toekomt.
3.8
Het oordeel van het Hof impliceert ook dat de overige omstandigheden met zich meebrachten dat de inspecteur mocht aannemen dat met verkoop ‘eigendomsovergang’ werd bedoeld en dat de eigendomsovergang door inschrijving in de registers binnen 3 maanden na taxatie zou hebben moeten plaatsgehad bij gebreke waarvan de inspecteur niet aan de minnelijke taxatie zou zijn gebonden, althans de taxatie ‘ongeldig’ zou zijn.
3.9
Het Hof motiveert niet waarom hij dit oordeel geeft en waarom het standpunt van belanghebbende, te weten dat de verkoop in december 2004 heeft plaatsgehad en dus binnen de termijn van de clausule, is gepasseerd. In zoverre is sprake van een motiveringsgebrek, niettemin is ook voorts het oordeel van het Hof onjuist, althans onbegrijpelijk.
3.10
De uitleg, die de inspecteur geeft, ligt niet voor de hand, de door het Hof kennelijk in aanmerking genomen omstandigheid, dat de inspecteur de bedoeling had als voorwaarde te stellen dat er binnen drie maanden na taxatie moest zijn geleverd en zijn ingeschreven in de registers, heeft de inspecteur niet ingenomen. Dat ligt ook niet voor de hand omdat een dergelijke bedoeling voorbij gaat aan de reden voor deze en overigens iedere minnelijke taxatie, te weten vaststellen van de waarde (WEV en WEVAB) om de (jaar)winst te kunnen bepalen. De bedoelingen staan dus niet los van de beginselen in de wet IB ter zake van winst en objectieve vrijstelling van winst bij vervreemding van landbouwgronden. In het kader van de jaarwinst bepaling is niet de juridische levering of juridische eigendomsovergang de winst(neming) bij de verkoper/overdrager bepalend, maar de verkoop. Dat is het moment waarop de koopprijs wordt bepaald en dat is dus ook het moment dat voor een bepaling van WEV en WEVAB van belang is. Er is geen logische reden aan te geven waarom een verkoper van grond in het kader van zijn winstbepaling een minnelijke taxatie zou willen hebben voor het moment van levering of het moment van inschrijving van de levering in de openbare registers of aannemelijk dat de inspecteur deze betekenis aan de bepaling zou willen toedichten.
3.11
Indien het hof niet heeft miskend dat aan de tekst in deze groot gewicht toekomt, heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd door stilzwijgend aan de stellingen van belanghebbende voorbij te gaan, dat het in casu ging om de waarde bij verkoop in het kader van de winst die voor het boekjaar 2004/2005, derhalve in 2005 in aanmerking moest worden genomen.
II. Schending van het Nederlands recht in het bijzonder het recht dat van toepassing is bij het vaststellen van wat partijen zijn overeengekomen en welk rechtsgevolg dat voor partijen heeft, meer in het bijzonder het niet of niet juist toepassen van de (‘Haviltex’) criteria, althans onvoldoende gemotiveerd afwijken daarvan, door ten onrechte te beslissen dat het onjuist beantwoorden van de vragen 2a en 6a (en naar het oordeel van het Hof 6b) ertoe leidt dat de Inspecteur niet gebonden is aan de gezamenlijke taxatie.
Toelichting:
4.1
Belanghebbende verwijst naar de toelichting onder het eerste middel. Het Hof laat ten onrechte buiten beschouwing dat er een causaal verband moet zijn tussen de onjuiste beantwoording van de vragen en de taxatie tot een andere waarde van het object zou hebben geleid bij juiste beantwoording. Het middel laat zich het beste zien door het verweerschrift en de pleitnota's in appel te raadplegen.
4.2
De motivering, die het Hof geeft in 7.1.2, is onbegrijpelijk en in strijd met de door (partijen) gestelde feiten. Er is geen ‘feit’ dat er ‘partijen zich aandienden met de bereidheid — al dan niet uit speculatieve overwegingen — een ‘substantieel hogere prijs’ te betalen dan de waarde bij agrarische bestemming. Deze stelling heeft de inspecteur niet ingenomen, belanghebbende ook niet. Belanghebbende verwijst naar de stellingen, die bij pleidooi zijn ingenomen. De vragen op het formulier zijn in juli 2004 beantwoord, de verkoop was in december 2004. De inspecteur heeft gesteld:
‘Dat de waarde in het economisch verkeer ten tijde van de transactie hoger lag dan die waarde bij agrarische bestemming blijkt uit de eerder onder het kopje ‘feiten’ vermelde gegevens inzake grondtransacties die op of omstreeks 2004 en 2005 hebben plaatsgevonden’
‘(…) De uitspraak van de rechtbank Dordrecht waarnaar belanghebbende verwijst ziet op een heel andere tijdsperiode en behoeft daarom in deze casus geen nadere beschouwing’.
4.3
Belanghebbende heeft de door de taxateur en inspecteur genoemde referentietransacties gemotiveerd betwist. Voorts heeft belanghebbende een schriftelijke verklaring van 13 april 2015 overgelegd van [D] (zie pleitnotitie).
4.4
Voorts maakt het Hof onvoldoende onderscheid tussen een wilsgebrek, dat een overeenkomst niet tot stand doet komen en dat vernietigbaarheid tot gevolg heeft, en de uitleg van een (bepaling in) een overeenkomst die volgens de Haviltex criteria moet plaatsvinden. Er is door de inspecteur expliciet noch impliciet een beroep op dwaling of een ander wilsgebrek gedaan ( zie verweerschrift inspecteur pagina 4 van 6 onder punt 5).
4.5
Het Hof stelt dat het belanghebbende duidelijk moet zijn geweest dat bij juiste beantwoording van die vragen de taxateur van de Belastingdienst zicht zou hebben gekregen op het feit, dat met betrekking tot het gebied waarvan de grond onderdeel uitmaakt, partijen zich aandienden met de bereidheid een substantieel hogere prijs te betalen. Dat is in het kader van de Haviltex-norm een onbegrijpelijke uitleg. Immers beslissend blijft de tekst van de overeenkomst en de zin, die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het gaat er dus niet zozeer om wat belanghebbende zich bewust is geweest, het gaat erom wat partijen gegeven de tekst van de overeenkomst redelijkerwijze aan deze bepaling mochten toekennen en wat zij van elkaar mochten verwachten. Nu het de inspecteur is die op de voorwaarde een beroep doet, brengt stelplicht en een redelijke verdeling van de bewijslast met zich mee, dat hij zijn beroep op de tekst en de uitleg, die hij daaraan toekent, motiveert. Dat is naar het oordeel van belanghebbende onvoldoende geschied, althans in de motivering van het Hof blijkt niet waaraan het Hof de verwachting van de inspecteur ontleend.
4.6
Belanghebbende geeft begin augustus 2004 via het vragenformulier informatie, de bepaling waarop de inspecteur een beroep doet, staat op dit vragenformulier en dateert dus ook van begin augustus 2004. De tekst moet dus worden bezien in het kader van de toen aanwezige omstandigheden, de bepaling van de tekst impliceert dat naar de omstandigheden van juli 2004 moet worden beoordeeld of ‘… de taxatie van het object geleid zou hebben tot een andere waarde van het object bij juiste beantwoording …’
4.7
De inspecteur heeft dat niet gesteld, hij stelt dat de ‘(…) waarde in het economisch verkeer ten tijde van de transactie (…)’ hoger lag dan de agrarische waarde. Belanghebbende meent dat deze stelling niet met een behoorlijke uitleg van de overeenkomst in overeenstemming is, althans het is onbegrijpelijk dat het Hof met deze motivering heeft beslist.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof gedeeltelijk niet in stand kan blijven op de gronden, zoals verwoord onder het incidenteel cassatieberoep.
Redenen waarom:
Verweerder uw Raad verzoek het cassatieberoep zijdens de Staatssecretaris te verwerpen en het incidenteel cassatieberoep toe te wijzen; kosten rechtens
Conclusie 01‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Belanghebbende drijft met zijn echtgenote in maatschapsverband een akkerbouwonderneming. In 2000 is er in verband met de verkoop van de akkerbouwgrond door zijn echtgenote contact geweest met verschillende projectontwikkelaars. Op 5 juli 2004 heeft belanghebbende een verzoek ingediend voor minnelijke taxatie van een deel van de akkerbouwgrond, in verband met een mogelijke overdracht dan wel schenking van de grond aan zijn drie kinderen. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben een van de Inspecteur ontvangen ‘overeenkomst taxatie onroerende zaak’ ondertekend, waarin zij de vragen (i) of besprekingen zijn gevoerd betreffende een eventuele verkoop van de onroerende zaak, (ii) of er recentelijk biedingen zijn uitgebracht, en (iii) of op dit moment biedingen zijn te verwachten, ontkennend hebben beantwoord. De overeenkomst vermeldt voorts dat de taxatie ongeldig is ‘wanneer de reden van de waardebepaling niet of niet geheel is uitgevoerd binnen 3 maanden na dagtekening van het taxatierapport’ en dat aan de taxatie geen waarde wordt toegekend als achteraf blijkt dat de bovenstaande vragen onjuist of onvolledig zijn beantwoord en de taxatie bij juiste beantwoording tot een andere waarde van het object zou hebben geleid. In december 2004 hebben belanghebbende en zijn echtgenote het perceel aan hun kinderen verkocht. Het perceel is bij akte van levering van 11 april 2005 geleverd. De Inspecteur heeft de verkoopprijs van het perceel gecorrigeerd. In geschil is (i) of de Inspecteur is gebonden aan de waardevaststelling in de overeenkomst en, zo nee, (ii) of de boekwinst, voor zover deze betrekking heeft op de correctie, gedoteerd kan worden aan de herinvesteringsreserve. Volgens het Hof is de Inspecteur niet gebonden aan de waarde in de overeenkomst, omdat (i) de verkoop van de grond niet binnen drie maanden heeft plaatsgevonden en (ii) belanghebbende een aantal vragen in de overeenkomst onjuist heeft beantwoord. Het Hof stelt vervolgens de waarde van de grond in goede justitie vast. Vervolgens oordeelt het Hof dat de met de verkoop van het perceel behaalde boekwinst, voor zover deze betrekking heeft op de correctie, gedoteerd kan worden aan de HIR. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat (i) onweersproken vaststaat dat belanghebbende en haar echtgenoot in het onderhavige boekjaar het voornemen hadden de verkoopopbrengst van het perceel te gebruiken voor de aankoop van landbouwgronden, (ii) reeds in dat jaar een eerste vervangende aankoop heeft plaatsgevonden, en (iii) in de periode 2004-2009 115 hectare akkerbouwgrond is aangekocht. Incidenteel beroep in cassatie. Volgens belanghebbende in zijn (incidenteel) cassatieberoep heeft het Hof, door te oordelen dat de Inspecteur niet aan de waarde in de overeenkomst is gebonden, de overeenkomst onjuist uitgelegd. Volgens A-G Niessen vergt de vraag welke betekenis partijen aan de overeenkomst in de gegeven omstandigheden aan de overeenkomst mochten toekennen, een beoordeling van feitelijke aard waarvoor in cassatie geen plaats is. ’s Hofs uitlegging van de overeenkomst, dat in geval van de onroerende zaak de transactie eerst met de inschrijving van de notariële akte van levering in het register geheel is uitgevoerd, is, gezien de tekst van de overeenkomst, niet onbegrijpelijk en voor het overige voldoende gemotiveerd. Het middel faalt. Principaal beroep in cassatie De Staatssecretaris komt in zijn eerste middel op tegen het oordeel van het Hof dat de bij correctie in aanmerking genomen verhoging van de verkoopprijs aan de HIR kan worden gedoteerd. Volgens de Staatssecretaris is sprake is van een onttrekking, ter zake waarvan in werkelijkheid geen opbrengst wordt genoten. A-G Niessen oordeelt dat, anders dan de Hoge Raad in HR BNB 1970/23 heeft geoordeeld, voor de uitleg van het begrip opbrengst in artikel 3.54 Wet IB 2001 aansluiting moet worden gezocht bij de winst die fiscaal wordt verantwoord, ook indien in deze winst bedragen in aanmerking zijn genomen ter zake waarvan slechts voor fiscale doeleinden (i.e. in werkelijkheid niet) een opbrengst is genoten. Hierbij neemt de A-G in aanmerking (i) dat doel en strekking van de HIR-faciliteit er niet toe nopen om voor de toepassing van de HIR-faciliteit af te wijken van de fiscale winstbepalingsregels en deze fictie bij de vaststelling van het te doteren bedrag niet te laten doorwerken, (ii) de parlementaire toelichting bij de invoering van de HIR-faciliteit in 2001, en (iii) dat onttrekkingen onder het regime van de ruilarresten en de HIR-faciliteit verschillend worden behandeld, terwijl de wetgever met de invoering van de HIR heeft beoogd de aan de ruilarresten ten grondslag liggende gedachte in de wettelijke regeling te absorberen (vgl. HR BNB 2014/76). Het middel van de Staatssecretaris faalt. In zijn tweede middel betoogt de Staatssecretaris dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende een herinvesteringsvoornemen had. Dit middel slaagt. Volgens de A-G heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat de Staatssecretaris de stelling van belanghebbende, dat sprake is van een herinvesteringsvoornemen, niet heeft weersproken. Voor zover het Hof heeft bedoeld te oordelen dat belanghebbende, ondanks de verweren van de Inspecteur, het herinvesteringsvoornemen aannemelijk heeft gemaakt, is het oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het Hof heeft er immers geen blijk van gegeven dat het de door de Inspecteur naar voren gebrachte bezwaren ter zake van de aangekochte grond bij zijn oordeel in aanmerking heeft genomen. Omdat de vraag of sprake is van een herinvesteringsvoornemen, een beoordeling vergt van feitelijke aard, dient volgens de A-G verwijzing plaats te vinden. De conclusie strekt ertoe dat het principaal beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond en het incidenteel beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond wordt verklaard, en dat het geding voor nader onderzoek moet worden verwezen. (Zie voor de bijlage ECLI:NL:PHR:2016:788).
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 1 juli 2016 inzake:
Nr. Hoge Raad: 15/04912 | Staatssecretaris van Financiën |
Nrs. Gerechtshof: 15/00145 en 15/00146 Nrs. Rechtbank: SGR 13/6116 en 13/6117 | |
Derde Kamer A | tegen |
Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2005 | [X] en vice versa |
1. Inleiding
1.1
Aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 885.581.
1.2
De Inspecteur heeft het bezwaar dat belanghebbende tegen deze aanslag heeft ingediend afgewezen.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank). Bij uitspraak van 2 december 2014 heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.1.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof). Bij uitspraak van 9 september 2015 heeft het Hof het hoger beroep gegrond verklaard.2.
1.5
De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft bij brief van 23 oktober 2015 tegen deze uitspraak tijdig en ook overigens regelmatig beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend, waarop de Staatssecretaris niet heeft gerepliceerd.
1.6
Belanghebbende heeft bij brief van 2 februari 2016 tegen de uitspraak van het Hof incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft hierop niet gerepliceerd.
1.7
In cassatie is onder meer in geschil of de Inspecteur is gebonden aan de vaststelling van de waarde van de grond zoals die is opgenomen in de overeenkomst tot gezamenlijke taxatie van de onroerende zaak. Wanneer deze vraag met ‘nee’ wordt beantwoord, is in geschil of het deel van de verkoopprijs dat voor de fiscale winstbepaling is gecorrigeerd, gedoteerd kan worden aan de HIR.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
Feiten (ontleend aan de uitspraak van het Hof)
2.1
Belanghebbende drijft met zijn echtgenote in maatschapsverband een akkerbouwonderneming op in totaal 85 hectare grond. In april en mei 2000 is er door of namens belanghebbende contact geweest met verschillende projectontwikkelaars in verband met de verkoop en ontwikkeling van een deel van belanghebbendes akkerbouwgrond.
2.2
Op 5 juli 2004 heeft belanghebbende een verzoek ingediend voor minnelijke taxatie van een deel van zijn akkerbouwgrond (ongeveer 18 hectare), in het kader van een mogelijke overdracht dan wel schenking van de grond aan zijn drie kinderen.
2.3
De Inspecteur heeft belanghebbende vervolgens een formulier ‘Overeenkomst gezamenlijke taxatie onroerende zaak’ toegezonden (hierna: de overeenkomst). De overeenkomst, gedagtekend 12 augustus 2004, bevat de volgende vragen en antwoorden:
2. Gegevens exploitatie
2a. Zijn er in het verleden besprekingen gevoerd betreffende een eventuele verkoop, verhuur of andere vorm van exploitatie van de onroerende zaak? Nee.
6. Gegevens waarde
6a. Zijn er in het recente verleden biedingen uitgebracht? Nee.
6b. Zijn er op dit moment of in de nabije toekomst biedingen te verwachten? Nee.
(...)
Voorwaarden voor de taxatie
(...) - De taxatie is ongeldig wanneer de reden van de waardebepaling niet of niet geheel is uitgevoerd binnen 3 maanden na dagtekening van het taxatierapport.
‒ Aan de taxatie wordt geen waarde toegekend als achteraf blijkt dat de bovenstaande vragen - al dan niet opzettelijk - onjuist of onvolledig zijn beantwoord en de taxatie tot een andere waarde van het object zou hebben geleid bij juiste beantwoording. Voor de vaststelling van de voor de Belastingdienst tot uitgangspunt te nemen waarde zal dan indien nodig, een hertaxatie plaatsvinden door een taxateur van de Belastingdienst.
2.4
Op 9 december 2004 is het perceel door de taxateurs van belanghebbende en de Inspecteur gezamenlijk getaxeerd. In de naar aanleiding hiervan opgestelde taxatierapporten, gedateerd 17 respectievelijk 22 december 2004, is onder meer het volgende vermeld:
4. Omschrijving (...)
De bestemming van de percelen is agrarisch. Er is een startnotitie waarin de ontwikkelingsvisie wordt beschreven voor een ontsluitingsweg N217/[a-straat] ten behoeve van de ontsluiting van [Q] naar de N217/Rijksweg A29. (...)
(…)
6. Waarde
Ondergetekenden kennen aan de onderhavige objecten, rekening houdend met aard, kwaliteit, ligging, gebruik, gebruiksmogelijkheden en bestemming, per opname datum een waarde toe als volgt:
Vrije waarde economisch verkeer agrarische bestemming (WEVAB) € 725.000 (…)
Vrije waarde economisch verkeer (WEV) € 735.000 (…)
Verpachte waarde, (...) € 362.000 (…)
2.5
In december 2004 hebben belanghebbende en zijn echtgenote het perceel aan hun kinderen verkocht. Het perceel is bij akte van levering van 11 april 2005 geleverd. De in de leveringsakte opgenomen koopprijs is € 735.000. Deze koopprijs is, bij akte van wijziging van 10 oktober 2005, gewijzigd in € 362.000. Ook is in deze wijzigingsakte een pachtvoorbehoud gemaakt. Omdat de in de wijzigingsakte vastgestelde waarde overeenkomt met de boekwaarde van het perceel, heeft belanghebbende in zijn aangifte geen winst aangegeven ter zake van de overdracht.
Overwegingen en oordeel van het Hof
2.6
Voor zover in cassatie van belang, is voor het Hof in geschil of de Inspecteur gebonden is aan de vaststelling van de waarde van het perceel in de vaststellingsovereenkomst, en, zo nee, of de met de verkoop van het perceel behaalde overdrachtswinst terecht is verhoogd. Tot slot is in geschil of de (al dan niet gecorrigeerde) boekwinst gedoteerd kan worden aan een HIR.
2.7
Het oordeel van het Hof valt in drie onderdelen uiteen. In de eerste plaats oordeelt het Hof dat de Inspecteur op twee gronden niet gebonden is aan de gezamenlijke taxatie.3.Ten eerste omdat niet is voldaan aan de in de overeenkomst opgenomen voorwaarde dat de reden van de taxatie (schenking dan wel verkoop van de grond aan de kinderen) geheel is uitgevoerd binnen drie maanden na dagtekening van het taxatierapport. De akte van levering waarmee de transactie is uitgevoerd, is immers niet binnen deze termijn gepasseerd. Dat ultimo 2004 een mondelinge overeenkomst met de kinderen tot stand is gekomen, doet hier niet aan af.
2.8
De tweede reden waarom de Inspecteur volgens het Hof niet gebonden is aan de overeenkomst, is dat belanghebbende de vragen 2a, 6a en 6b in de overeenkomst onjuist heeft beantwoord. Zouden deze vragen naar waarheid zijn ingevuld, dan zou de Inspecteur volgens het Hof de taxatie niet hebben gevolgd. Het Hof overweegt dienaangaande:
7.1.3 (…)
Het moet belanghebbende redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat bij juiste beantwoording van die vragen de taxateur van de Belastingdienst zicht zou hebben gekregen op het feit dat met betrekking tot het gebied waarvan de onderhavige grond onderdeel uitmaakt partijen zich aandienden met de bereidheid – al dan niet uit speculatieve overwegingen – een substantieel hogere prijs voor de grond te betalen dan de waarde bij agrarische bestemming.
2.9
De Inspecteur is volgens het Hof daarom niet gebonden aan de waarde die in de overeenkomst is opgenomen. Het Hof gaat vervolgens over tot het vaststellen van de waarde die in de aangifte had moeten worden opgenomen. Het neemt hierbij in aanmerking dat het aannemelijk is dat de prijs van het perceel, welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop van het perceel, op het moment van taxatie aanmerkelijk hoger was dan de getaxeerde waarde van het perceel. Onder vermelding van verschillende feiten en omstandigheden stelt het Hof de waarde van het perceel vast op € 10 per nummer. Dit leidt tot een belastbare boekwinst voor belanghebbende van € 653.004.4.
2.10
Tot slot beoordeelt het Hof of deze boekwinst (i.e. inclusief de correctie) gedoteerd kan worden aan een HIR.5.Deze vraag beantwoordt het Hof bevestigend, op de gronden dat (i) onweersproken vaststaat dat belanghebbende en zijn echtgenote in het onderhavige boekjaar het voornemen hadden de verkoopopbrengst van het perceel te gebruiken voor de aankoop van landbouwgronden, (ii) reeds in dat jaar een eerste vervangende aankoop heeft plaatsgevonden, en (iii) in de periode 2004-2009 115 hectare akkerbouwgrond is aangekocht. Aan dit oordeel doet volgens het Hof niet af dat het geïmputeerde winst betreft, noch dat de verkoop heeft plaatsgevonden onder voorbehoud van een pachtrecht.
3. Het geding in cassatie
Principaal beroep in cassatie (Staatssecretaris)
3.1
De Staatssecretaris stelt in zijn cassatieberoepschrift twee middelen voor.
3.2
In zijn eerste middel betoogt de Staatssecretaris dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het deel van de boekwinst dat toerekenbaar is aan de onttrekking van een deel van het perceel aan de onderneming (i.e. het gedeelte ter zake waarvan een correctie heeft plaatsgevonden), gereserveerd mag worden in een HIR.
3.3
Het tweede middel van de Staatssecretaris heeft betrekking op het oordeel van het Hof dat bij belanghebbende een voornemen tot herinvestering bestond.
3.4
Volgens de Staatssecretaris heeft het Hof in de eerste plaats ten onrechte geoordeeld dat onweersproken vaststaat dat belanghebbende een relevant herinvesteringsvermogen had. Daarnaast heeft het Hof volgens de Staatssecretaris zijn oordeel dat sprake is van een voornemen tot herinvestering, ten onrechte gegrond op de aanname dat belanghebbende in de omliggende jaren vervangende investeringen heeft gedaan. Volgens de Staatssecretaris kunnen de door belanghebbende aangekochte gronden niet worden aangemerkt als herinvestering in de zin van artikel 3.54 Wet IB 2001, omdat (i) verpachte grond lijkt te zijn vervangen door onverpachte grond, en (ii) sprake is van een uitbreidingsinvestering (de 18 hectare grond is vervangen door 115 hectare grond). De nieuwe grond vervult, met andere woorden, economisch niet dezelfde functie in de onderneming als de vervreemde grond.
Incidenteel beroep in cassatie (belanghebbende)
3.5
Belanghebbende stelt in zijn incidentele beroepschrift in cassatie twee middelen voor, die beide betrekking hebben op de door het Hof gegeven uitleg van het onderdeel van de vaststellingsovereenkomst dat bepaalt dat de taxatie ongeldig is wanneer de voorgenomen handeling die de reden vormde waarom de waarde werd bepaald (in casu de verkoop), niet of niet geheel is uitgevoerd binnen 3 maanden na dagtekening van het taxatierapport.6.
3.6
In zijn eerste cassatiemiddel betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten de obligatoire overeenkomst uit te leggen overeenkomstig de Haviltex-criteria.7.Het Hof is ten onrechte aan de stellingen van belanghebbende voorbijgegaan, en heeft onvoldoende gemotiveerd waarom het van de gebruikelijke juridische betekenis van het begrip ‘verkoop’ is afgeweken.
3.7
Het tweede middel van belanghebbende klaagt erover dat het Hof ten onrechte de voorwaarde buiten beschouwing heeft gelaten dat er een causaal verband moet bestaan tussen de onjuiste beantwoording van de vragen en de daaropvolgende taxatie.
3.8
De zinsnede van het Hof, dat gegadigden zich aandienden met de bereidheid – al dan niet uit speculatieve overwegingen – een substantieel hogere prijs te betalen dan de waarde bij agrarische bestemming, is volgens belanghebbende geen door partijen aangevoerde omstandigheid en dus geen ‘feit’.
4. Economisch dezelfde functie
Algemeen
4.1
Afboeking van een HIR op de aanschaf van bedrijfsmiddelen waarop niet pleegt te worden afgeschreven8.(zoals, in het onderhavige geval, een perceel), is alleen mogelijk indien de HIR is gevormd ter zake van de vervreemding van een bedrijfsmiddel met eenzelfde economische functie in de onderneming als het aangeschafte bedrijfsmiddel.
4.2
Uit de parlementaire behandeling van de vervangingsreserve volgt dat van een economisch gelijke functie sprake is indien het vervangende bedrijfsmiddel in de onderneming een soortgelijke taak of werkzaamheid gaat vervullen:9.
Ter nadere toelichting van de vraag, wat moet worden verstaan onder het begrip vervanging, moge het volgende dienen. Uitgaande van de omstandigheid dat men in een onderneming verschillende taken of groepen van werkzaamheden kan onderscheiden, betekent vervanging van een bedrijfsmiddel dat het vervangende bedrijfsmiddel een zelfde economische functie, d.w.z. een soortgelijke taak of werkzaamheid gaat vervullen. Het doet daarbij niet ter zake dat het vervangende bedrijfsmiddel in technisch opzicht afwijkt van het vervangen bedrijfsmiddel of dat het moderner of waardevoller is. Zo zal een luchtvaartmaatschappij, die vliegtuigen met propelleraandrijving vervangt door vliegtuigen met straalaandrijving, van de faciliteit gebruik kunnen maken. Daarentegen zal dit niet het geval zijn, indien een onderneming voor belegging woonhuizen heeft aangekocht en deze vervolgens verkoopt ter financiering van een fabriekspand.
4.3
In de parlementaire geschiedenis is meermaals opgemerkt dat bij twijfel of sprake is van vervanging (i.e. economisch dezelfde functie), een soepele benadering het uitgangspunt is:
Memorie van toelichting10.
Ook zal in de ontworpen regeling met betrekking tot het begrip vervanging een enigszins ruim standpunt kunnen worden ingenomen zodat bedrijfsmiddelen, die bedrijfseconomisch eenzelfde functie verrichten, elkaar kunnen vervangen.
Memorie van antwoord11.
Overigens zien de ondergetekenden geen bezwaar tegen het innemen van een ruim standpunt bij geval van twijfel. Zo zouden zij de faciliteit willen toestaan, indien een onderneming die sleepboten exploiteert deze zou afstoten ter vervanging door motorvrachtschepen, ook al zou men te dien aanzien kunnen betogen dat er strikt genomen een verandering in het doel van de bedrijfsvoering is ingetreden.
Handelingen12.
De heer Scholten (C.H.U.): (…) De bewindslieden hebben in de memorie van antwoord op blz. 37 te kennen gegeven (…) dat zij geen bezwaar hebben tegen het innemen van een ruim standpunt bij geval van twijfel. Ik zou de bewindsman – dit is een punt voor de agrarische sfeer – willen vragen of ook een overschakeling van de akkerbouw naar het veeweidebedrijf en omgekeerd onder het begrip vervanging in de zin van dit artikel kan vallen.
Staatssecretaris Van den Berge: (…) Ik zou deze vraag niet bij wijze van interpretatie van het artikel willen beantwoorden. Dat lijkt mij een te gevaarlijke bezigheid. Ik geloof ook niet, dat de geachte afgevaardigde mij dat vraagt. Ik geloof, dat, als ik hem zeg, dat bij de beoordeling door de administratie een soepel standpunt zal worden ingenomen, hij daarmede tevreden zal zijn, mits, en daar zal de geachte afgevaardigde het mee eens zijn, het bedrijf niet gestaakt wordt.
4.4
De Hoge Raad volgt deze benadering in zijn arrest van 14 december 2001.13.Dit arrest betrof een pand waarin lasapparatuur werd geproduceerd, dat vervolgens werd verkocht, waarna een nieuw pand werd aangekocht waarin geneesmiddelen werden geproduceerd. Volgens de Hoge Raad hadden beide vermogensbestanddelen economisch dezelfde functie, omdat in beide gevallen sprake was van het ‘verschaffen van onderdak aan eigen bedrijfsactiviteiten’:
3.6.
Het tweede middel, dat zich tegen dit oordeel keert, slaagt. De hiervóór in 3.1 weergegeven feiten laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat het pand R binnen belanghebbendes onderneming de functie vervulde van het verschaffen van onderdak aan een deel van de bedrijfsactiviteiten van belanghebbende, te weten de productie van lasapparatuur. Indien belanghebbende het voornemen had om na de verkoop van het pand R een ander pand aan te schaffen waarin eveneens onderdak zal worden verschaft aan eigen bedrijfsactiviteiten, moet dit voornemen worden aangemerkt als een voornemen tot vervanging in de zin van artikel 14 van de Wet. Hieraan doet niet af dat er een wijziging plaats zou vinden in de aard van belanghebbendes bedrijfsactiviteiten, nu met betrekking tot het begrip vervanging blijkens de in de onderdelen 3.2, 3.4 en 3.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal genoemde geschiedenis van totstandkoming van de Wet een ruim standpunt dient te worden ingenomen, waarbij een verandering in het doel van de bedrijfsvoering niet aan toepassing van de vervangingsreserve in de weg behoeft te staan.
4.5
Ook in HR BNB 2005/246 oordeelde de Hoge Raad dat sprake was van economisch dezelfde functie, in een geval waarin twee woonappartementen (bestemd voor verhuur aan particulieren) werden vervangen door bedrijfsunits (bestemd voor verhuur aan ondernemingen). Beide vermogensbestanddelen vervulden volgens de Hoge Raad economisch dezelfde functie, omdat beide panden als beleggingen werden aangehouden. De Hoge Raad oordeelde:14.
3.3.
Het middel slaagt. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 14 december 2001, nr. 36 068, BNB 2002/98, blijkt uit de wetsgeschiedenis dat met betrekking tot het begrip vervanging een ruim standpunt dient te worden ingenomen. In aanmerking genomen het doel van de onderhavige onderneming - een onderneming die zich richt op het verkrijgen van opbrengst uit het verhuren van onroerende zaken - laten de vaststaande feiten geen andere conclusie toe dan dat het pand en de bedrijfsunits in de onderneming dezelfde economische functie vervullen. De door het Hof vermelde verschillen doen aan die overeenkomst niet af. Dit brengt mee dat de bedrijfsunits ten opzichte van het pand moeten worden aangemerkt als vervangende bedrijfsmiddelen en met betrekking tot deze vervanging de regeling van de vervangingsreserve kan worden toegepast. Het eerste middel is mitsdien gegrond.
4.6
Onroerende zaken die een belastingplichtige binnen het kader van een materiële onderneming exploiteert, vervullen niet dezelfde economische functie als onroerende zaken die een belastingplichtige ter belegging aanhoudt.15.
4.7
In het Besluit van 27 oktober 2015 is goedgekeurd dat indien een recht van opstal op een pand wordt vervangen door volle eigendom van de grond (leidende tot eigendom van het pand via natrekking), sprake kan zijn van economisch dezelfde functie:16.
5.6
Vervanging eigendom door erfpacht en opstalrecht en vice versa
Bij de beoordeling of sprake is van eenzelfde economische functie kan de vraag opkomen hoe kan worden omgegaan met enerzijds een pand op grond in erfpacht, waarbij voor het pand een recht van opstal is gevestigd, en anderzijds een pand met ondergrond in eigendom. Een recht van opstal is een recht om op of boven een onroerende zaak van een ander gebouwen (werken of beplantingen) in eigendom te hebben of te verkrijgen.
Goedkeuring
Ik keur voor zoveel nodig goed dat een bedrijfsmiddel bestaand uit een pand met ondergrond in volle eigendom wat de opstal betreft eenzelfde economische functie kan vervullen als een pand waarvan de eigendom bestaat krachtens een recht van opstal. Daarnaast is uiteraard nog van belang de wijze waarop het bedrijfsmiddel wordt aangewend in de onderneming.
Bepaald zal moeten worden welk deel van de boekwinst respectievelijk investering is toe te rekenen aan de opstal. Hetzelfde geldt voor de boekwaarde. Dit laat echter onverlet dat een pand met ondergrond als één bedrijfsmiddel wordt aangemerkt.
4.8
Rozendal en Kluft schrijven over het vereiste van dezelfde economische functie:17.
De laatste jaren hanteerde de Belastingdienst een enge uitleg van het vervangingsbegrip bij vastgoed in exploitatie. Toepassing van de herinvesteringsreserve werd alleen nog maar toegestaan als de vervreemde en de nieuw verworven onroerende zaak zeer sterk overeenkwamen op een veelheid van factoren, zoals geografische ligging, technische afwijkingen, capaciteit, waarde van de panden, (vloer)oppervlakte en aantal eenheden of verdiepingen. Het gevolg was dat er steeds vaker discussies met vastgoedbeleggers werden gevoerd over de vraag of het nieuw aangeschafte vastgoed wel eenzelfde economische functie had als het vervreemde vastgoed. (…)
De Hoge Raad was [in HR BNB 2006/246; A-G] met de advocaat-generaal van mening dat, gelet op de achtergrond van de regeling, het begrip ‘eenzelfde economische functie’ ruim moet worden uitgelegd. De wetgever heeft tijdens de parlementaire behandeling nota bene expliciet aangegeven dat de vervangingsreserve kan worden toegepast als courante woningen worden vervangen door courante woonwinkelflats of kantoorgebouwen. Er moet dus worden bekeken of er sprake is van ‘soortgelijke werkzaamheden’ en niet of er sprake is van ‘soortgelijke objecten’. Met andere woorden, of de activiteiten van de onderneming worden voortgezet met werkzaamheden van dezelfde soort. Hierbij zijn niet de technische prestaties van het bedrijfsmiddel doorslaggevend, maar wat in het maatschappelijk verkeer als soortgelijke werkzaamheid geldt. De verhuur van verschillende inwisselbare vastgoedbeleggingen (zoals woningen, winkels of bedrijfsgebouwen) worden door vastgoedexploitatiemaatschappijen als soortgelijke werkzaamheden beschouwd. Hoewel dergelijke objecten onderling verschillend kunnen zijn (onder andere qua aard, doelgroep, ligging en fysieke gesteldheid), zijn ze geschikt en bestemd voor hetzelfde doel. Vastgoedbeleggingen hebben gemeenschappelijk dat ze rendement opleveren, onroerend zijn en een bepaalde mate van courantheid kennen. Deze globale overeenkomsten van vastgoedbeleggingen in functie en aard zijn dus voldoende om van een soortgelijke werkzaamheid te spreken. Een vergelijking, zoals de inspecteur en het hof hebben toegepast op basis van (rendements)factoren als huuropbrengst, onderhoudskosten, economische levensduur, waardeontwikkeling en leegstandsrisico, hoeft dus niet te worden gemaakt.18.
Omdat het doel van de onderneming van de belastingplichtige bestaat uit het verkrijgen van opbrengsten uit het verhuren van onroerende zaken, vervullen het woonappartement en de bedrijfsunits eenzelfde economische functie in die onderneming. Ondanks de door het hof gesignaleerde verschillen kunnen het woonappartement en de bedrijfsunits, volgens de Hoge Raad, als vervangende bedrijfsmiddelen worden aangemerkt.
Uitbreidingsinvesteringen
4.9
Er kan niet op een HIR worden afgeboekt indien en voor zover een vervangend vermogensbestanddeel een uitbreiding inhoudt ten opzichte van het vervangen vermogensbestanddeel. In dat geval is voor dat deel geen sprake van economisch dezelfde functie.
4.10
De wetgever heeft dienaangaande het volgende opgemerkt:19.
De eis dat voor afboeking van een herinvesteringsreserve die is gevormd bij de vervreemding van een bedrijfsmiddel waarop niet pleegt te worden afgeschreven, het vervangende bedrijfsmiddel economische eenzelfde functie in de onderneming dient te vervullen als het vervreemde bedrijfsmiddel (vervangingsvereiste), houdt tevens in dat de vervanging niet tot een uitbreiding mag leiden. Onder het besluit van 25 augustus 1992, nr. DB92/3157, BNB 1992/313 (Besluit overheidsingrijpen), verviel het vervangingsvereiste in geval van overheidsingrijpen. Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is mij gebleken dat de tekst van artikel 3.54 geen ruimte laat voor aanwending van de herinvesteringsreserve bij uitbreidingsinvesteringen in niet-afschrijfbare bedrijfsmiddelen. Aangezien een dergelijke beperking ten opzichte van het Besluit overheidsingrijpen niet door mij is beoogd, wordt aan artikel 3.54 een tiende lid toegevoegd dat alsnog voorziet in die mogelijkheid.
De aanpassing betekent dat in geval van overheidsingrijpen bij de aanschaf van niet-afschrijfbare bedrijfsmiddelen, een herinvesteringsreserve die is gevormd bij de vervreemding van niet-afschrijfbare bedrijfsmiddelen altijd kan worden aangewend, dus ook indien de vervanging leidt tot een uitbreiding. Het wetsvoorstel maakte afboeking op afschrijfbare bedrijfsmiddelen reeds mogelijk.
4.11
De Hoge Raad heeft zich verschillende malen uitgelaten over de reikwijdte van de beperking van zogenoemde uitbreidingsinvesteringen. In HR BNB 1999/19520.had een belastingplichtige ter zake van de verkoop van zijn weidegrond met een oppervlakte van 996 m² een vervangingsreserve gevormd. Hij wenste deze af te boeken op een in dat jaar gekocht perceel weidegrond ter grootte van 5.54.25 ha. De Hoge Raad oordeelde:
3.2.
Het Hof heeft – in cassatie niet bestreden – vastgesteld dat het rendement als weiland van iedere vierkante meter van de gekochte grond gelijk is aan het rendement per vierkante meter van de verkochte grond. Hiervan uitgaande, heeft het Hof terecht geoordeeld dat hetgeen méér is aangekocht dan 996 m² een uitbreidingsinvestering is en derhalve niet kan worden aangemerkt als een vervanging in de zin van genoemd artikel 14.
4.12
In HR BNB 2004/10421.had een belastingplichtige ter zake van de verkoop van zijn melkquotum van 25.000 kg (4,45% vetgehalte, 111.250 veteenheden) voor f 120.000 een vervangingsreserve gevormd. Hij kocht vervolgens voor f 82.120 een melkquotum van 20.000 kg (vetgehalte 4,31 percent, derhalve 89.648 veteenheden). Volgens de inspecteur was afboeking van de VVR slechts toegestaan voorzover het aangekochte quotum dezelfde hoeveelheid veteenheden (kilo's maal vetpercentage) representeerde als het verkochte quotum. De Hoge Raad oordeelde als volgt:
4.3.
Volgens 's Hofs uitspraak heeft belanghebbende gesteld dat het totale rendement van het verkochte melkquotum gelijk is aan dat van het gekochte quotum. Het Hof heeft die stelling verworpen. Het Hof heeft geoordeeld dat, mits rekening wordt gehouden met het vetgehalte van de vervreemde en aangeschafte quota, het rendement van iedere kilo aangekocht melkquotum geacht kan worden gelijk te zijn aan het rendement per kilo van het verkochte melkquotum, en dat daarvan uitgaande belanghebbende en haar echtgenoot meer hebben aangekocht dan zij in 1992/1993 hebben verkocht, zodat zij hun melkquotum hebben uitgebreid.
4.4.
Het middel klaagt erover dat het Hof belanghebbendes stelling aldus onjuist heeft weergegeven. Wat hiervan zij, het middel kan niet tot cassatie leiden. 's Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
4.13
De redactie van Vakstudie Nieuws annoteerde bij dit arrest:22.
(…) Weliswaar blijkt uit de wetsgeschiedenis van art. 14 Wet IB 1964 dat het begrip vervanging ruim moet worden geïnterpreteerd, maar het is niet de bedoeling van de wetgever geweest om onmiskenbare uitbreidingsinvesteringen onder het begrip "vervanging" te brengen. Dat laatste kan ook worden afgeleid uit HR (…) BNB 1999/195. Gerekend in veteenheden hebben de gekochte melkquota (totaal: 170 048 veteenheden) een omvang die anderhalf maal zo groot is als de verkochte melkquota (111 250 veteenheden). Dat brengt met zich dat bij de aanschaffing van de melkquota een splitsing moet worden aangebracht tussen vervangende melkquota en melkquota die een uitbreidend karakter hebben (zie ook HR 11 december 1968, nr. 15 992, BNB 1969/162). Ter zake van een uitbreidingsinvestering kan de vervangingsreserve dus niet worden benut. Dat per saldo een deel van de vervangingsreserve ad f 14 083 (€ 6391) vrijvalt (…), is het gevolg van het feit dat de melkquota tegen een lagere prijs worden aangeschaft dan waarvoor zij zijn vervreemd.
4.14
Uit beide arresten volgt dat niet de oppervlakte (bij grond) dan wel de hoeveelheid (bij een quotum) doorslaggevend is voor de vraag of sprake is van een uitbreidingsinvestering, maar dat gekeken moet worden naar het totale rendement op het vervangen en vervangende vermogensbestanddeel.
4.15
In HR BNB 2006/24623.heeft de Hoge Raad het begrip uitbreidingsinvestering nader vormgegeven. In dit arrest, waarin de belastingplichtige woonappartementen had vervangen door bedrijfsunits, had de inspecteur (subsidiair) betoogd dat sprake was van een uitbreidingsinvestering, omdat de nettorendementen van de bedrijfsunits hoger waren dan die van de woonappartementen. Dit standpunt werd door de Hoge Raad afgewezen:
De stelling dient te worden verworpen omdat bij vervanging van panden die ter belegging worden aangehouden door panden die eveneens ter belegging worden aangehouden, tot het bedrag van de opbrengst van de vervreemding van eerstbedoelde panden geen sprake is van een extra investering.
4.16
Bij dit arrest zijn, onder meer, de volgende annotaties verschenen:
Cornelisse:24.
3. Een andere in de praktijk veelvuldig terugkerende vraag is door de Hoge Raad in dit arrest (…) eveneens van een antwoord voorzien. (…) Bij een transparante markt, waarvan sprake is bij courante beleggingspanden, zal een verschil in te verwachten nettorendement bij beleggingspanden in het algemeen zijn verklaring vinden in een verschil in risicoprofiel. Echter een verschil in risicoprofiel zal leiden tot een hogere rekenrente - in vergelijking met de rekenrente die wordt gehanteerd bij het pand met een lager risicoprofiel - in het kader van de bepaling van de waarde in het economische verkeer van het desbetreffende beleggingspand. Anders gezegd: er wordt in zo'n geval niet zozeer meer belegd c.q. geïnvesteerd doch veeleer een gelijk bedrag belegd c.q. geïnvesteerd met een ander (hoger) risicoprofiel.
Dat de Hoge Raad de zogenoemde gulden-is-guldenregel omarmt in het kader van de toepassing van de vervangingsreserve op beleggingspanden acht ik dan ook juist.
Vermeulen:25.
(…) Ten aanzien van de vraag of sprake is van een uitbreidingsinvestering concludeerde de advocaat-generaal tot verwijzing, waarbij zou moeten worden onderzocht of in casu sprake is geweest van een uitbreidingsinvestering of een vervangingsinvestering. Daarbij diende in zijn visie gekeken te worden naar nettorendementen, gehanteerde prijzen en andere waardeverschillen.
5. (…) Ten aanzien van de vraag of sprake is van een uitbreidingsinvestering oordeelt de Hoge Raad dat daar in casu geen sprake van is, omdat – en daarmee geeft de Hoge Raad een nieuwe en voor de praktijk zeer werkbare regel – bij een vervanging van panden die ter belegging worden aangehouden door panden die eveneens ter belegging worden gehouden tot het bedrag van de verkoopopbrengst van de verkochte panden geen sprake is van een extra investering. Nu de boekwinst en derhalve de vervangingsreserve naar zijn aard niet hoger kan zijn dan de verkoopopbrengst – een negatieve boekwaarde van onroerend goed lijkt mij slechts een theoretische mogelijkheid –, zal zelfs al is in een bepaald geval sprake van een extra investering een vervangingsreserve mogen worden gevormd en aangewend.
Russo schreef:26.
(…) 3. Op het begrip 'uitbreidingsinvesteringen' gaat de Hoge Raad apart in als subsidiaire stelling van de inspecteur die voor het hof niet is behandeld. Blijkbaar heeft de inspecteur gesteld dat in het licht van de huuropbrengsten van de vervangende investering ten opzichte van de vervreemde bedrijfsmiddelen (90 000 t.o.v. 21 000) een dermate groot verschil bestaat dat de vervangende investering tevens een uitbreiding is. Het praktische gevolg van deze stelling is dat een geringer bedrag reeds vervanging oplevert en het restant van de vervangingsreserve moet vrijvallen. Strikt theoretisch is een uitbreiding geen vervanging omdat je alleen kunt vervangen wat er al is. In de korte toelichting (paragraaf 13, punt 13) bij de Wet IB 1964 is dit theoretische punt genuanceerd door goed te keuren dat een grotere capaciteit niet per se uitbreiding betekent. De Hoge Raad geeft nu aan dat uitbreiding voor een belanghebbende als de onderhavige uitsluitend moet worden bezien in termen van investeringsbedragen. Tot het bedrag van de opbrengst van de vervreemde bedrijfsmiddelen is geen sprake van uitbreiding. Bij deze beslissing past de kanttekening dat deze is gegeven voor het specifieke geval van ter belegging gehouden onroerende zaken. Bij andere bedrijfsmiddelen waarbij de economische functie concreter te duiden is (bijvoorbeeld een computer of andere machine), zou dit anders kunnen liggen. Ook hier verwacht ik echter dat het begrip uitbreiding theoretisch zal blijven gezien de opmerkingen in de korte toelichting over vergrote capaciteit die niet zomaar uitbreiding oplevert. Een laatste kanttekening die ik plaats, is dat ik de beslissing praktisch acht, maar theoretisch onjuist. Uitbreiding of niet zou eigenlijk moeten worden afgemeten aan de (technische) specificaties van het desbetreffende bedrijfsmiddel en dan met name aan de capaciteit en niet aan het investeringsbedrag. De oplossing van de Hoge Raad heeft het (grote) voordeel dat moeilijke discussies over wat capaciteit precies is, worden vermeden. Ook de vraag waar de grens ligt van een capaciteitsvermeerdering die nog geen uitbreiding is, wordt vermeden. In de onderhavige casus wordt meer geïnvesteerd dan de opbrengst van de vervangen onroerende zaken. Dan zou wel een uitbreiding aan de orde kunnen zijn, maar dat heeft geen effect op de vervangingsreserve omdat ook meer is geïnvesteerd. (…)
4.17
In het Verzamelbesluit van 5 december 2006 is door de staatssecretaris van Financiën het volgende opgemerkt met betrekking tot uitbreidingsinvesteringen:27.
Als volledig wordt vervangen en daarenboven sprake is van een uitbreidingsinvestering, zal alleen het deel van de investering dat als vervanging is aan te merken eenzelfde economische functie kunnen vervullen. Dit betekent dat in geval van uitbreiding de totale investering zal moeten worden gesplitst in enerzijds een uitbreidingsdeel en anderzijds een vervangingsdeel waarop – met inachtneming van de boekwaarde-eis – de HIR kan worden afgeboekt.
In situaties van panden in eigen gebruik wordt de mate van vervanging veelal gerelateerd aan oppervlakte, inhoud of rendement (Hof Den Haag 5 september 1986, nr. 2388/85, HR 25 november 1998, nr. 34029 en HR 19 december 2003, nr. 39194). In de situatie van verhuurde panden daarentegen wordt de mate van vervanging gerelateerd aan de aankoopprijs ten opzichte van de verkoopopbrengst (HR 10 maart 2006, nr. 41465).
4.18
Rozendal en Kluft schrijven over uitbreidingsinvesteringen:28.
Kan er ook sprake zijn van een vervanging als het nieuw aangekochte vastgoed extra vloeroppervlakte heeft of een hogere huuropbrengst kent? In het (…) arrest van 10 maart 2006 nam de inspecteur ook het standpunt in dat de bedrijfsunits niet als vervanging van het pand kunnen worden aangemerkt, omdat er sprake was van een uitbreidingsinvestering. De Hoge Raad veegde dit standpunt echter resoluut van tafel. In geval van vastgoedbeleggingen is tot het bedrag van de opbrengst van de verkochte panden namelijk geen sprake van een uitbreidingsinvestering, aldus de Hoge Raad. Hiermee wordt duidelijk dat voor de vraag of sprake is van een uitbreidingsinvestering bij beleggingsvastgoed de opbrengst van de verkochte panden bepalend is, en bijvoorbeeld niet de (extra) vloeroppervlakte of (hogere) huuropbrengst van het nieuw aangekochte vastgoed. Volgens een recent gepubliceerd beleidsbesluit dient bij vastgoed in eigen gebruik de mate van vervanging wel aan oppervlakte, inhoud of rendement gerelateerd te worden.29.
5. Behandeling principaal beroep in cassatie (Staatssecretaris)
5.1
Vooruitlopend op de behandeling van het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende in onderdeel 6, merk ik op dat het Hof – zoals ik daar betoog – zonder schending van een rechtsregel kon oordelen dat de Inspecteur niet is gebonden aan de waarde die aan de gronden is toegekend in de vaststellingsovereenkomst. Omdat belanghebbende niet op andere gronden opkomt tegen de door het Hof vastgestelde waarde van het pand, zal ik in dit onderdeel van de conclusie derhalve uitgaan van de waarde van het pand zoals deze door het Hof is vastgesteld.
Middel 1
5.2
In zijn eerste middel betoogt de Staatssecretaris dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de bij correctie in aanmerking genomen verhoging van de verkoopprijs aan de HIR kan worden gedoteerd, omdat sprake is van een onttrekking ter zake waarvan in werkelijkheid geen opbrengst wordt genoten.
5.3
Het middel van de Staatssecretaris faalt op de gronden die zijn opgenomen in de onderdelen 5.1 t/m 5.18 van de bijlage bij deze conclusie.
Middel 2
5.4
In zijn tweede cassatiemiddel komt de Staatssecretaris op tegen ’s Hofs oordeel dat sprake is van een herinvesteringsvoornemen bij belanghebbende. Het Hof oordeelde als volgt:
Door belanghebbende is gesteld en door de Inspecteur is niet weersproken dat hij en zijn echtgenote in het onderhavige boekjaar het voornemen hadden de verkoopopbrengst te gebruiken voor de aankoop van landbouwgronden, reeds in dat jaar een eerste vervangende aankoop hebben gedaan en in de periode 2004-2009 115 hectare akkerbouwgrond hebben aangekocht. Naar het oordeel van het Hof is hiermee voldaan aan de vereisten voor het vormen van een HIR.
5.5
Volgens de Staatssecretaris heeft het Hof in de eerste plaats ten onrechte geoordeeld dat de Inspecteur niet heeft weersproken dat sprake is van een herinvesteringsvoornemen bij belanghebbende. De Staatssecretaris wijst hierbij op pagina 5 van het verweerschrift van de Inspecteur voor het Hof, waarin het volgende is opgenomen:
Afgezien van het feit dat belanghebbende niet bewijst dat er tussen het moment van vervreemding – waarvan de datum overigens niet vaststaat – en balansdatum onafgebroken een concreet herinvesteringsvoornemen heeft bestaan, bewijst belanghebbende evenmin tot welk bedrag dit herinvesteringsvoornemen dan bestond. Dit bedrag moet beperkt zijn geweest tot de gerealiseerde opbrengst ad € 362.000.
5.6
In de tweede plaats komt de Staatssecretaris op tegen de overweging van het Hof dat belanghebbende reeds in het jaar van vervreemding een vervangende aankoop heeft gedaan. Deze vaststelling heeft het Hof ten grondslag gelegd aan zijn oordeel dat sprake is van een herinvesteringsvoornemen. Volgens de Staatssecretaris vervult de nieuw aangekochte grond niet dezelfde economische functie in de onderneming als de vervangen grond, doordat de grond die in 2004 en 2006 is aangeschaft geen grond in verpachte staat lijkt te betreffen. Daarenboven is volgens de Staatssecretaris sprake is van een uitbreidingsinvestering, nu 18 ha grond is vervangen door 115 ha grond.30.Van een herinvestering als bedoeld in artikel 3.54 Wet IB 2001 kan dan ook geen sprake zijn.
5.7
Het middelonderdeel van de Staatssecretaris slaagt. Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat de Staatssecretaris de stelling van belanghebbende, dat sprake is van een herinvesteringsvoornemen, niet heeft weersproken. Voor zover het Hof heeft bedoeld te oordelen dat belanghebbende, ondanks de verweren van de Inspecteur, het herinvesteringsvoornemen aannemelijk heeft gemaakt, is het oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het Hof heeft er immers geen blijk van gegeven dat het de door de Inspecteur in onderdeel 5.6 naar voren gebrachte bezwaren ter zake van de aangekochte grond bij zijn oordeel in aanmerking heeft genomen.
5.8
Omdat de vraag of sprake is van een herinvesteringsvoornemen, een beoordeling vergt van feitelijke aard, dient verwijzing plaats te vinden.
6 Behandeling incidenteel beroep in cassatie (belanghebbende)
Middel 1
6.1
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet aan de vaststellingsovereenkomst is gebonden, onder meer omdat niet is voldaan aan de in de overeenkomst opgenomen voorwaarde dat de verkoop dan wel schenking van de grond aan de kinderen, die de reden vormde voor de bepaling van de waarde, niet of niet geheel is uitgevoerd binnen 3 maanden na dagtekening van het taxatierapport.31.
6.2
Volgens belanghebbende heeft het Hof, door de Inspecteur te volgen in zijn opvatting dat deze vervreemding pas geheel was uitgevoerd op het moment dat de notariële akte in het openbare register is ingeschreven (i.e. het volgen van de letterlijke bewoordingen van de overeenkomst), de overeenkomst onjuist uitgelegd. Deze uitlegging ligt niet voor de hand, omdat zij voorbijgaat aan de reden van deze (en elke) minnelijke taxatie, te weten het vaststellen van de waarde (WEV en WEVAB) om de (jaar)winst te kunnen bepalen. In het kader van de jaarwinstbepaling is niet de juridische levering c.q. eigendomsovergang bepalend, maar het moment waarop de verkoop plaatsvindt.
6.3
Het middel van belanghebbende faalt. De vraag welke betekenis partijen aan de overeenkomst in de gegeven omstandigheden aan de overeenkomst mochten toekennen, vergt een beoordeling van feitelijke aard waarvoor in cassatie geen plaats is. ’s Hofs uitlegging van de overeenkomst, dat in geval van de onroerende zaak de transactie eerst met de inschrijving van de notariële akte van levering in het register geheel is uitgevoerd (zie r.o. 7.1.1), is, gezien de tekst van de overeenkomst, niet onbegrijpelijk en voor het overige voldoende gemotiveerd.
6.4
Nu het eerste middel van belanghebbende faalt, kan het oordeel van het Hof, dat de Inspecteur niet aan de vaststellingsovereenkomst is gebonden, in stand blijven en behoeft het tweede middel in cassatie geen behandeling. Voor het geval de Hoge Raad een ander oordeel voorstaat, wordt in de volgende onderdelen ingegaan op het tweede middel van belanghebbende.
Middel 2
6.5
In de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat aan de taxatie geen waarde wordt toegekend als achteraf blijkt dat (i) de in de overeenkomst opgenomen vragen – al dan niet opzettelijk – onjuist of onvolledig zijn beantwoord, en (ii) de taxatie bij juiste beantwoording tot een andere waarde van het object zou hebben geleid.
6.6
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur (ook) op deze grond niet aan de vaststellingsovereenkomst is gebonden, omdat een aantal vragen in de vaststellingsovereenkomst onjuist is beantwoord. Het Hof heeft daarbij overwogen dat het belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat bij juiste beantwoording van de vragen, de Inspecteur zicht zou hebben gekregen op het feit dat met betrekking tot het gebied waarvan de grond onderdeel uitmaakt, andere partijen zich aandienden met de bereidheid een substantieel hogere prijs voor de grond te betalen dan de waarde bij agrarische bestemming.
6.7
Volgens belanghebbende komt laatstgenoemde overweging van het Hof niet overeen met hetgeen door de Inspecteur is gesteld, namelijk dat de waarde in het economisch verkeer van de grond ten tijde van de transactie hoger lag dan de agrarische waarde. Deze omstandigheid kan daarom volgens belanghebbende kennelijk niet het oordeel van het Hof dragen dat de onjuiste beantwoording van de vragen heeft geleid tot een lagere taxatie.
6.8
Uit het verweerschrift van de Inspecteur voor het Hof blijkt dat is aangevoerd dat belanghebbende heeft verzuimd de taxateur van de Belastingdienst in te lichten omtrent de laatste ontwikkelingen met betrekking tot de wijziging en/of vaststelling van een bestemmingsplan, welke ontwikkelingen van directe invloed waren op de waarde. Daarnaast heeft de Inspecteur gewezen op het feit dat de verkoopprijzen bij grondtransacties van omliggende gebieden die op of omstreeks 2004 en 2005 hebben plaatsgevonden, ten tijde van de transactie hoger lagen dan die waarde bij agrarische bestemming (i.e. de waarde die in de vaststellingsovereenkomst is vastgelegd).
6.9
Gezien hetgeen door het Inspecteur voor het Hof is aangevoerd, is het oordeel van het Hof, dat de onjuiste beantwoording van de vragen ertoe heeft geleid dat in de overeenkomst een andere waarde is vastgesteld (zodat de Inspecteur niet aan de vaststellingsovereenkomst is gebonden), niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Ook het tweede middel van belanghebbende faalt.
7. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het principaal beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond en het incidenteel beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond wordt verklaard, en dat het geding voor nader onderzoek moet worden verwezen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑07‑2016
Hof Den Haag 9 september 2015, nrs. BK 15/00145 en 15/00146, ECLI:NL:GHDHA:2015:2500.
Zie de rechtsoverwegingen 7.1, 7.1.1 en 7.1.2.
Zie de rechtsoverwegingen 7.2, 7.3 en 7.4.
Zie de rechtsoverwegingen 7.5, 7.5.1 en 7.5.2.
Zie onderdeel 2.3 van deze conclusie.
In dit arrest heeft de Hoge Raad de maatstaf geformuleerd die moet worden aangelegd bij uitleg van een overeenkomst. De Hoge Raad oordeelde: “De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.” Zie HR 13 maart 1981, nr. 11 647, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, na conclusie A-G Franx, NJ 1981, 635 met noot Brunner.
Niet-afschrijfbare bedrijfsmiddelen zijn bijvoorbeeld grond en bepaalde immateriële vaste activa zoals sommige merkenrechten en octrooien (Kamerstukken II 1999/00, 27 209, nr. 3, p. 31).
Kamerstukken II 1962/63, 5380, nr. 19, p. 37-38 (MvA).
Kamerstukken II 1958/59, 5380, nr. 3 p. 36 (MvT).
Kamerstukken II 1962/63, 5380, nr. 19, p. 37-38 (MvA).
Handelingen II 1963/64 (Wet op de inkomstenbelasting 1960), p. 1944.
HR 14 december 2001, nr. 36 068, ECLI:NL:HR:2001:AB2903, na conclusie A-G Wattel, BNB 2002/98 met noot Essers, V-N 2002/5.20 met aantekening van de redactie, FED 2002/142 met aantekening Russo.
HR 10 maart 2006, nr. 41 465, ECLI:NL:HR:2006:AU8196, na conclusie A-G Van Ballegooijen, BNB 2006/246 met noot Cornelisse, V-N 2006/15.17 met aantekening van de redactie, FED 2006/62 met noot Russo, NTFR 2006/371 met commentaar Vermeulen.
Zie HR 23 oktober 2009, nr. 43 924, ECLI:NL:HR:2009:BK0894, BNB 2010/8 met noot Lubbers, V-N 2009/53.15 met aantekening van de redactie. De Hoge Raad overweegt dienaangaande: “Immers, de economische functie van binnen het kader van een materiële onderneming geëxploiteerde onroerende zaken is gericht op de verwezenlijking van het doel van de desbetreffende onderneming, terwijl de economische functie van ter belegging aangehouden onroerende zaken gericht is op het behalen van een rendement dat het rendement bij een normaal vermogensbeheer niet te boven gaat.”
Besluit staatssecretaris van Financiën van 27 oktober 2015, nr. BLKB2015/864M, Stcrt. 2015, 38250.
A. Rozendal en J. Kluft, ‘Toepassing van de herinvesteringsreserve bij vastgoed’, FTV 2007/01.
Voetnoot in origineel: “Slechts in uitzonderlijke gevallen kan verhuur van onroerende zaken niet worden aangemerkt als een soortgelijke werkzaamheid, aldus de advocaat-generaal. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn bij de vervanging van direct vastgoed door indirect vastgoed (aandelen in vastgoedlichamen) of vervanging van panden door schepen.”
Kamerstukken II 1999/00, 27 209, nr. 22, p. 2 (derde nota van wijziging).
HR 25 november 1998, nr. 34 029, ECLI:NL:HR:1998:AA2722, BNB 1999/195.
HR 19 december 2003, nr. 39 194, ECLI:NL:HR:2003:AO0655, BNB 2004/104, V-N 2004/4.11 met aantekening van de redactie, NTFR 2004/36 met commentaar Van Vierzen-de Boer.
HR 10 maart 2006, nr. 41 465, ECLI:NL:HR:2006:AU8196, na conclusie A-G Van Ballegooijen, BNB 2006/246 met noot Cornelisse, V-N 2006/15.17 met aantekening van de redactie, FED 2006/62 met noot Russo, NTFR 2006/371 met commentaar Vermeulen. Dit arrest is eerder opgenomen in onderdeel 5.5.
NTFR 2006/371.
Besluit staatssecretaris van Financiën van 9 december 2011, nr. BLBK 2011/2061, Stcrt. 2011, 23172.
A. Rozendal en J. Kluft, ‘Toepassing van de herinvesteringsreserve bij vastgoed’, FTV 2007/01.
Voetnoot in origineel: “Besluit van 5 december 2006, nr. CPP2006/1173M, onderdeel 4.8. Dit besluit betreft tevens een actualisering en samenvoeging van eerdere besluiten inzake de herinvesteringsreserve. Deze eerdere besluiten zijn met ingang van de datum van inwerkingtreding van het besluit ingetrokken.”
Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift voor het Hof gemotiveerd gesteld dat hij ultimo 2005 een herinvesteringsvoornemen had, hetgeen zijns inziens tot uitdrukking was gekomen door in de jaren 2004-2009 ruim 115 ha landbouwgrond aan te kopen en in exploitatie te nemen.
Zie onderdeel 2.3.
Beroepschrift 03‑12‑2015
Den Haag, [- 3 DEC 2015]
Kenmerk: DGB 2015-5151
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 15/04912) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 9 september 2015, nrs. 15/00145 en 15/00146, inzake [X] te [Z] betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 29 oktober 2015 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middelen van cassatie draag ik voor:
I. Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 3.54, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, doordat het Hof heeft geoordeeld dat ook voor de boekwinst, voor zover die toerekenbaar is aan de onttrekking van een deel van de waarde van de onroerende zaken aan de onderneming, gereserveerd mag worden in een herinvesteringsreserve, zulks ten onrechte nu in werkelijkheid voor dat bedrag geen opbrengst is genoten en reservering in dergelijke gevallen in strijd is met doel en strekking van de herinvesteringsreserve (HR BNB 1970/93).
Toelichting op het middel
Feitelijk kader
1.
Belanghebbende en zijn echtgenote drijven gezamenlijk een akkerbouwonderneming;
2.
Eind 2004 verkopen zij een perceel grond aan hun zoons (na wijziging van de koopakte) voor de prijs van € 362.000;
3.
Het Hof heeft op basis van de feiten en omstandigheden van het geding geoordeeld dat de waarde van de verkochte grond door de Rechtbank terecht op € 1.813.340 is vastgesteld.
4.
De in aanmerking te nemen winst bij de verkoop aan de zoons is voor belanghebbende op grond hiervan verhoogd tot [1.813.340 -/- 373.000 (waardedrukkend effect voorbehouden pachtrecht) -/- 352.000 (WEVAB)] × 60% = € 653.004.
5.
De op de verkoopprijs aangebrachte correctie is door de zoons niet aan belanghebbende betaald.
Toelichting op het middel
Wanneer een bedrijfsmiddel op grond van niet-zakelijke overwegingen tegen een te lage prijs aan een gelieerd persoon wordt verkocht, dient voor de bepaling van de winst te worden uitgegaan van de prijs die tussen onafhankelijke derden in rekening zou zijn gebracht. Het verschil tussen de te lage overdrachtsprijs en de waarde in het economische verkeer kan niet worden opgenomen in een herinvesteringsreserve als deze meerwaarde het vermogen van de verkoper heeft verlaten. Met betrekking tot de situatie dat de meerwaarde voor de verkoper verloren gaat, bijvoorbeeld bij verkoop van een bedrijfsmiddel tegen een te lage prijs door een vader en moeder aan hun kinderen, zoals hier het geval is, heeft uw Raad beslist dat de boekwinst die het gevolg is van de gedeeltelijke onttrekking van een bedrijfsmiddel niet kan worden opgenomen in een vervangingsreserve (HR 18 maart 1970, nr. 16 322, BNB 1970/93):
‘dat het Hof heeft geoordeeld dat onder ‘opbrengst bij vervreemding’ in genoemd artikel dient te worden verstaan datgene wat bij vervreemding van een bedrijfsmiddel in werkelijkheid wordt verkregen;
dat deze opvatting niet alleen met de bewoordingen van de Wet in overeenstemming is, maar ook aan de strekking daarvan beantwoordt, immers de wetgever door ten aanzien van boekwinsten welke tot uitdrukking komen doordat vergoedingen wegens verlies of beschadiging van de in artikel 14, lid 1, genoemde bedrijfsmiddelen of de opbrengst bij vervreemding daarvan de boekwaarde van dat bedrijfsmiddel dan wel van het beschadigde gedeelte daarvan overtreffen, reservering mogelijk te maken, de ondernemer in staat heeft willen stellen om die vergoedingen of opbrengsten ten volle te gebruiken ter bestrijding van de uitgaven welke voor de vervanging of het herstel van de desbetreffende bedrijfsmiddelen moeten worden gedaan;
dat het met deze strekking niet in overeenstemming zou zijn om ook boekwinsten, welke tot uitdrukking komen doordat een bedrijfsmiddel geheel of gedeeltelijk aan het ondernemingsvermogen wordt onttrokken, voor reservering in aanmerking te doen komen; ’
De reden hiervoor is dat er in zoverre in werkelijkheid geen opbrengst wordt genoten en het niet in overeenstemming is met de strekking van de vervangingsreserve om dergelijke boekwinsten te reserveren. Dit geldt ook voor de herinvesteringsreserve. In dezelfde zin besliste Hof Leeuwarden, 22 februari 2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ2887, V-N 2011/35.10 dat in een dergelijk geval de meerwaarde niet als opbrengst bij vervreemding kan worden aangemerkt en om die reden niet in een herinvesteringsreserve kan worden ondergebracht.
Hof 's-Hertogenbosch oordeelde daarentegen dat de correctie van de meerwaarde leidt tot een verhoging van de opbrengst bij vervreemding. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van belanghebbende tegen deze uitspraak ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 81 van de Wet RO (HR 14 augustus 2015, nr. 14/05429, ECLI:NL:HR:2015:2177, V-N 2015/45.1.2). In cassatie kwam dit geschilpunt niet meer aan de orde. Uit de uitspraak van het Hof komt naar voren dat tussen partijen niet in geschil was dat voor het gehele bedrag van de boekwinst sprake was van een herinvesteringsvoornemen. Om die reden is door mij ook geen cassatie ingesteld op dit punt.
Hof Den Haag stond in een situatie waarin er sprake was van een correctie van de meerwaarde om een andere reden vorming van een herinvesteringsreserve niet toe, namelijk omdat er geen sprake was van een herinvesteringsvoornemen (Hof Den Haag 18 augustus 2015, nr. 14/00629, ECLI:NL:GHDA:2015:2330, V-N 2015/55.2.3). Door de belanghebbende in deze zaak is ook (pro forma) cassatie ingesteld, deze zaak is bij U bekend onder rolnummer 15/04483.
II. Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 3.54, eerste en vierde lid, van de wet inkomstenbelasting en/of artikel 8: 77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat onweersproken vaststaat dat belanghebbende een relevant herinvesteringsvoornemen had, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Toelichting op het tweede middel
In r.o. 7.5. overweegt het Hof dat belanghebbende heeft gesteld en door de inspecteur niet is weersproken dat hij en zijn echtgenote in het onderhavige boekjaar het voornemen hadden de verkoopopbrengst te gebruiken voor de aankoop van landbouwgronden.
In de eerste plaats merk ik op dat de inspecteur op pagina 5 van zijn verweerschrift onder andere heeft gesteld dat belanghebbende niet heeft bewezen dat in het jaar 2005 onafgebroken een voornemen tot herinvesteren bestond. Bovendien wees de inspecteur erop dat gelet op de aard van de vervreemde grond sprake diende te zijn van herinvestering in verpachte grond. De grond die in 2004 en 2006 is aangeschaft, lijkt geen grond in verpachte staat te betreffen. De betaalde prijzen per m2 gaan namelijk de prijs van verpachte grond ruim te boven. Daarmee is sprake van vervanging van verpachte grond door grond in onverpachte staat. Dergelijke grond neemt een andere economische plaats in in het ondernemingsvermogen, zodat niet voldaan is aan het voor gronden geldende herinvesteringsvoornemen, zoals bedoeld in artikel 3.54, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Het vervreemde bedrijfsmiddel betrof 18 ha verpachte grond. De door het Hof voor het bewijs van het vervangingsvoornemen in aanmerking genomen grond betreft meer dan 115 ha niet verpachte grond. Naast de andere aard van de grond (niet verpacht) is tevens sprake van een uitbreidingsinvestering gelet op het oorspronkelijke aantal hectares verpachte grond. Ook wat dat betreft is sprake van een andere economische functie in het vermogen van belanghebbende.
Voorts heeft de inspecteur benadrukt dat het voornemen tot herinvestering niet meer betrof dan het van de zoons ontvangen bedrag.
Daarmee staat vast dat het Hof ten onrechte is uitgegaan van een niet weersproken voornemen tot herinvesteren en heeft het Hof daarnaast ten onrechte geen rekening gehouden met de eis dat het voornemen betrekking dient te hebben op investeringen die een vergelijkbare economische functie hebben binnen het vermogen van belanghebbende als de vervreemde grond.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,