Rechtbank Den Haag 11 april 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:4815.
HR, 25-02-2022, nr. 20/03579
ECLI:NL:HR:2022:307, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-02-2022
- Zaaknummer
20/03579
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:307, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑02‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:1721, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:917, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:917, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑10‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:307, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑11‑2020
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2022-0065
Jurisprudentie Erfrecht 2022/82 met annotatie van W. Breemhaar
JERF 2022/82 met annotatie van W. Breemhaar
JERF Actueel 2022/60
JERF Actueel 2021/458
Uitspraak 25‑02‑2022
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/03579
Datum 25 februari 2022
ARREST
In de zaak van
PARTIAR B.V.,gevestigd te Sassenheim, gemeente Teylingen,
EISERES tot cassatie,
hierna: Partiar,
advocaat: M.E. Bruning,
tegen
[de neef],wonende te [woonplaats], Canada,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [de neef],
advocaat: D. Rijpma.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/09/536794/ HA ZA 17-797 van de rechtbank Den Haag van 11 april 2018;
de arresten in de zaak 200.242.359/01 van het gerechtshof Den Haag van 30 juli 2019 en 4 augustus 2020, hersteld bij beslissing van 18 augustus 2020.
Partiar heeft tegen de arresten van het hof van 30 juli 2019 en 4 augustus 2020, zoals hersteld bij beslissing van 18 augustus 2020, beroep in cassatie ingesteld.
[de neef] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor [de neef] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In 2017 is te [plaats] de tante van [de neef] overleden. De tante (hierna: erflaatster) was toen 105 jaar oud.
(ii) Bij testament van 1 mei 2012 (hierna: het testament uit 2012) heeft erflaatster [de neef] benoemd tot enig en algeheel erfgenaam en de notaris tot executeur.
(iii) Bij beschikking van de kantonrechter van 24 april 2013 is erflaatster wegens een geestelijke stoornis onder curatele gesteld, met benoeming van een curator (hierna: de curator).
(iv) Op 30 juli 2015 heeft de curator namens erflaatster de kantonrechter verzocht om op de voet van art. 4:55 lid 2 BW toestemming te verlenen tot het maken van een testament door erflaatster. Bij beschikking van 12 augustus 2015 heeft de kantonrechter deze toestemming verleend en daartoe onder meer het volgende overwogen:
“Bij het verzoekschrift is een schriftelijke “Beoordeling wilsbekwaamheid” gevoegd, waaruit blijkt, dat (…), onafhankelijk medisch adviseur/arts curanda op 28 juli 2015 thuis heeft bezocht en dat zij curanda medisch gezien in staat acht haar eigen uitdrukkelijke wil voldoende duidelijk en consistent kenbaar te maken en wilsbekwaam acht. Ook is een e-mail overgelegd van 15 juli 2015 van de huisarts van curanda, (…), aan de curator, waarin de huisarts bericht dat hij zich kan vinden in de stelling dat curanda niet handelingsbekwaam is, maar wel wilsbekwaam. Bij brief van 5 augustus 2015 aan de curator heeft de huisarts onder meer bevestigd dat hij vindt dat curanda wilsbekwaam is en dat hij zijn mening baseert op de jarenlange band die hij met haar heeft, waarbij hij haar regelmatig bezoekt en het verloop in de jaren goed in beeld heeft.
Ten slotte is in het verzoekschrift gesteld dat ook de notaris curanda wilsbekwaam acht en heeft curanda zelf in haar brief van 6 augustus 2015 aan de kantonrechter bericht dat toestemming haar de nodige rust zou brengen.
De kantonrechter heeft voorts kennis genomen van de inhoud van het concept testament en vastgesteld dat die inhoud overeenstemt met hetgeen curanda wenst volgens de door de curator verstrekte inlichtingen daaromtrent en hetgeen curanda daarover tijdens de mondelinge behandeling aan de kantonrechter heeft medegedeeld.
Gelet op het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat voldoende is gebleken, dat de geestelijke stoornis van de curanda niet verhindert dat zij de gevolgen van het testament voldoende overziet en dat de wil van curanda in overeenstemming is met haar verklaring. De kantonrechter zal de gevraagde toestemming dan ook verlenen, met dien verstande dat daaraan de voorwaarden worden verbonden
1 dat het testament binnen een maand na het afgeven van deze beschikking wordt gepasseerd en
2 dat gepasseerd wordt in aanwezigheid van twee getuigen.”
(v) Op 13 augustus 2015 heeft erflaatster een testament laten opmaken. In dat testament (hierna: het testament uit 2015) is onder meer het volgende opgenomen:
“Considerans:
- De comparante heeft aangegeven een uiterste wilsbeschikking te willen opmaken.
- De comparante is onder curatele gesteld. Aangezien de comparante vanwege een geestelijke stoornis onder curatele is gesteld dient de Kantonrechter op grond van artikel 55 lid 2 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek toestemming te verlenen voor het maken van een uiterste wilsbeschikking door de curandus.
- Gezien de indicatoren is door mij, notaris, het “stappenplan beoordeling wilsbekwaamheid” gevolgd op grond waarvan onder meer een onderzoek is aangevraagd bij een onafhankelijke arts.
- Het onderzoek is uitgevoerd door mevrouw (…), verbonden als arts aan SCIO consult, van welk onderzoek een rapport is opgesteld welke in kopie aan deze akte zal worden gehecht. Uit het onderzoek blijkt dat de comparante wilsbekwaam wordt geacht.
- Vervolgens is de Kantonrechter verzocht om toestemming te verlenen aan de comparante voor het opmaken van de onderhavige uiterste wilsbeschikking. De Kantonrechter heeft deze toestemming verleend, (…).”
(vi) In het testament uit 2015 heeft erflaatster aan [de neef] haar aandeel in haar woonhuis gelegateerd onder de last om de verkoop van het woonhuis te laten verzorgen door de executeur-afwikkelingsbewindvoerder. Voorts heeft erflaatster bepaald:
“Ik leg mijn hierna te benoemen executeur de last op een fonds op te richten, eventueel middels een daartoe op te richten stichting, welk fonds wordt ingesteld met als doel om gedurende een periode van vijfentwintig (25) jaar (meer)jaarlijks geld beschikbaar te stellen aan:
- (…) te Sassenheim, voor het organiseren van een muziekconcert door bijvoorbeeld (…) danwel een andere plaatselijke muziekvereniging.
- Nationale Vereniging (…), ter besteding aan de ouderen in Sassenheim.
Dit fonds benoem ik vervolgens, onder bezwaar van voormeld legaat, tot enig erfgenaam van mijn nalatenschap.”
(vii) Partiar is in het testament uit 2015 benoemd tot executeur tevens afwikkelingsbewindvoerder van de nalatenschap.
2.2
[de neef] vordert in deze procedure, voor zover in cassatie van belang, dat voor recht wordt verklaard (i) dat het testament uit 2015 nietig is omdat het onder invloed van een stoornis in de geestvermogens tot stand is gekomen en (ii) dat de nalatenschap van erflaatster moet worden afgewikkeld en verdeeld overeenkomstig het testament uit 2012. Hij heeft daartoe aangevoerd dat erflaatster op het moment van het passeren van het testament uit 2015 niet in staat was haar wil te bepalen.
2.3
De rechtbank heeft de vorderingen van [de neef] afgewezen.1.
2.4.1
Het hof heeft bij eindarrest2.het vonnis van de rechtbank vernietigd en voor recht verklaard dat het testament uit 2015 nietig is en dat de nalatenschap van erflaatster dient te worden afgewikkeld overeenkomstig het testament uit 2012.
2.4.2
Het hof heeft daartoe bij tussenarrest3.onder meer als volgt overwogen:
“55. (…) Voor een redelijke waardering is vereist dat erflaatster inzicht heeft in haar situatie en in staat is om op het gebied van het erfrecht in vrijheid keuzes en beslissingen te nemen, in rationeel en emotioneel opzicht te overzien en dit kenbaar te maken. Verder is vereist dat zij de informatie of voorlichting die zij voor het maken van de uiterste wilsbeschikking heeft verkregen ook heeft kunnen begrijpen. Met betrekking tot de waardering is niet alleen relevant de zwaarte van haar stoornis maar ook de aard en de complexiteit van de uiterste wil.
56. Gezien hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen stelt het hof zware zorgvuldigheidseisen aan de beantwoording van de vraag of erflaatster op de hiervoor genoemde momenten wilsbekwaam was. Naar het oordeel van het hof staat vast dat het initiatief tot het maken c.q. wijzigen van het testament door erflaatster mede gelegen was bij de curator. Zij was bij alle gesprekken tussen erflaatster en de notaris, kantonrechter en [de bestuurder van Partiar] aanwezig. Gelet op de leeftijd van de 104-jarige bestaat er een redelijk vermoeden dat zij in enige mate lichamelijk en geestelijk afhankelijk was van de curator die voor haar de zaken regelde. Gezien de feitelijke gang van zaken met betrekking tot het tot stand komen van het testament van erflaatster is het hof van oordeel dat ondanks het door de notaris gevolgde stappenplan onvoldoende zekerheid is dat erflaatster – mede bezien de complexiteit van het testament – de gevolgen van haar uiterste wil heeft kunnen overzien. Ook de toestemming van de kantonrechter waarborgt volgens het hof onvoldoende dat erflaatster de gevolgen van haar uiterste wil heeft overzien. Aan de kantonrechter is wel het concepttestament overgelegd maar de wijze waarop het een en ander tot stand is gekomen is hem niet medegedeeld althans dat hij zich daarvan rekenschap heeft gegeven kan niet uit de beschikking worden opgemaakt. Voorts heeft de kantonrechter geen inzicht kunnen hebben in de financiële en fiscale consequenties van de uiterste wil van erflaatster. Het betrof een complex testament waarbij nota bene mogelijk nog een stichting moest worden opgericht voor de uitvoering van de last. In dat geval is eveneens de inhoud van de statuten van de stichting van belang om te controleren op welke wijze en door wie kan worden beschikt over de middelen in de stichting. Bovendien betreft het een fonds/stichting dat gedurende 25 jaar moet bestaan vanwege de in het testament geformuleerde eis om gelden ter beschikking te stellen van de in het testament geformuleerde doelen. Het hof acht het niet aannemelijk dat de kantonrechter voor ogen heeft gehad dat geïntimeerde (…) eveneens de controle zou krijgen in de stichting over de gelden die afkomstig waren uit de nalatenschap van erflaatster en dat erflaatster dit ook zo heeft gewild. De verklaring van de onafhankelijke arts is te algemeen, om te kunnen vaststellen of de geestestoestand van erflaatster zodanig was dat zij ook de inhoud van een dergelijk complex testament zou kunnen overzien.
57. Het hof is gelet op het vorenstaande voorshands van oordeel dat appellant heeft bewezen dat erflaatster mede bezien haar geestestoestand de gevolgen van haar testament van 13 augustus 2015 niet heeft overzien.
Bewijs
58. Gezien het feit dat geïntimeerde een voldoende specifiek bewijsaanbod heeft gedaan, zal het hof geïntimeerde toelaten om het volgende te bewijzen dat:
1. de geestestoestand van erflaatster zodanig was –op het moment van het opgeven van haar wil – dat zij zelfstandig kon formuleren dat haar nalatenschap zou vererven naar een fonds of een stichting welk fonds of stichting dat geld gedurende 25 jaar ter beschikking zou stellen aan twee doelen zoals geformuleerd in het testament van erflaatster van 13 augustus 2015 waarbij het fonds of de stichting zelf kon bepalen om welke bedragen het zou gaan en er geen verhouding is aangegeven waarin de beide doelen betaald worden. Zij heeft daarbij tevens kunnen afwegen de financiële en fiscale gevolgen van haar keuze.
2. de geestestoestand van erflaatster tijdens het gesprek met de kantonrechter zodanig was dat zij zelfstandig kon formuleren dat haar nalatenschap zou vererven naar een fonds of een stichting welk fonds of stichting dat geld gedurende 25 jaar ter beschikking zou stellen aan twee doelen zoals geformuleerd in het testament van erflaatster van 13 augustus 2015 waarbij het fonds of de stichting zelf kon bepalen om welke bedragen het zou gaan en er geen verhouding is aangegeven waarin de beide doelen betaald worden. Zij heeft daarbij tevens kunnen afwegen de financiële en fiscale gevolgen van haar keuze.
3. de geestestoestand van erflaatster op het moment van het passeren van het testament zodanig was dat zij zelfstandig kon formuleren dat haar nalatenschap zou vererven naar een fonds of een stichting welk fonds of stichting dat geld gedurende 25 jaar ter beschikking zou stellen aan twee doelen zoals geformuleerd in het testament van erflaatster van 13 augustus 2015 waarbij het fonds of de stichting zelf kon bepalen om welke bedragen het zou gaan en er geen verhouding is aangegeven waarin de beide doelen betaald worden. Zij heeft daarbij tevens kunnen afwegen de financiële en fiscale gevolgen van haar keuze.”
2.4.3
Het hof heeft, na bewijslevering, bij eindarrest onder meer het volgende overwogen:
“48. In het tussenarrest van 30 juli 2019 heeft het hof al duidelijk aangegeven dat het hof de gang van zaken rond het testament van erflaatster zeer zorgelijk vindt. Uit de getuigenverhoren is gebleken dat de notarissen niet bekend waren met het eerdere testament van erflaatster en derhalve erflaatster niet hebben kunnen wijzen op de gevolgen die het wijzigen van haar testament met zich bracht ten opzichte van haar eerdere testament. Erflaatster was mede door haar curator op de hoogte dat zij een testament maakte in 2012 zodat de notaris door een vraag aan erflaatster dan wél aan de curator beschikking had kunnen verkrijgen over een kopie of afschrift van dat eerdere testament. Juist met betrekking tot kwetsbaren in onze maatschappij dient door de notaris zeer zorgvuldig met hun belangen te worden omgegaan. Erflaatster was een afhankelijke vrouw van 104 jaar oud met een ernstige visuele handicap. Deze feiten stonden te lezen in de medische verklaring die de notaris heeft aangevraagd bij een onafhankelijk arts en die hij aan het testament hechtte maar uit de getuigenverhoren is niet af te leiden dat beide notarissen zich erom hebben bekommerd of erflaatster het concept van het testament kon lezen of niet en ook niet of zij erflaatster zonder de aanwezigheid van de curator hebben gespróken over haar uiterste wil. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen is geïntimeerde niet geslaagd in de bewijsopdracht. De door geïntimeerde naar voren gebrachte getuigen hebben naar het oordeel van het hof bevestigd wat het hof al in zijn tussenarrest van 30 juli 2019 heeft geoordeeld.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat het hof art. 3:34 BW en art. 4:55 lid 2 BW onjuist en onbegrijpelijk heeft toegepast. Volgens het onderdeel geldt als maatstaf of erflaatster in de gegeven situatie ondanks haar stoornis wilsbekwaam was, de uiterste wilsbeschikking in overeenstemming was met de in vrijheid gevormde wil van erflaatster en de stoornis bij erflaatster niet een redelijke waardering van de daarbij betrokken belangen belette. Het hof heeft omstandigheden in zijn oordeelsvorming betrokken die niet relevant zijn voor het oordeel of aan die maatstaf is voldaan, aldus het onderdeel.
3.2.1
Voor het maken van een uiterste wilsbeschikking is een op rechtsgevolg gerichte wil noodzakelijk, die zich door een verklaring heeft geopenbaard (art. 3:33 BW). Indien de verklaring afkomstig is van iemand van wie de geestvermogens zijn gestoord, dan wordt een met de verklaring overeenstemmende wil geacht te hebben ontbroken, indien de stoornis een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette of indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan (art. 3:34 lid 1 BW).
3.2.2
3.3.1
In cassatie staat vast dat voorafgaande aan het opstellen van het testament uit 2015 een onafhankelijk arts erflaatster heeft onderzocht en dat met erflaatster is gesproken door de kantonrechter en de notaris. De onafhankelijk arts heeft geconcludeerd dat erflaatster in staat is haar eigen uitdrukkelijke wil voldoende duidelijk en consistent kenbaar te maken en dat zij wilsbekwaam wordt geacht. De huisarts van erflaatster heeft dit bevestigd en verklaard dat hij zijn mening baseert op de jarenlange band die hij met haar heeft gehad. Ook de notaris achtte erflaatster wilsbekwaam. De kantonrechter heeft geconstateerd dat de inhoud van het concepttestament overeenstemt met hetgeen erflaatster daarover aan haar heeft meegedeeld en geoordeeld dat voldoende is gebleken dat de geestelijke stoornis van de curanda niet verhindert dat zij de gevolgen van het testament voldoende overziet en dat de wil van curanda in overeenstemming is met haar verklaring.
3.3.2
Het hof heeft in het tussenarrest aan zijn voorlopige oordeel dat erflaatster mede bezien haar geestestoestand de gevolgen van het testament uit 2015 niet heeft overzien (rov. 57) de volgende omstandigheden ten grondslag gelegd (rov. 56): (i) het initiatief tot het maken dan wel wijzigen van het testament door erflaatster was mede gelegen bij de curator, (ii) de curator was bij alle gesprekken tussen erflaatster en de notaris, kantonrechter en de bestuurder van Partiar aanwezig, (iii) gelet op de leeftijd van de erflaatster bestaat er een redelijk vermoeden dat zij in enige mate lichamelijk en geestelijk afhankelijk was van de curator die voor haar de zaken regelde, (iv) aan de kantonrechter is wel het concepttestament overgelegd maar de wijze waarop het een en ander tot stand is gekomen is hem niet medegedeeld, althans dat hij zich daarvan rekenschap heeft gegeven, kan niet uit de beschikking worden opgemaakt, (v) de kantonrechter heeft geen inzicht kunnen hebben in de financiële en fiscale consequenties van de uiterste wil van erflaatster, (vi) het betrof een complex testament, en (vii) de verklaring van de onafhankelijke arts is te algemeen om te kunnen vaststellen of de geestestoestand van erflaatster zodanig was dat zij ook de inhoud van een dergelijk complex testament zou kunnen overzien.
Bij eindarrest heeft het hof geoordeeld dat Partiar niet in de bij tussenarrest gegeven (tegen)bewijsopdracht is geslaagd. Het heeft daarmee het voorlopige oordeel definitief gemaakt en daartoe in de kern nog overwogen (rov. 48) dat het de gang van zaken rond het testament uit 2015 zeer zorgelijk vindt, dat de notaris erflaatster niet heeft gewezen op de wijziging van het testament ten opzichte van het testament uit 2012 en dat erflaatster een afhankelijke vrouw van 104 jaar oud met een ernstige visuele handicap was.
3.3.3
De hiervoor in 3.3.2 genoemde omstandigheden kunnen, mede in het licht van hetgeen hiervoor in 3.3.1 is overwogen, het oordeel dat de geestelijke stoornis van erflaatster een redelijke waardering van de bij het testament uit 2015 betrokken belangen belette, niet dragen. Zonder nadere motivering is immers onbegrijpelijk waarom deze omstandigheden betrekking hebben op de geestelijke stoornis van erflaatster en op de eventuele invloed van deze stoornis op de bekwaamheid van erflaatster tot waardering van de bij het testament uit 2015 betrokken belangen. De daarop gerichte klachten van onderdeel 1 slagen. De overige klachten van het onderdeel behoeven geen behandeling.
3.4
Voor zover onderdeel 2 klaagt dat het hof in het tussenarrest op basis van de hiervoor in 3.3.2 genoemde omstandigheden voorshands bewezen heeft geacht dat erflaatster mede bezien haar geestestoestand de gevolgen van het testament uit 2015 niet heeft overzien, slaagt het, gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.3 is overwogen, eveneens.
3.5
De overige klachten van onderdeel 2 en de klachten van onderdeel 3 kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.6
Onderdeel 4 behoeft geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad: - vernietigt de arresten van het gerechtshof Den Haag van 30 juli 2019 en 4 augustus 2020,
zoals hersteld bij beslissing van 18 augustus 2020;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [de neef] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Partiar begroot op € 1.013,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [de neef] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 25 februari 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑02‑2022
Gerechtshof Den Haag 4 augustus 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1721.
Gerechtshof Den Haag 30 juli 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2039.
Conclusie 01‑10‑2021
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03579
Zitting 1 oktober 2021
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
Partiar B.V., gevestigd te Sassenheim
(hierna: Partiar)
tegen
[de neef] , wonende te [woonplaats] , Canada
(hierna: de neef)
Deze zaak heeft betrekking op de vraag of een in 2015 verleden testament van een 104-jarige erflaatster nietig moet worden verklaard, omdat erflaatster ten tijde van het opmaken en passeren van het testament niet wilsbekwaam zou zijn geweest wegens dementie. In 2013 is erflaatster onder curatele gesteld. De kantonrechter heeft op de voet van art. 4:55 lid 2 BW toestemming verleend voor het maken van het testament. De neef van erflaatster die in een in 2012 gemaakt testament tot enig erfgenaam van erflaatster was benoemd, heeft bij de rechtbank een verklaring voor recht gevorderd dat het testament van 2015 nietig is. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, maar het hof is tot een ander oordeel gekomen en heeft het testament nietig verklaard. Daartegen richt zich het cassatieberoep.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan, kort samengevat, van het volgende worden uitgegaan.1.Op 23 april 2017 is overleden mevrouw [erflaatster] (hierna: ‘erflaatster’), geboren op [geboortedatum] 1911.
1.2
Bij testament van 1 mei 2012 heeft erflaatster de neef benoemd tot enig en algeheel erfgenaam en [de executeur] , notaris te [plaats] , tot executeur. Dit testament is niet ondertekend door erflaatster omdat erflaatster in het testament verklaarde ten gevolge van een visuele handicap niet in staat te zijn de akte te ondertekenen. Het testament is verleden in de tegenwoordigheid van getuigen.
1.3
Bij beschikking van de kantonrechter van 24 april 2013 is erflaatster onder curatele gesteld. Uit de beschikking volgt onder meer: ‘Het verzoek is gebaseerd op de stelling dat verzoekster, wegens een geestelijke stoornis, al dan niet met tussenpozen, niet in staat is of bemoeilijkt wordt de eigen belangen behoorlijk waar te nemen’. Tot curator is benoemd [de curator] (hierna: de curator).
1.4
Op 13 augustus 2015 heeft erflaatster ten overstaan van notaris [betrokkene 1] haar testament gewijzigd. In de considerans van het testament is het volgende opgenomen:
De comparante heeft aangegeven een uiterste wilsbeschikking te willen opmaken.
De comparante is onder curatele gesteld. Aangezien de comparante vanwege een geestelijke stoornis onder curatele is gesteld dient de Kantonrechter op grond van artikel 55 lid 2 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek toestemming te verlenen voor het maken van een uiterste wilsbeschikking door de curandus.
Gezien de indicatoren is door mij, notaris, het “stappenplan beoordeling wilsbekwaamheid” gevolgd op grond waarvan onder meer een onderzoek is aangevraagd bij een onafhankelijke arts.
Het onderzoek is uitgevoerd door [betrokkene 2] , verbonden als arts aan SCIO consult, van welk onderzoek een rapport is opgesteld welke in kopie aan deze akte zal worden gehecht. Uit het onderzoek blijkt dat de comparante wilsbekwaam wordt geacht.
Vervolgens is de Kantonrechter verzocht om toestemming te verlenen aan de comparante voor het opmaken van de onderhavige uiterste wilsbeschikking. De Kantonrechter heeft deze toestemming verleend, blijkens de aan deze akte te hechten kopie van de beschikking de dato twaalf augustus tweeduizend vijftien (12-0802015).
1.5
Uit de beschikking van de kantonrechter van 12 augustus 2015 volgt dat de kantonrechter – in aanwezigheid van de curator – erflaatster mondeling heeft gehoord met betrekking tot haar uiterste wil. De kantonrechter heeft in zijn oordeel betrokken de adviezen van de onafhankelijke medische deskundige [betrokkene 2] alsmede van de huisarts van erflaatster. De kantonrechter heeft beslist dat het testament binnen een maand na het afgeven van de beschikking in aanwezigheid van twee getuigen moet worden gepasseerd.
1.6
Uit het rapport van [betrokkene 2] volgt onder meer: ‘[Erflaatster] is fors beperkt in de mobiliteit. Binnenshuis loopt zij zelfstandig met de rollator en buitenshuis gaat zij alleen nog met begeleiding naar buiten in de rolstoel. Het traplopen lukt vrijwel niet meer en zij heeft een bed in de woonkamer gezet. Daarnaast is cliënt heel slechtziend als gevolg van een oogaandoening.” En: “Het bewustzijn is helder, het denken adequaat en de argumentatie is consistent. Zij is goed in staat haar mening te vormen en weer te geven. Bij het ter sprake brengen van de reden van het gesprek was cliënt op de hoogte en overzag de consequenties. Zij vertelde daarbij enkele details over de achtergronden en redenen om haar zaken te willen regelen. Ik beschouw deze wens tot het opmaken van een notariële akte medisch gezien geheel duidelijk en consistent zijnde haar uitdrukkelijke wil.’
1.7
Uit het testament van 13 augustus 2015 volgt dat erflaatster aan de neef de helft van haar woonhuis te [plaats] heeft gelegateerd onder de last om de verkoop van het woonhuis te laten verzorgen door de executeur-afwikkelingsbewindvoerder. Voorts heeft erflaatster bepaald:
‘Ik leg mijn hierna te benoemen executeur de last op een fonds op te richten, eventueel middels een daartoe op te richten stichting, welk fonds wordt ingesteld met als doel om gedurende een periode van vijfentwintig (25) jaar (meer)jaarlijks geld beschikbaar te stellen aan:
Park Rusthof te Sassenheim, voor het organiseren van een muziekconcert door bijvoorbeeld harmonievereniging Adest Musica en/of Crescendo danwel een andere plaatselijke muziekvereniging.
Nationale Vereniging de Zonnebloem, ter besteding aan de ouderen in Sassenheim.
Dit fonds benoem ik vervolgens, onder bezwaar van voormeld legaat, tot enig erfgenaam van mijn nalatenschap.’
1.8
Partiar is in het testament benoemd tot executeur tevens afwikkelingsbewindvoerder van de nalatenschap.
1.9
De neef heeft zich bij dagvaarding van 12 juli 2017 gewend tot de rechtbank Den Haag en gevorderd voor recht te verklaren dat het testament uit 2015 nietig is, omdat het testament onder invloed van een stoornis in de geestvermogens tot stand is gekomen. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat erflaatster reeds geruime tijd dementerend was en dat zij vanaf 2013 om die reden onder curatele stond.
1.10
Bij eindvonnis van 11 april 2018 heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen. De rechtbank heeft, kort samengevat, overwogen dat de kantonrechter op de voet van art. 4:55 lid 2 BW erflaatster toestemming heeft verleend voor het opstellen van het testament uit 2015, waarbij de kantonrechter rekening heeft gehouden met verklaringen van de onafhankelijk medisch adviseur/arts en van de huisarts van erflaatster en met de inhoud van het testament (rov. 4.4). De eigen waarnemingen van de neef over de geestelijke toestand van erflaatster leggen onvoldoende gewicht in de schaal tegenover het oordeel van de kantonrechter over de wilsbekwaamheid van erflaatster (rov. 4.5). Volgens de rechtbank heeft de neef zijn overige stellingen dat de notaris het Stappenplan beoordeling wilsbekwaamheid niet zou hebben gevolgd en stellingen over de betrokkenheid van de curator, onvoldoende gemotiveerd (rov. 4.6).
1.11
De neef is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Bij tussenarrest van 30 juli 2019 heeft het hof Den Haag voorshands bewezen geacht dat erflaatster de gevolgen van het testament uit 2015 niet heeft kunnen overzien, en Partiar toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Het hof heeft, na een weergave van de standpunten van partijen, kort samengevat, het volgende overwogen:
- (i) Uit de beschikking van de kantonrechter waarin op de voet van art. 4:55 lid 2 BW toestemming is gegeven voor het maken van het testament, blijkt dat de kantonrechter in aanwezigheid van de curator met erflaatster heeft gesproken. Het is wenselijk dat de kantonrechter dit gesprek voert buiten aanwezigheid van de curator, omdat niet kan worden uitgesloten dat erflaatster als gevolg van afhankelijkheid van de curator door hem of haar direct dan wel indirect beïnvloed wordt (rov. 33).
- (ii) De kantonrechter heeft de complexiteit van het testament uit 2015 niet kunnen overzien, aangezien de kantonrechter vermoedelijk niet de feitelijke gang van zaken met betrekking tot het tot stand komen van het testament is medegedeeld en geen inzicht kon hebben in de statuten van de stichting waarvan in het testament wordt gesproken, aangezien de stichting noch bij concepttestament noch ten tijde van de bespreking bij de kantonrechter was opgericht. De gekozen constructie is dermate complex dat een 104-jarige nagenoeg blinde vrouw dit bezwaarlijk heeft kunnen begrijpen (rov. 34).
- (iii) Nu de stichting ten tijde van het overlijden nog niet was opgericht, was er in feite geen testamentair erfgenaam. Uit het testament kan niet worden afgeleid dat de wil van erflaatster was gericht op het oprichten van een stichting, nu daarin enkel is overwogen dat het op te richten fonds eventueel de vorm van een stichting zou kunnen krijgen (rov. 36-39).
- (iv) Het hof heeft niet kunnen vaststellen of de notaris ook over de fiscale gevolgen van het testament uit 2015 met erflaatster heeft gesproken en acht het niet aannemelijk dat een 104-jarige onder curatele gestelde vrouw de fiscale gevolgen heeft kunnen overzien (rov. 40-42).
- (v) Niet duidelijk is of de notaris erflaatster heeft voorgehouden op welke wijze uitvoering zou worden gegeven aan het testament, welke personen daarbij betrokken zouden zijn en welke kosten daarvoor in rekening zouden worden gebracht. Wist erflaatster wie zitting zouden nemen in het stichtingsbestuur en dat de executeur een uurloon van € 115,- zou ontvangen voor zijn werkzaamheden? Niet duidelijk is dat met erflaatster is gesproken over de aanzienlijke kosten die de uitvoering van het testament zou meebrengen (rov. 46).
- (vi) De curator had niet aanwezig mogen zijn bij de gesprekken tussen erflaatster en de notaris. Uit de eigen stellingen van Partiar blijkt dat het initiatief tot de gang van zaken bij de curator lag (rov. 48-51).
- (vii) De verklaring van de onafhankelijke arts, [betrokkene 2] , is te algemeen om daaruit te kunnen afleiden dat erflaatster het complexe testament en alle fiscale en financiële gevolgen daarvan kon overzien (rov. 52).
- (viii) Niet duidelijk is hoe de notaris de in het ‘Stappenplan beoordeling wilsbekwaamheid’ genoemde factoren tegen elkaar heeft afgewogen. Niet duidelijk is of en hoe de notaris de erflaatster heeft bevraagd over haar eerdere testament en met haar de redenen heeft besproken van de ingrijpende wijziging van haar in het nieuwe testament op te nemen erfstelling ten opzichte van het eerdere testament en de complexiteit van de nieuwe erfstelling en de uitvoering daarvan over 25 jaren (rov. 53-54).
- (ix) Voor een redelijke waardering van de bij een uiterste wilsbeschikking betrokken belangen is vereist dat erflaatster inzicht heeft in haar situatie en in staat is om op het gebied van het erfrecht in vrijheid keuzes en beslissingen te nemen, in rationeel en emotioneel opzicht te overzien en dit kenbaar te maken. Verder is vereist dat zij de informatie of voorlichting die zij voor het maken van de uiterste wilsbeschikking heeft verkregen ook heeft kunnen begrijpen. Met betrekking tot de waardering is niet alleen relevant de zwaarte van haar stoornis maar ook de aard en de complexiteit van de uiterste wil (rov. 55).
- (x) Gezien de hiervoor genoemde omstandigheden gelden zware zorgvuldigheidseisen bij de beantwoording van de vraag of erflaatster op de hiervoor genoemde momenten wilsbekwaam was. Gezien de feitelijke gang van zaken met betrekking tot het tot stand komen van het testament van erflaatster is het hof van oordeel dat ondanks het door de notaris gevolgde stappenplan er onvoldoende zekerheid is dat erflaatster – mede gezien de complexiteit van het testament – de gevolgen van haar uiterste wil heeft kunnen overzien. Ook de toestemming van de kantonrechter waarborgt onvoldoende dat erflaatster de gevolgen van haar uiterste wil heeft overzien (rov. 55-56).
- (xi) Het hof is tot het voorshandse oordeel gekomen dat de neef heeft bewezen dat erflaatster mede gezien haar geestestoestand de gevolgen van het testament uit 2015 niet heeft overzien. Het hof heeft Partiar in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat de geestestoestand van erflaatster op de relevante momenten (het opgeven van haar wil, het gesprek met de kantonrechter en het passeren van het testament) zodanig was dat zij de inhoud van het testament, zoals dat is vastgesteld, zelfstandig kon bepalen. Het hof heeft de zaak hiertoe naar de rol verwezen.
1.12
Nadat getuigenverhoor heeft plaatsgevonden, heeft het hof op 4 augustus 2020 eindarrest gewezen.2.Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en voor recht verklaard dat het in 2015 gemaakte testament van erflaatster nietig is en dat haar nalatenschap moet worden afgewikkeld volgens het in 2012 gemaakte testament. Partiar is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, door het hof begroot op € 34.296,-.
1.13
Het hof heeft in het eindarrest, kort weergegeven, het volgende overwogen.
- (i) De notaris moet de testatrice alleen hebben gesproken bij het opgeven van haar wil en de notaris moet tijdens het passeren van het testament met de testatrice alleen zijn (zonodig in aanwezigheid van getuigen) (rov. 6).
- (ii) In dit geval is gebleken dat de curator bij alle gesprekken aanwezig is geweest, terwijl de curator niet kan worden gezien als een professionele adviseur en erflaatster in beginsel niet vertegenwoordigt bij het maken van een testament, wat een hoogstpersoonlijke rechtshandeling is (rov. 7).
- (iii) Uit art. 3:33, 3:34 en 4:55 BW volgt dat de aard van de rechtshandeling en de daarmee verband houdende rechtsgevolgen relevant zijn voor de vraag of de betrokkene de gevolgen heeft kunnen overzien in de context van zijn of haar geestestoestand. Naarmate de complexiteit toeneemt, dient nauwkeuriger beoordeeld te worden of de betrokkene, in dit geval een wegens dementie onder curatele gestelde vrouw van 104 jaar, het ook daadwerkelijk heeft begrepen (rov. 12).
- (iv) Of aan het wilsvereiste van art. 3:33 BW is voldaan, is een juridische vraag, waarbij de bevindingen van psychologen en medici van belang zijn, maar niet doorslaggevend (rov. 13-15).
- (v) Het is de rol van de notaris om vast te stellen of een testateur zijn of haar wil kan bepalen op het moment van het passeren van het testament. Dat de kantonrechter toestemming heeft gegeven voor het opstellen van een testament ontslaat de notaris niet van die verplichting (rov. 16-17).
- (vi) De kantonrechter had geen inzicht in verschillende belangrijke zaken, waaronder het vermogen van erflaatster (rov. 18).
- (vii) Het hof is uitgegaan van een juiste bewijslastverdeling. Op de neef rust de stelplicht en de bewijslast of erflaatster haar wil kon bepalen bij het passeren van het testament (rov. 21).
- (viii) Na weergave van de verschillende getuigenverklaringen (rov. 25-47) is het hof tot de slotsom gekomen dat Partiar niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs dat erflaatster haar wil zoals verwoord in het testament van 2015 kon bepalen (rov. 48-49).
1.14
Bij beslissing van 18 augustus 2020 heeft het hof op de voet van art. 31 Rv een fout in het dictum van het arrest van 4 augustus 2020 hersteld door te bepalen dat dit arrest uitvoerbaar bij voorraad is, ‘behalve voor wat betreft de verklaringen voor recht’.
1.15
Partiar heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld tegen het tussenarrest van 30 juli 2019 en het eindarrest van 4 augustus 2020. Partiar heeft afgezien van schriftelijke toelichting. De neef heeft verweer gevoerd en zijn standpunt schriftelijk toegelicht. Partiar heeft vervolgens gerepliceerd. De neef heeft afgezien van dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen.
2.2
Onderdeel 1 valt uiteen in acht subonderdelen. In de kern genomen klaagt het onderdeel dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd voor de toepassing van art. 3:34 BW en art. 4:55 lid 2 BW en te zware zorgvuldigheidseisen heeft gesteld. Het onderdeel betoogt dat het hof verschillende omstandigheden in zijn oordeelsvorming heeft betrokken die voor het oordeel over de vraag of erflaatster in staat was haar wil te bepalen niet relevant zijn. Volgens het onderdeel heeft als maatstaf slechts te gelden of erflaatster in de gegeven situatie ondanks haar stoornis wilsbekwaam was, in die zin dat haar stoornis een redelijke waardering van de bij de uiterste wilsbeschikking betrokken belangen niet belette.
2.3
Uitgangspunt in het erfrecht is de testeervrijheid. Voor het maken van een uiterste wilsbeschikking is, zoals voor iedere rechtshandeling, vereist dat de testateur in staat is zijn wil te bepalen. Het maken van een uiterste wilsbeschikking is een (eenzijdige, ongerichte) rechtshandeling. Daarvoor gelden de algemene bepalingen inzake rechtshandelingen van art. 3:32 e.v. BW, voor zover de bepalingen van Boek 4 BW daarvan niet afwijken.3.Dat betekent dat voor het maken van een uiterste wilsbeschikking een op rechtsgevolg gerichte wil noodzakelijk is, die zich door een verklaring heeft geopenbaard (art. 3:33 BW). Lijdt de testateur aan een geestelijke stoornis, dan wordt de bij zijn verklaring behorende wil geacht te ontbreken, indien de stoornis een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette, of indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan (art. 3:34 lid 1 BW). Een eenzijdige rechtshandeling die niet tot een of meer bepaalde personen is gericht, zoals een uiterste wilsbeschikking4., is door het ontbreken van de vereiste wil nietig (art. 3:34 lid 2 BW). Het voorgaande betekent echter niet dat wie aan een geestelijke stoornis lijdt, nooit een uiterste wilsbeschikking kan maken. Uiteraard kan hij dat als de geestelijke stoornis niet van dien aard is dat een redelijke waardering van de betrokken belangen daardoor wordt belet, of wanneer de stoornis hem op het relevante moment niet beïnvloedde.5.Verder bepaalt art. 4:55 lid 2 BW, dat zij die wegens hun lichamelijke of geestelijke stoornis onder curatele zijn gesteld, met toestemming van de kantonrechter een uiterste wilsbeschikking kunnen maken.6.Het geven van toestemming door de kantonrechter ontslaat de notaris niet van zijn eigen verantwoordelijkheid om bij het opstellen van het testament bedacht te zijn op signalen dat de testateur niet (langer) in staat is zijn of haar wil te bepalen, zoals bij de aanwezigheid van de ziekte van Alzheimer.7.Zo nodig dient de notaris het passeren van het testament te weigeren.8.
2.4
Zoals vermeld, bepaalt art. 3:34 lid 1 BW dat een met de verklaring overeenstemmende wil wordt geacht te ontbreken, indien de stoornis ‘een redelijke waardering der bij de handeling betrokken belangen belette’. Welke belangen bij de handeling betrokken zijn, hangt af van de aard van de handeling. Bij het passeren van een testament moet de notaris beoordelen welke belangen daarbij zijn betrokken9.en of de testateur in staat is tot een redelijke waardering van die belangen. Niet is vereist dat de testateur het volledige overzicht van alle juridische finesses van de uiterste wilsbeschikking heeft, zoals de notaris dat moet hebben.10.Uiteindelijk is het aan de rechter om te bepalen of een uiterste wilsbeschikking nietig is wegens een stoornis van de geestelijke vermogens van de testateur die een redelijke waardering van de betrokken belangen belette. Het staat de rechter vrij om per geval een nadere concretisering van de maatstaf van art. 3:34 lid 1 BW aan te leggen, waarbij in het ene geval die maatstaf uitgebreider zal zijn dan in het andere geval.11.
2.5
In het tussenarrest heeft het hof verschillende omstandigheden aangenomen om voorshands te oordelen dat bij erflaatster een redelijke waardering van de bij het maken van haar uiterste wil betrokken belangen heeft ontbroken. Het hof heeft daartoe de volgende omstandigheden meegewogen (rov. 30-51): (i) de aanwezigheid van de curator bij de procedure bij de kantonrechter, (ii) de complexiteit van het testament, wat de kantonrechter niet heeft kunnen overzien, (iii) er was niet voorzien in de oprichting van een stichting bij testament, (iv) het is onaannemelijk dat een 104-jarige onder curatele gestelde vrouw de fiscale gevolgen van haar testament heeft kunnen overzien, indien deze gevolgen met haar zouden zijn besproken, (v) er is sprake van een verwevenheid van personen en functies, (vi) de rol van de curator.
2.6
Aan de vraag of erflaatster door haar stoornis in staat was haar wil te bepalen, heeft het hof aandacht besteed door een aantal omstandigheden in de beoordeling te betrekken. Het hof heeft gewezen op de verklaring van de onafhankelijk arts [betrokkene 2] . Weliswaar heeft deze arts verklaard dat erflaatster haar wens kon bepalen tot het opmaken van een notariële akte, maar het hof heeft in het tussenarrest overwogen dat niet is vastgesteld of erflaatster het complexe testament kon overzien met alle civielrechtelijke en fiscale gevolgen (rov. 52). Het hof heeft ook gewezen op het Stappenplan beoordeling wilsbekwaamheid dat door de notaris bij het passeren van het testament is gevolgd, maar heeft geoordeeld dat onduidelijk is op welk wijze de notaris de verschillende indicatoren uit het stappenplan heeft gewogen en dat ook onduidelijk is of en hoe de notaris de erflaatster heeft bevraagd (rov. 53). Verder heeft het hof overwogen dat het initiatief voor het maken van het nieuwe testament was gelegen bij de curator en dat erflaatster in enige mate lichamelijk en geestelijk afhankelijk was van de curator (rov. 56). In rov. 48 van het eindarrest heeft het hof overwogen de gang van zaken rond het testament van erflaatster zeer zorgelijk te vinden. Het hof heeft geoordeeld dat Partiar niet is geslaagd in de haar bij tussenarrest opgedragen opdracht te bewijzen dat de geestestoestand van erflaatster zodanig was dat zij – kort gezegd – in staat was zelfstandig haar wil te bepalen.
2.7
Het hof heeft terecht in rov. 48 van het eindarrest overwogen dat de notaris juist met betrekking tot kwetsbaren in onze maatschappij zeer zorgvuldig met hun belangen moet omgaan. Niemand zal ontkennen dat een 104-jarige vrouw, die dementerend was, tot de kwetsbaren in onze maatschappij behoort en bescherming behoeft. Tegelijkertijd behoeft bescherming niet tot bevoogding te leiden. Dat heeft de wetgever ook begrepen door de regeling van art. 4:55 lid 2 BW op te nemen: een persoon die wegens een lichamelijke of geestelijke stoornis onder curatele is gesteld, kan met toestemming van de kantonrechter een uiterste wilsbeschikking maken. De rechter moet in het algemeen ook uiterst terughoudend zijn met het nietig verklaren van een uiterste wilsbeschikking op grond van art. 3:34 lid 1 BW.
2.8
Het hof heeft allerlei omstandigheden meegewogen die niet van belang zijn voor de vraag of erflaatster in staat was te komen tot een redelijke waardering van de bij de uiterste wilsbeschikking betrokken belangen en evenmin voor de vraag of erflaatster door haar stoornis in staat was haar wil te bepalen. Ik noem de kwestie van de civielrechtelijke en fiscale complexiteit van het testament, de aanwezigheid van de curator (die overigens zelf geen belang bij het testament had) bij de procedure bij de kantonrechter en bij het passeren van het testament, en de vraag op welke wijze de notaris de verschillende indicatoren van het Stappenplan beoordeling wilsbekwaamheid heeft gewogen. Dat erflaatster dementerend was, betekent nog niet dat zij niet in staat was te verklaren omtrent hetgeen zij wilde dat na haar overlijden zou moeten gebeuren.12.De juridische uitwerking van die wil mag complex zijn en misschien in dit geval op allerlei civielrechtelijke en fiscale problemen stuiten, maar dat behoeft niet weg te nemen dat het testament de uiterste wil van erflaatster kan bevatten.13.De tekst van haar uiterste wil (geciteerd in 1.7 van deze conclusie) is overigens kennelijk bewust ruim geformuleerd en niet ingewikkeld: op de executeur is de last gelegd een fonds voor een bepaald doel op te richten, waarbij aan de executeur de vrijheid is gelaten daarvoor een stichting op te richten (‘eventueel middels een daartoe op te richten stichting’). De bezwaren van het hof lijken vooral gericht te zijn tegen deze uitwerking (door de deskundigen) van de wil van erflaatster en hebben geen betrekking op de vraag of de verklaring van erflaatster overeenstemde met haar wil en evenmin op de vraag of zij in staat was te komen tot een redelijke waardering van de bij de uiterste wilsbeschikking betrokken belangen. Zo heeft het hof de verklaring van de onafhankelijke arts onvoldoende geacht met als argument dat deze verklaring betrekking heeft op de algemene geestestoestand van erflaatster en de arts niet heeft getoetst of erflaatster de juridische complexiteit kon begrijpen (rov. 43 en 44 van het eindarrest). Ook hier geeft het hof blijk voorbij te gaan aan de maatstaf van ‘redelijke waardering’ en van de vraag of erflaatster door haar stoornis niet in staat was haar wil te bepalen. Door aldus te oordelen en het testament van erflaatster nietig te verklaren, heeft het hof naar mijn mening een te zware maatstaf gehanteerd dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven, zodat de kernklacht van onderdeel 1 slaagt.
2.9
Bij deze stand van zaken behoeven de verschillende subonderdelen van onderdeel 1 geen bespreking.
2.10
Onderdeel 2 valt uiteen in vijf subonderdelen en klaagt in de kern dat het hof is uitgegaan van een verkeerde stelplicht en een onjuiste bewijslastverdeling bij de toepassing van art. 3:34 BW.
2.11
Het onderdeel stelt terecht dat in dit geval op de neef de verplichting rust om te stellen en zo nodig te bewijzen dat erflaatster op het relevante moment niet in staat was haar wil te bepalen, omdat zij als gevolg van haar geestestoestand niet in staat was de gevolgen van het testament te overzien.14.Het hof heeft in rov. 57 van het tussenarrest geoordeeld dat de neef voorshands in dit bewijs is geslaagd en heeft Partiar toegelaten tot het leveren van tegenbewijs (zie rov. 21 van het eindarrest). Het hof heeft in rov. 48 van het eindarrest geconcludeerd dat Partiar niet is geslaagd in die bewijsopdracht. Het hof heeft in overeenstemming met art. 150 Rv geoordeeld over stelplicht en bewijslast, zodat de klachten van het onderdeel (zoals opgenomen in de onderdelen 2.1 t/m 2.4) op dit punt falen.
2.12
Het onderdeel (onder 2.5) klaagt over de wijze waarop het getuigenverhoor is verlopen, waarover het hof in rov. 25 t/m 29 van het eindarrest enkele opmerkingen heeft gemaakt. De klacht betoogt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden en de beginselen van een behoorlijke rechtspleging heeft geschonden door de opgeroepen getuigen ‘vragen en controlevragen’ te stellen. De ondervraging door het hof zou neerkomen op een ongeoorloofde ‘fishing expedition’, aldus de klacht.
2.13
Deze klacht faalt, omdat niet wordt toegelicht welke vragen die door het hof zijn gesteld, buiten de grenzen van de rechtsstrijd zouden vallen en evenmin welk gevolg dit heeft gehad voor het oordeel van het hof.
2.14
Onderdeel 3 klaagt dat het hof zijn taak als appelrechter heeft miskend door de gevorderde verklaringen voor recht toe te wijzen. Volgens het onderdeel behoort het niet tot de taken van een executeur of bewindvoerder om de belangen van de erfgenamen in rechte te vertegenwoordigen waar het gaat om de nietigheid van een testament, terwijl die belangen wel geraakt worden. Het hof kon daarom de door de neef gevorderde verklaringen voor recht niet toewijzen en had dit ambtshalve op grond van art. 25 Rv moeten beoordelen.
2.15
Het onderdeel faalt. Volgens art. 4:144 lid 1 BW beheert de executeur de goederen en voldoet hij de schulden van de nalatenschap. Volgens art. 4:145 lid 2 BW is hij gedurende dat beheer privatief (dat wil zeggen exclusief) bevoegd de erfgenamen in rechte te vertegenwoordigen.15.Op grond hiervan heeft de neef terecht Partiar gedagvaard.16.Overigens heeft Partiar in feitelijke instanties niet aangevoerd dat zij niet in rechte had mogen worden betrokken. De onderhavige zaak is in zoverre nog bijzonder dat Partiar in feite de enige partij is die in deze zaak in rechte kon worden betrokken, omdat de stichting (het fonds dat door erflaatster bij testament als enig erfgenaam is aangewezen) niet bij datzelfde testament is opgericht, zoals het hof in rov. 36-39 van het tussenarrest, onbestreden in cassatie, heeft overwogen.
2.16
Onderdeel 4 klaagt dat het hof Partiar ten onrechte heeft veroordeeld tot vergoeding van de volledige proceskosten aan de zijde van neef. Het onderdeel betoogt dat het hof daarmee een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven, omdat de neef het hof niet heeft verzocht Partiar te veroordelen tot vergoeding van zijn volledige proceskosten.
2.17
Nu naar mijn mening onderdeel 1 slaagt en de bestreden arresten moeten worden vernietigd, behoeft onderdeel 4 geen bespreking. De Hoge Raad heeft immers in zijn arrest van 18 mei 2018 overwogen dat de vernietiging door de Hoge Raad van een uitspraak niet alleen treft de in die uitspraak voorkomende beslissingen die in cassatie met succes zijn bestreden, maar ook alle beslissingen die daarop voortbouwen of daarmee onverbrekelijk samenhangen. Volgens de Hoge Raad geldt dit ook voor de beslissing over de proceskosten.17.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑10‑2021
Zie rov. 3-9 van het tussenarrest van het hof Den Haag van 30 juli 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2039, alsmede rov. 2.1 van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 april 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:4815.
Zie ook Jurisprudentie Erfrecht 2021/14, m.nt. A.H.N. Stollenwerck.
Zie M.J.A. van Mourik e.a., Handboek Erfrecht 2020/VIII.1.3.
Zie daarover Asser/Perrick 4 2017/160; Groene Serie Erfrecht, art. 4:55 BW, aant. 5 (W. Breemhaar); E. van Wijk-Verhagen, Inhoudsanalyse van testeer(on)mogelijkheden van onder curatele gestelde personen wegens hun lichamelijke of geestelijke toestand, WPNR 2021/7340, p. 704-714.
Zie het ‘Stappenplan beoordeling wilsbekwaamheid ten behoeve van notariële dienstverlening’, opgesteld door de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (2006), in april 2021 geheel herzien.
Zo vermeldt het Stappenplan beoordeling wilsbekwaamheid 2021, p. 2: ‘De beoordeling van de wilsonbekwaamheid is uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de notaris, ook als hij daarbij een arts als deskundige inschakelt. Het is immers de notaris die verantwoordelijk is voor de akte die hij passeert. Het gaat hier om de uitoefening van zijn bevoegdheid als openbaar ambtenaar en de invulling van een juridische norm’.
Vgl. Stappenplan beoordeling wilsbekwaamheid, p. 1.
Zie ook onder nr. 2.7 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:1113) vóór HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2029 (beroep verworpen met toepassing van art. 81 RO).
Ik wijs op de verklaring van de onafhankelijk arts (rov. 43 eindarrest): ‘Ik wist dat zij dementie had. Het feit dat je dat hebt betekent niet dat je per definitie niet wilsbekwaam bent’.
Vgl. W.D. Kolkman, ‘Deontologische dilemma’s in het erfrecht’, in: G.J.C. Lekkerkerker e.a., De goede notaris, preadviezen KNB, 2010, p. 135: ‘In mijn optiek komt de toets die de kantonrechter op grond van art. 4:55 lid 2 BW aanlegt bij de wegens een geestelijke stoornis onder curatele gestelde in hoge mate overeen met de toets die een notaris aanlegt bij twijfel over de wilsvorming bij de testateur. Het wil mij derhalve voorkomen dat de notaris zich ervan dient te vergewissen dat de testateur op het moment van het passeren van de akte in zijn algemeenheid capabel is tot het maken van een uiterste wilsbeschikking, bij welk oordeel de inhoud van de akte uiteraard meeweegt, doch niet per se van doorslaggevende betekenis behoeft te zijn’.
Zie ook Groene Serie Vermogensrecht, art. 3:34 BW, aant. 3.4 (F.M. van Cassel-van Zeeland); HR 9 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2047, NJ 2016/408.
Zie Groene Serie Erfrecht, art. 4:144 BW, aant. 2 en art. 4:145 BW, aant. 4 (I. Jongbloed-Sasburg); M.J.A. van Mourik e.a., Handboek Erfrecht 2020/XIII.6.4; Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4 2003, p. 2050 en 2059; Asser/Perrick 4 2017/685-693.
Zie inleidende dagvaarding, nr. 6; memorie van grieven, p. 3, onder VI.
HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:728, NJ 2019/127, m.nt. A.I.M. van Mierlo onder NJ 2019/126; HR 19 september 2014, ECLI:NL:HR:20142739, JBPR 2015/2, m.nt. R.L. Bakels.
Beroepschrift 04‑11‑2020
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN ALS BEDOELD IN ART. 407 LID 1 (NIEUW) RV
Eiseres tot cassatie is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PARTIAR B.V., gevestigd te Sassenheim, gemeente Teylingen (hierna: PARTIAR), te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te (2514 JL) Den Haag aan Alexanderstraat nummer 10, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. M.E. Bruning, die eiseres als haar cassatieadvocaat aanwijst om in dit geding in cassatie als zodanig op te treden en haar te vertegenwoordigen.
Verweerder in cassatie is de heer [de neef], wonende te [woonplaats], Canada (hierna: [de neef]), die te dezer zake laatstelijk woonplaats koos ten kantore van zijn (proces)advocaat uit de vorige instantie mevrouw mr. A.B. Sluijs te (2596 HA) Den Haag aan de Breitnerlaan nummer 299 (CHAMBERS ADVOCATEN).
Partiar stelt door de indiening van deze procesinleiding, op de voet van art. 407 Rv, beroep in tegen het door het gerechtshof Den Haag, Afdeling Civiel recht, onder nummer 200.242.359/01 op 30 juli 2019 gewezen en uitgesproken tussenarrest (TA) en het voortbouwend eindarrest van 4 augustus 2020 (EA) zoals hersteld bij beslissing van 18 augustus 2020 tussen [de neef] als appellant tevens incidenteel geïntimeerde, oorspronkelijk eiser, en Partiar als geïntimeerde tevens incidenteel appellante, oorspronkelijk gedaagde.
Verweerder zal in cassatie ten laatste kunnen verschijnen op VRIJDAG 11 DECEMBER 2020, (niet in persoon maar) door tussenkomst van en vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden. De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement van de Hoge Raad voor civiele vorderingszaken (STCRT. 2017/5928) om 10:00 uur. De behandeling van de zaken vindt plaats in het gebouw aan het Korte Voorhout 8 (2511 EK) te 's‑Gravenhage.
Uitgangspunten en klachten in cassatie
Voor zover in cassatie van belang, kan worden uitgegaan van de door het hof in rovv. 1 en 3 t/m 9 TA bij zijn beoordeling van het hoger beroep vooropgestelde vaststaande feiten zoals door de rechtbank vastgesteld in rovv. 2.1 t/m 2.7 van het beroepen eindvonnis.
Partiar voert op grond van art. 407 lid 2 Rv tegen het arrest van het hof aan als
Middel tot cassatie
schending van het recht en/ of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat het gerechtshof heeft overwogen en beslist op de wijze als vermeld in de bestreden arresten, en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze arresten is omschreven, welke dicta als hier herhaald en ingelast moet(en) worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de volgende, voor zover nodig (mede) in onderlinge verband en samenhang te lezen en te beoordelen, redenen.
Essentie van deze zaak in cassatie
In deze erfrechtelijke zaak had mevrouw [erflaatster] (hierna: erflaatster), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1911 en wonende te [woonplaats], op 1 mei 2012 voor notaris [notaris 1] aldaar een testament opgemaakt waarin eerdere uiterste wilsbeschikkingen werden herroepen en verweerder, zoon van haar overleden zuster, was benoemd tot enig erfgenaam met notaris [notaris 1] tot executeur-testamentair. Nadat erflaatster in 2013 onder curatele was gesteld wegens geestelijke stoornis (dementie), heeft mevrouw [curator] als haar curator op grond van art. 4:55 lid 2 BW de kantonrechter verzocht om toestemming te verlenen tot het maken van een nieuw testament door erflaatster. Bij dit verzoekschrift waren gevoegd een schriftelijke ‘Beoordeling wilsbekwaamheid’ van een onafhankelijk medisch adviseur/arts ([adviseur]) die erflaatster kort voordien thuis had bezocht, een e-mail en een brief van de huisarts ([huisarts]) aan de curator waarin ook deze bevestigde dat erflaatster niet handelingsbekwaam maar wel wilsbekwaam was, en een brief van erflaatster zelf waarin zij de kantonrechter berichtte dat toestemming haar de nodige rust zou brengen. Het verzoekschrift van de curator en het bijgevoegd concept-testament vermeldden dat ook de notaris, op grond van het ‘stappenplan beoordeling wilsbekwaamheid’ en het medisch onderzoek van dr. [adviseur], erflaatster toen wilsbekwaam achtte. Met inachtneming van de verstrekte inlichtingen en hetgeen erflaatster tijdens de mondelinge behandeling had medegedeeld, heeft de kantonrechter bij beschikking van 12 augustus 2015 geoordeeld dat voldoende was gebleken dat de geestelijke stoornis niet verhinderde dat erflaatster de gevolgen van het testament overzag en haar wil in overeenstemming was met haar verklaring. Hierop verleende de kantonrechter toestemming onder de voorwaarde dat het testament binnen één maand zou worden gepasseerd in aanwezigheid van 2 getuigen. Eén dag later heeft (toegevoegd) notaris [notaris 2] te [vestigingsplaats] het testament gepasseerd waarin het aandeel van erflaatster in haar woonhuis werd gelegateerd aan verweerder, onder de last om de verkoop ervan te laten verzorgen door eiseres als executeur-afwikkelingsbewindvoerder. Haar is als executeur ook de last opgelegd om een fonds op te richten, eventueel in een daartoe op te richten stichting, waarmee voor 25 jaren geld wordt beschikbaar gesteld aan ‘Park Rusthoff’ te Sassenheim voor concerten door een plaatselijke muziekvereniging en aan ‘De Zonnebloem’ ter besteding aan ouderen in Sassenheim. Erflaatster is op [overlijdensdatum] 2017 overleden.
In deze procedure tegen eiseres vordert verweerder te verklaren voor recht dat het testament van 13 augustus 2015 nietig is omdat dit onder invloed van een stoornis van de geestvermogens zou zijn tot stand gekomen, subsidiair de uiterste wilsbeschikking te vernietigen, en te verklaren voor recht dat de nalatenschap moet worden afgewikkeld conform het testament van 1 mei 2012, onder veroordeling met een dwangsom van eiseres volledige medewerking te verlenen aan het doen van een volledige schriftelijke opgave en afdracht van de nalatenschap van erflaatster. Daartoe voerde verweerder aan dat erflaatster geruime tijd dementerend was en om die reden onder curatele stond, reden waarom het testament van 13 augustus 2015 nietig is omdat zij toen niet in staat was haar wil te bepalen. Volgens de rechtbank was verweerder met inachtneming van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden niet geslaagd in de op hem rustende stelplicht en bewijslast (rov. 4.2 e.v.) omdat daarvoor onvoldoende was wat verweerder stelde te hebben waargenomen, welke waarneming ‘niet gestaafd is met medische stukken’ (rov. 4.5). Ook volstonden hier aldus de rechtbank niet zijn ‘niet nader onderbouwde’ stellingen over de rol van de curator, het verwijt dat de notaris het testament niet volgens het ‘Stappenplan’ had mogen passeren en de vraagtekens bij het voorafgaand aan de toestemming van de kantonrechter uitgevoerd medisch onderzoek, waarmee niet concreet is onderbouwd dat erflaatster wilsonbekwaam was ten tijde van het verlijden van het laatste testament (rov. 4.6). Nu het testament met toestemming van de kantonrechter rechtsgeldig tot stand was gekomen, achtte de rechtbank geen plaats meer voor bewijslevering door verweerder.
In hoger beroep herhaalde verweerder dat erflaatster op het moment van het opmaken en passeren van het testament medio 2015 niet in staat was haar wil te bepalen en zeker niet in staat was zo'n ingewikkeld testament te maken, en betoogde dat meer gewicht aan zijn informatie over erflaatster moet worden toegekend en minder gewicht aan de door de rechtbank relevant geachte verklaring van de kantonrechter en de medische deskundige (rov. 18–22 TA). Eiseres heeft als verweer gevoerd dat vijf professionals (curator, twee notarissen, een ervaren senior kantonrechter en onafhankelijk arts) allen hebben verklaard dat erflaatster in augustus 2015 wilsbekwaam was, en geen objectief schriftelijk bewijs is geleverd dat het laatste testament tot stand kwam onder invloed van een ‘geestelijke stoornis’. In het tussenarrest heeft het hof het handelen van alle professionals en van eiseres in twijfel getrokken en oordeelde het voorshands dat verweerder had ‘bewezen dat erflaatster mede bezien haar geestestoestand de gevolgen van haar testament van 13 augustus 2015 niet heeft overzien’ (rov. 30–57 TA). Eiseres werd toegelaten tot het leveren van (tegen)bewijs dat erflaatster toen zelfstandig kon verklaren zoals vermeld in het laatste testament en de financiële en fiscale gevolgen daarvan kon afwegen, en dit als zodanig heeft bevestigd in haar gesprek met de kantonrechter.
Na getuigenverhoren ten overstaan van de raadsheer-commissaris (Labohm) heeft het hof bij eindarrest geoordeeld dat het daarmee van een juiste bewijslastverdeling was uitgegaan (rov. 21 EA) en kwam het hof op grond van de afgelegde mondelinge en schriftelijke verklaringen tot de conclusie dat eiseres niet was geslaagd in het tegenbewijs en dat de door haar naar voren gebrachte getuigen bevestigden wat het hof in zijn tussenarrest had geoordeeld. Om deze reden heeft het hof het beroepen vonnis vernietigd, ‘de vordering van appellant’ toegewezen en voor recht verklaard dat de uiterste wilsbeschikking van 13 augustus 2015 nietig is, de nalatenschap moet woorden afgewikkeld volgens het testament van 1 mei 2012 en eiseres daaraan haar medewerking moet verlenen.
In cassatie komt eiseres met rechts- en motiveringsklachten op tegen beide arresten en de aan deze beslissingen ten grondslag liggende oordelen van het hof. Volgens het cassatiemiddel gaat het hof uit van een onjuiste opvatting over de maatstaf voor vaststelling of sprake is van wils(on)bekwaamheid op grond van artt. 3:34 jo. 4:55 BW, over de stelplicht en bewijslast in gevallen als het onderhavige en de rol van de curator, de kantonrechter en de notaris. Daarnaast miskende het hof dat in deze procedure tegen eiseres als executeur-afwikkelingsbewindvoerder de door verweerder gevorderde verklaringen voor recht niet toewijsbaar zijn, c.q. verweerder daarin niet-ontvankelijk is. Verder heeft het hof ten onrechte, zonder motivering, eiseres veroordeeld tot een volledige proceskostenvergoeding.
Partiar kan zich niet verenigen met al wat het hof in rovv. 16 t/m 58 TA en rovv. 1 t/m 50 EA heeft geoordeeld en in het daarop voortbouwend dictum van zijn tussenarrest respectievelijk eindarrest heeft beslist, en voert daarvoor de volgende, mede in hun onderlinge samenhang te beoordelen, vier middelonderdelen aan.
Onderdeel 1: het hof heeft art. 3:34 in verbinding met art. 4:55 BW onjuist en onbegrijpelijk toegepast
1.1
Door in rov. 17 t/m 57 TA op grond van de in rov. 18 t/m 22, onder 1 t/m 11, TA als ‘ relevante feiten en omstandigheden’ gekwalificeerde door [de neef] vermelde stellingen waartegen Partiair gemotiveerd verweer heeft gevoerd (rov. 24–29 TA), voorhands te oordelen en, daarop voortbouwend, in rov. 4 t/m 48 EA te concluderen dat [de neef] heeft ‘bewezen dat erflaatster mede bezien haar geestestoestand de gevolgen van haar testament van 13 augustus 2015 niet heeft overzien’ om de in rov. 56 TA en rov. 20 en 48 EA vermelde ‘feiten’, heeft het hof voor beoordeling en oordeelsvorming onder art. 3:34 jo. art. 4:55 BW onjuiste maatstaven aangelegd en blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, ook in gevallen als het onderhavige waar de erflater ten tijde van het opmaken van een testament cognitieve stoornissen heeft en door diens geestelijke toestand onder curatele was gesteld en in beginsel handelingsonbekwaam was, geldt dat de erflater een testament kan opmaken met toestemming van de kantonrechter (art. 4:55 lid 2 BW). Voor het maken van zo'n testament is dan wel, zoals voor elke rechtshandeling, vereist dat de testateur in staat is zijn wil te bepalen. Uitsluitend indien komt vast te staan dat de testateur daartoe niet in staat was, is deze uiterste wilsbeschikking als eenzijdige ongerichte rechtshandeling nietig (art. 4:42 lid 2 en 3:34 lid 2 BW). Art. 3:34 lid 1 BW bepaalt voor deze gevallen, voor zover hier relevant, dat een met de verklaring van de testateur overeenstemmende wil geacht wordt te hebben ontbroken ‘indien de stoornis een redelijke waardering der bij de handeling betrokken belangen belette, of indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan’. De stelplicht en bewijslast van de stelling dat de erflater niet in staat was om zijn wil in vrijheid te vormen, rusten op degene die deze stelling aanvoert, waarbij (in de regel) aan deze stelplicht zal kunnen zijn voldaan door het in het geding brengen van een voldoende onderbouwde medische verklaring die deze stelling ondersteunt. Dit betekent in deze zaak dat [de neef] die zich erop beriep dat de uiterste wilsbeschikking van 13 augustus 2015 nietig is omdat door de geestelijke stoornis van erflaatster een met dit laatste testament overeenstemmende wil ontbrak, moest stellen en bewijzen dat erflaatster bij het maken van de uiterste wilsbeschikking van 13 augustus 2015 leed aan een stoornis van haar geestvermogens en dat in verband daarmee haar wil tot het maken van deze uiterste wilsbeschikking ontbrak dan wel dat deze stoornis erflaatster een redelijke waardering van de betrokken belangen belette.
- a.
Bij beantwoording van de vraag of de geestelijke stoornis (dementie) erflaatster een redelijke waardering van de bij de uiterste wilsbeschikking betrokken belangen belette, heeft het hof in rov. 55 TA bevestigd in rov. 8 t/m 20 (m.n. 12) EA een onjuiste maatstaf aangelegd en daarmee te zware ‘zorgvuldigheidseisen’ gesteld. Anders dan het hof tot uitgangspunt nam, is voor de beantwoording van de vraag of er sprake is geweest van een redelijke waardering van de bij een uiterste wilsbeschikking betrokken belangen in de zin van art. 3:34 BW niet (steeds en in zijn algemeenheid) vereist dat de erflater ten tijde van het maken daarvan inzicht had in zijn situatie en in staat was om op het gebied van het erfrecht in vrijheid keuzes/beslissingen te nemen, de gevolgen (van die keuzes en beslissingen) in rationeel en emotioneel opzicht te overzien en dit kenbaar te maken alsook de voor het maken van de uiterste wilsbeschikking verkregen informatie of voorlichting heeft kunnen begrijpen, waarbij niet alleen relevant is de zwaarte van de stoornis maar ook de aard en de complexiteit van deze uiterste wilsbeschikking. Als maatstaf geldt (enkel), als uitgangspunt in art. 3:33 en 3:34 BW, dat de erflater in de gegeven situatie ondanks zijn stoornis wilsbekwaam was, de uiterste wilsbeschikking in overeenstemming was met de (in vrijheid) bepaalde/ gevormde wil en deze stoornis bij erflater niet een redelijke waardering van de daarbij betrokken belangen belette. Aldus heeft het hof in zijn bestreden arresten ten onrechte niet zijn beoordeling beperkt tot een beantwoording van de vragen of erflaatster ten tijde van het maken en passeren van het testament van 13 augustus 2015 ondanks haar dementie in staat was haar wil te bepalen, of de inhoud van dit testament overeenstemde met de in de wilsbeschikking geopenbaarde en op de daarin vermelde rechtsgevolgen gerichte wil en of de dementie erflaatster een redelijke waardering van de betrokken belangen toen niet heeft belet.1.
- b.
Vaststaat dat [de neef] niet een (voldoende onderbouwde) medische verklaring in het geding heeft gebracht die zijn stelling ondersteunde dat erflaatster ten tijde van het maken en passeren van het testament op 13 augustus 2015 vanwege haar stoornis (dementie) haar wil niet heeft kunnen bepalen, c.q. (in vrijheid) heeft kunnen vormen. Als uitgangspunt van de beoordeling onder art. 3:34 BW gold dan ook in hoger beroep dat zij in beginsel moe(s)t worden geacht wilsbekwaam te zijn ondanks haar dementie. De door [de neef] in appel gestelde, in rov. 17 t/m 22 onder 1 t/m 11 TA samengevatte, feiten en omstandigheden hebben, ook in de lezing van het hof (rov. 17 TA), weliswaar betrekking op zijn algemeen standpunt dat erflaatster op het moment van het opmaken en passeren van haar laatste testament niet in staat was om haar wil te bepalen, maar zien — zoals Partiair als verweer aanvoerde2. — (overwegend dan wel uitsluitend) op een situatie waar volgens [de neef] erflaatster toen niet in vrijheid haar wil heeft gevormd, niet in staat was tot een redelijke waardering van zijn daarbij betrokken belangen en de inhoud en de gevolgen van dit testament niet zelf zal hebben kunnen doorgronden. Anders dan het hof ten onrechte oordeelde en tot uitgangspunt nam (rov. 22 TA), zijn die stellingen van [de neef] — veronderstellingen en ‘gekleurde’ waarnemingen3. — voor de toepassing van het bepaalde in art. 3:34 lid 1 in verbinding met art. 4:55 BW dan ook niet aan te merken als voor de beslissing van de zaak ‘relevante feiten en omstandigheden’. Immers, de in rov. 22 onder 1, 2 en 3 TA samengevatte omstandigheden (hoge leeftijd, afhankelijke, vereenzaamde en beïnvloedbare situatie; aanwezigheid van de curator bij gesprekken met de notaris, medisch deskundige, kantonrechter en Partiar als beoogd executeur-afwikkelingsbewindvoerder) vormen alleen een bevestiging van de situatie dat erflaatster vanwege haar dementie onder curatele stond en zij hulpbehoevend was, maar bieden feitelijk geen steun voor de stelling dat haar stoornis (dementie) erflaatster een redelijke waardering van de bij haar laatste testament betrokken belangen belette. Ook de in rov. 22 onder 4 t/m 11 TA samengevatte omstandigheden (complexe inhoud en uitvoering van het testament, gang van zaken bij het opmaken en passeren daarvan) vormen geen feitelijke ondersteuning van de stellingname van [de neef] dat erflaatster ten tijde van het maken en passeren van haar uiterste wilsbeschikking van 13 augustus 2015 door de stoornis niet in staat was om haar wil te bepalen en/of haar dementie erflaatster een redelijke waardering van de daarbij betrokken belangen toen heeft belet. Het voorgaande geldt ook voor de in rov. 17 t/m 20 TA samengevatte omstandigheden (erflaatster was niet in staat zo'n ingewikkeld testament aan te gaan; kort gesprek met de kantonrechter en door notaris gevolgd stappenplan zijn onvoldoende waarborg, en medisch onderzoek door onafhankelijk adviseur vond plaats in bijzijn van de curator). Deze door [de neef] gestelde ‘feiten en omstandigheden’ bieden evenmin steun voor zijn stelling dat haar dementie erflaatster een redelijke waardering van de bij het testament betrokken belangen toen belette, maar hebben alleen betrekking op de — voor [de neef] gewijzigde — inhoud van het laatste testament en op de gang van zaken tot vaststelling van haar wilsbekwaamheid door de medisch adviseur, de kantonrechter en de notaris. Gelet hierop is rechtens onjuist en in het licht van de op het voorgaande gericht verweer van Partiar onbegrijpelijk dat op grond van deze door [de neef] gestelde, in rov. 56 TA vastgestelde, feiten en omstandigheden het hof in rov. 30 e.v. heeft beoordeeld of en in rov. 56–57 TA oordeelde dat [de neef] voorhands had ‘bewezen dat erflaatster mede bezien haar geestestoestand de gevolgen van haar testament van 13 augustus 2015 niet heeft overzien’. Deze (voorlopige) oordelen en feitenvaststellingen van het hof hebben niet betrekking op de in art. 3:34 lid 1 BW voor nietigheid van de wilsbeschikking vereiste situatie dat erflaatster in die periode door de dementie niet wilsbekwaam was, c.q. de dementie bij haar een redelijke waardering van de bij dit testament betrokken belangen belette, 's Hofs oordelen in rov. 56, afzonderlijk en in onderlinge samenhang bezien, zijn dan ook niet concludent om zijn voorlopig bewijsoordeel in rov. 57 TA te (kunnen) dragen.
- c.
De hierop voortbouwende oordelen in rov. 1,8 t/m 21, 25 t/m 48 EA zijn om dezelfde redenen onjuist en niet-concludent voor de beslissing in het dictum van het eindarrest tot (toewijzing van de gevorderde) verklaring voor recht dat op grond van art. 3:34 BW de, door erflaatster bepaalde, uiterste wilsbeschikking van 13 augustus 2015 nietig is.
1.2
Daarmee, of daarnaast, heeft het hof in rov. 30 t/m 35 TA en de daarop voortbouwende oordelen in rov. 1 t/m 49 EA blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangaande de in art. 4:55 in verbinding met art. 3:34 BW bedoelde taak van de kantonrechter en de in gevallen als het onderhavige aan de curator van erflater te verlenen toestemming.
- a.
Allereerst is rechtens onjuist dat, zoals het hof in rov. 32 TA oordeelt en in rov. 18 EA heeft herhaald, de toestemming betrekking dient te hebben op ‘het maken van een of meer wilsbeschikkingen in concreto’ en niet op het maken van een uiterste wilsbeschikking in abstracto. Immers, volgens de uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkende bedoeling van de wetgever verleent de kantonrechter zijn toestemming tot het maken van een testament ‘in het algemeen, ook al zal hij zijn oordeel dienen te vormen aan de hand van een concept’ (zie o.m. MvA II, Parl. Gesch. Invoeringswet Boek 4, p. 1789).
- b.
Daarnaast vindt geen steun in de wet(tekst) of in de parlementaire toelichting op art. 4:55 lid 2 BW 's hofs opvatting in rov. 32 en 34 TA en rov. 18 EA dat de kantonrechter de inhoud van de te maken uiterste wilsbeschikkingen moet begrijpen en, kort gezegd, de toestemming van de kantonrechter hier niet relevant is omdat de kantonrechter niet begreep, niet kon overzien en geen inzicht kon hebben, waarvoor zij toestemming gaf. Immers, de kantonrechter dient op grond van art. 4:55 in verbinding met art. 3:34 BW te controleren of de curandus in staat is om (zelf) een rechtens relevante wil te vormen en daarvan de rechtsgevolgen te overzien. Daaronder wordt niet mede begrepen dat de kantonrechter (ook) moet controleren of die wil wat de juridische constructie betreft juist wordt vormgegeven in het (concept)testament, nu dit laatste (uitsluitend) behoort tot de taak van de notaris die het testament voor de curandus opmaakt en passeert. Daarmee is in het kader van de te verlenen toestemming dan ook niet rechtens relevant of/dat de kantonrechter de complexiteit van het testament niet heeft kunnen overzien.
- c.
Verder vindt geen steun in de wet 's hofs opvatting in rov. 33 TA (en rov. 7 e.v. EA) dat onder art. 4:55 en art. 3:34 BW de kantonrechter de curandus buiten aanwezigheid van de curator dient te horen, c.q. dat het rechtens wenselijk is ‘dat de kantonrechter zelf het gesprek voert buiten aanwezigheid van de curator’ om de in rov. 33 genoemde redenen. Immers, naar de uit de parlementaire toelichting blijkende bedoeling van de wetgever strekt art. 4:55 lid 2 BW ertoe om de curandus zo enigszins mogelijk in staat te stellen een uiterste wilsbeschikking te maken, en zoveel mogelijk wordt voorkomen dat zulke wilsbeschikkingen komen bloot te staan aan vernietigingsacties van belanghebbenden (MvA II Parl. Gesch. Invoeringswet Boek 4, p. 1788–1789). 's Hofs opvatting verdraagt zich ook niet met het algemeen uitgangspunt volgens het VN-Gehandicaptenverdrag4. dat in gevallen als het onderhavige zoveel mogelijk ‘ondersteunende’ besluitvorming in aanwezigheid van de curator moet worden nagestreefd en geen ‘plaatsvervangende’ besluitvorming die het hof in rov. 33 TA en het eindarrest ten onrechte voor ogen heeft.
- d.
In zijn arresten heeft het hof ten onrechte (dan ook) niet onder art. 4:55 in verbinding met art. 3:34 BW, (reeds) als zodanig en zonder meer, bepalende betekenis5. toegekend aan de in hoger beroep niet bestreden oordelen van de rechtbank in rov. 4.4 Rb-vonnis dat de kantonrechter in haar beschikking van 12 augustus 2015 heeft overwogen dat de geestelijke stoornis (dementie) erflaatster niet verhinderde de rechtsgevolgen van het testament voldoende te overzien en dat de wil van erflaatster in overeenstemming was met haar verklaring, waarbij de kantonrechter het oordeel dat erflaatster bekwaam was om haar testament te maken berustte op de ‘Beoordeling wilsbekwaamheid’ van de onafhankelijk medisch adviseur/arts ([adviseur]) die haar op 28 juli 2015 thuis heeft onderzocht en die haar wilsbekwaam achtte, op de twee schriftelijke verklaringen van haar huisarts ([huisarts]) van 15 juli en 5 augustus 2015 waarin de huisarts berichtte dat hij haar wilsbekwaam achtte en zich baseerde op hun jarenlange band waarbij hij haar regelmatig bezocht en het verloop in de jaren goed in beeld had, en op de inhoud van het concept-testament die overeenstemde met hetgeen erflaatster daarover tijdens de mondelinge behandeling op 12 augustus 2015 de kantonrechter heeft meegedeeld.
1.3
Anders dan het hof in rov. 34–35 TA oordeelt en in rov. 12 e.v. EA voor zijn beoordeling tot uitgangspunt neemt, is rechtens niet bepalend of de in het laatste testament gekozen juridische constructie te complex was en erflaatster als ‘104-jarige nagenoeg blinde vrouw dit bezwaarlijk heeft kunnen begrijpen’ gezien de houdbaarheid daarvan (rov. 36–39 TA), de fiscale consequenties (rov. 40–42 TA) en de wijze waarop het zou worden uitgevoerd (rov. 43–47 TA). Immers, geen van die gronden zijn onder art. 3:34 BW rechtens relevant voor de vraag of erflaatster in staat was op 13 augustus 2015 een testament te maken en de gevolgen van dat testament te overzien, en ‘in de context van zijn of haar geestestoestand (…) ook daadwerkelijk heeft begrepen’. Deze gronden kunnen de conclusie, ieder afzonderlijk en in hun onderlinge samenhang en verband bezien, dan ook niet dragen. De in rovv. 55–56 TA en 4–17 EA gestelde ‘zware zorgvuldigheidseisen’ dat erflaatster de juridische vormgeving van de uiterste wilsbeschikking moest kunnen beoordelen en de fiscale en financiële consequenties ervan moest kunnen doorgronden, vindt geen steun in het recht. Dit geldt ook in gevallen als het onderhavige waarin erflaatster haar laatste uiterste wil heeft gemaakt met toestemming van de kantontechter (art. 4:55 BW). Voldoende is dat de uiterste wil van de curandus dan overeenstemt met de verklaring; bij het opmaken van een uiterste wil strekt de notariële functie ertoe dat de verklaring van de erflater nauwgezet wordt vastgelegd en dat zo veel mogelijk is gewaarborgd dat die vastlegging aansloot bij de wil van de erflater (HR 25 maart 2016, NJ 2016/448). Onder art. 3:33 en 3:34 in verbinding met art. 4:55 BW hoefde niet komen vast te staan dat erflaatster bij het maken van de uiterste wil werkelijk heeft begrepen c.q. kunnen bedenken/doorgronden hoe haar nalatenschap/vermogen voor de uitvoering van de uiterste wilsbeschikking zou worden aangewend en wat naar de juridische constructie in het gewijzigde testament de fiscale of de financiële gevolgen daarvan zouden zijn. Door dit in zijn beoordeling en oordeelsvorming te betrekken op de wijze als het deed, heeft het hof ten onrechte de geestelijke stoornis van erflaatster (dementie) betrokken op haar uiterste wilsbeschikking zoals zij deze heeft gemaakt en aldus rechtens onjuist de bevoegdheid tot het maken van de uiterste wilsbeschikking afhankelijk gesteld van de inhoud van deze uiterste wilsbeschikking (vgl. HR 9 januari 1953, NJ 1953/388).6. Het vorenstaande heeft het hof dan ook miskend door in rov. 8 t/m 21 EA te oordelen en beslissen niet, mede naar aanleiding van het daartoe strekkende betoog van Partiar bij memorie na getuigenverhoor (rov. 8 EA),7. terug te komen van die onjuiste grondslag in zijn tussenarrest en van de daarop voortbouwende oordelen en (eind)beslissingen.
1.4
Daarmee, of daardoor, heeft het hof ook in rov. 52 TA en de daarop voortbouwende oordelen in rov. 1 t/m 49 EA blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangaande de onder artt. 4:55 en 3:34 BW vereiste verklaring van de onafhankelijk arts. Anders dan het hof in rovv. 52 en 56 TA en rov. 14 en 43 EA als te zware eis stelt, is niet vereist dat in deze medische verklaring werd vastgesteld ‘ of erflaatster het complexe testament kon overzien met alle mogelijke financiële en fiscale gevolgen van dien’. In gevallen als het onderhavige geeft een arts in zo'n verklaring (enkel) een oordeel over het vermogen van de betrokken curandus om in het algemeen een weloverwogen en consistente wil te vormen. Daarbij geldt dat het kunnen overzien van de gevolgen van een testament doorgaans betrekking zal hebben op de consequenties voor betrokkenen die als gevolg van het gewijzigde testament niet (meer) zullen erven. In dit kader kunnen de nabijheid van de relatie, de werkelijke betrokkenheid en afhankelijkheid van betrokken personen een rol spelen, maar niet de complexiteit van de juridische constructie of de financiële en fiscale gevolgen daarvan. Met zijn oordelen dat de verklaring van de onafhankelijk arts ([adviseur]) ‘te algemeen’ nu daaruit volgde dat erflaatster in algemene zin haar wens kon bepalen ‘tot het opmaken van een notariële akte’, miskende het hof het voorgaande en heeft het hof (dan ook) in zoverre een verkeerde, te zware, maatstaf aangelegd.
1.5
Ook, of althans, heeft het hof in rov. 48 t/m 51 en 56 TA en de daarop voortbouwende oordelen in rov. 1 t/m 49 EA blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de in art. 4:55 in verbinding met art. 3:34 BW bedoelde taak van de curator bij het opmaken van een uiterste wilsbeschikking van een curandus in gevallen als het onderhavige. Immers, ‘dat het initiatief tot de gang van zaken lag bij de curator’ c.q. ‘mede gelegen was bij de curator’ zoals het hof in rov. 51 en 56 TA en rov. 4–7, 20 e.v. EA oordeelt, ziet niet op de wilsbekwaamheid van erflaatster (als curanda), nu de curator geen belanghebbende bij het testament was en het in de rede lag dat zij als vertegenwoordiger van erflaatster in de gegeven situatie gezien haar beperkte mobiliteit en visuele handicap hielp bij het maken van een afspraak met een professionele executeur zoals Partiar.8. Het is dan ook in het licht van de getuigenverklaring van curator [curator] onbegrijpelijk dat het hof in rov. 41 en 42 EA als ‘opmerkelijk’ in aanmerking nam dat zij een zeer actieve rol had voor het aanpassen van het laatste testament, daarvoor contact opgenomen had met Partiar en ook bij gesprekken tussen de notaris en erflaatster aanwezig is geweest. Volgens de in rov. 41 EA weergegeven getuigenverklaring legde de curator pas contact met Partiar en de notaris zodat erflaatster haar testament kon wijzigen nadat de curator gebleken was dat het testament uit 2012 niet overeenstemde met wat erflaatster wilde.9. Dat voor wat betreft de curator, zoals het hof in rov. 48 EA concludeert, de naar voren gebrachte getuigen hebben bevestigd wat het hof in zijn tussenarrest heeft geoordeeld, is dan ook onbegrijpelijk waar uit haar getuigenverklaring volgt dat het initiatief tot de gang van zaken niet bij de curator lag, c.q. mede had gelegen, maar bij erflaatster zelf.10. In deze procedure lag het handelen van de curator hier verder niet ter beoordeling voor maar gaat het alleen om de vraag of erflaatster op 13 augustus 2015 wilsbekwaam was.
1.6
Voorts heeft het hof in rov. 53 en 54 TA en de daarop voortbouwende oordelen in rov. 1 t/m 49 EA blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de onder art. 4:55 in verbinding met art. 3:34 BW bedoelde taak van de notaris bij het opmaken van een uiterste wilsbeschikking van een curandus in gevallen als het onderhavige. Anders dan het hof in rovv. 53 TA en 6–20 EA in aanmerking nam, ligt het handelen en nalaten van de notaris die het laatste testament van erflaatster had opgemaakt en na toestemming van de kantonrechter op 13 augustus 2015 heeft gepasseerd, niet ter beoordeling voor in dit geding waarin het (alleen) gaat om de vraag of erflaatster toen wilsbekwaam was. Voor beantwoording van deze vraag is onder art. 3:34 in verbinding met art. 4:55 BW niet relevant of, zoals het hof in rov. 53 TA en rov. 6, 16 en 20 EA oordeelt, de inhoud van het testament beter, duidelijker c.q. inzichtelijk had kunnen worden vormgegeven. Naast de passage dat het ‘Stappenplan beoordeling wilsbekwaamheid’ door de notaris was gevolgd, hoefde het testament niet meer of anders te vermelden dan dat de notaris in dit verband (precies) volgens het stappenplan een onderzoek door een onafhankelijk arts heeft laten uitvoeren.11. Immers, de notaris heeft tot taak om de wil van de erflater zo nauwkeurig mogelijk vast te leggen en is daarom onder art. 3:34 BW gehouden om een onderzoek naar de wilsbekwaamheid te doen (HR 25 maart 2016, NJ 2016/448). Aldus stelde het hof verkeerde, te zware, eisen aan de inhoud van het testament en de daar vermelde taakvervulling van de notaris tot vaststelling van de wilsbekwaamheid onder art. 3:34 en art. 4:55 BW, en ging het hof ten onrechte niet met de rechtbank uit van de bewijskracht van de notariële akte die vermeldt dat het testament was tot stand gekomen na het volgen van het voornoemd stappenplan waarvan zorgvuldig medisch onderzoek door de onafhankelijk arts een onderdeel uitmaakte (rov. 4.6 Rb-vonnis).
1.7
Ten slotte heeft het hof in rov. 43–51 en 56 TA en de daarop voortbouwende oordelen in rov. 1 t/m 49 EA blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de, onder art. 4:55 in verbinding met art. 3:34 BW, mogelijke betrokkenheid van een in het testament vermelde executeur-afwikkelingsbewindvoerder bij de voorbereiding van (de inhoud van) een testament op de overeenstemmende uiterste wil van een curandus in gevallen als het onderhavige. Zoals het hof in rov. 7 EA oordeelt, was (en is) het toegestaan dat een professioneel adviseur van de testateur/erflater zoals een fiscalist of accountant in de beginfase van het opstellen van het testament betrokken is en daarom bij gesprekken tussen de notaris en de testateur/erflater aanwezig kan zijn. Het hof heeft Partiar ten onrechte en onbegrijpelijk niet, zoals bepleit,12. aangemerkt als professionele adviseur die in haar hoedanigheid als de beoogd executeur en afwikkelingsbevindvoerder bij de gesprekken tussen de notaris en erflaatster aanwezig was voor advisering over de door erflaatster gewenste uitvoering van haar in een testament neer te leggen uiterste wil.
In deze procedure ligt de uitvoering van dat testament door Partiar niet ter beoordeling voor maar gaat het (uitsluitend) om de vraag of erflaatster toen ‘wilsbekwaam’ was.13. Voor beantwoording van deze vraag was onder art. 3:34 en art. 4:55 BW dan ook niet relevant of, zoals het hof in rov. 18,20 e.v., 42 en 46 EA in aanmerking nam, de curator Partiar ([naam 1]) heeft benaderd voor het veranderen van het testament, Partiar met de notaris contact opnam en bij de eerste gesprekken met erflaatster aanwezig was en een tekstvoorstel deed, en als de in haar testament benoemde executeur-afwikkelings-bewindvoerder aan de uiterste wilsbeschikking uitvoering geeft en de daarin vermelde stichting daarvoor heeft opgericht voor het beheer over het vermogen van erflaatster.
1.8
Gelet op het voorgaande heeft het hof dan ook in zijn beoordeling en oordeelsvorming ten onrechte als relevant voor zijn beslissing van deze zaak in rov. 43 e.v. TA betrokken (volgend het enkele ‘gevoel’ van [de neef] en diens vraag of Partiar gebaat was bij het nieuwe testament) en tot uitgangspunt genomen dat — de uiterste wil van — erflaatster is beïnvloed bij het formuleren van haar laatste testament door de personen die bij het maken van deze uiterste wilsbeschikking van 13 augustus 2015 zijn betrokken geweest, zoals de curator als haar wettelijk vertegenwoordiger en Partiar als de executeur-afwikkelingsbewindvoerder die aan de uiterste wil uitvoering zou geven.
Onderdeel 2: het hof gaat uit van een verkeerde stelplicht en bewijslastverdeling onder art. 3:34 BW
2.1
Door in rov. 16 t/m 58 TA en, daarop voortbouwend, in rov. 1 t/m 49 EA te oordelen en beslissen als het onder de vigeur van art. 3:34 in verbinding met art. 4:55 BW deed, heeft het hof voor de beantwoording van de vraag of erflaatster op het moment van het passeren van haar testament van 13 augustus 2015 wilsbekwaam was, ten onrechte en in het licht van zijn stellingen onbegrijpelijk geconcludeerd dat [de neef] had voldaan aan de (mate van) stelplicht en bewijslast ten aanzien van zijn stelling dat erflaatster op 13 augustus 2015 niet in staat was om in vrijheid haar wil te vormen c.q. bepalen, en zij mede bezien haar geestestoestand de gevolgen van haar testament niet heeft overzien. Immers, de stelplicht en bewijslast dat de erflater die zijn testament heeft gewijzigd, ten tijde van het opmaken en passeren van het testament niet in staat was om zijn wil te bepalen, rusten op degene die deze stelling aanvoert. In de regel voldoet deze partij aan haar stelplicht door een voldoende onderbouwde medische verklaring in het geding te brengen welke die stelling ondersteunt (HR 9 september 2016, NJ 2016/408). Bij gemotiveerde betwisting van deze nietigheidsgrond rust volgens art. 150 Rv op de partij die onder art. 3:34 BW de nietigheid inroept, de bewijslast en het bewijsrisico.
Deze door de rechtbank vooropgestelde stelplicht en bewijslastverdeling liet [de neef] in hoger beroep, terecht, onbestreden (rov. 4.2 Rb-vonnis). Dit betekent dat hij moest stellen en bewijzen dat erflaatster bij het opmaken van de uiterste wilsbeschikking van 13 augustus 2015 leed aan een stoornis van haar geestvermogens en dat in verband daarmee haar wil tot het maken van deze uiterste wilsbeschikking ontbrak dan wel dat deze stoornis erflaatster een redelijke waardering van de betrokken belangen belette. In dit geding heeft hij de stelling dat bij erflaatster sprake was van wilsonbekwaamheid niet gemotiveerd door een ‘voldoende onderbouwde medische verklaring’. Zoals de rechtbank in eerste aanleg vaststelde, onderbouwde hij in appel zijn stelling alleen met, samengevat, de (enkele) veronderstellingen dat erflaatster wilsonbekwaam zal zijn geweest omdat zij dementerend was (en namen van haar verzorgers vergat) en zich op het moment van het verlijden van het testament in een emotionele gemoedstoestand zal hebben bevonden, zij niet in staat zal zijn geweest zo'n ‘ingewikkeld’ testament aan te gaan en de inhoud en gevolgen daarvan niet zal hebben overzien (MvG nrs. 1.1-1.6, toelichting grief 1; nrs. 2.1-2.2, toelichting grief 2, en nrs. 3.1-3.10, toelichting grief 3).
Voor zover het hof van oordeel is geweest dat [de neef] met deze (veronder) stellingen had voldaan aan zijn stelplicht onder art. 3:34 BW, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting nu die veronderstellingen niet als zodanig en zonder meer de conclusie wettigen dat erflaatster bij het passeren van het testament van 13 augustus 2015 leed aan een stoornis van haar geestvermogens (dementie) en dat in verband daarmee haar wil tot het maken van de uiterste wilsbeschikking ontbrak dan wel dat deze stoornis haar toen een redelijke waardering van de bij het testament betrokken belangen belette. Deze in rov. 17 t/m 22 (onder 1 t/m 11) TA samengevat weergegeven stellingen van [de neef] bieden om de ONDER 1.1 vermelde redenen geen steun voor zijn stelling dat erflaatster toen wils onbekwaam was, en zijn voor de beslissing van de zaak niet relevant waardoor [de neef] niet aan zijn stelplicht onder art. 3:34 lid 1 BW had voldaan.
2.2
Voor zover het hof van oordeel is geweest dat [de neef] met deze (veronder)stellingen, zoals aangevuld met de tijdens pleidooi aangevoerde feiten en omstandigheden die het hof heeft weergegeven in rov. 22 TA, heeft voldaan aan de stelplicht met betrekking tot de stelling dat de geestelijke stoornis (dementie) erflaatster een redelijke waardering van de bij de uiterste wilsbeschikking van 13 augustus 2015 betrokken belangen belette, getuigt dit oordeel dan ook van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet op het door het hof vastgesteld ‘gemotiveerd verweer’ van Partiar (rov. 24 TA) rustte volgens art. 150 Rv de bewijslast op [de neef] en diende hij onder art. 3:34 en art. 4:55 BW — en niet Partiar — te bewijzen dat erflaatster bij het opmaken en passeren van de uiterste wilsbeschikking van 13 augustus 2015 door de dementie niet tot een redelijke waardering in staat was.14.
Voor zover het hof van oordeel is geweest dat [de neef] met deze (veronder) stellingen op grond van de op hem rustende bewijslast onder art. 3:34 BW dan ook heeft voldaan aan de bewijslevering van de stellingname dat ‘erflaatster mede bezien haar geestestoestand de gevolgen van haar testament van 13 augustus 2015 niet heeft overzien’ (rov. 57 TA), ging het hof uit van een verkeerde, want: te lichte, bewijslast in gevallen als het onderhavige.
2.3
Door in rov. 30 t/m 57 TA op grond van de in rov. 55–56 vermelde omstandigheden te oordelen en bij de beoordeling in hoger beroep verder als uitgangspunt te nemen het vermoeden dat [de neef], met deze (veronder)stellingen, ‘voorhands’ had ‘bewezen’ dat erflaatster ten tijde van het opmaken en passeren van haar testament van 13 augustus 2015 de gevolgen daarvan ‘mede bezien haar geestestoestand’ niet heeft (kunnen) overzien, heeft het hof rechtens onjuist, in strijd met art. 149 lid 1 2e volzin en art. 150 Rv, dit als voorshands vaststaand feit vastgesteld en aldus onder vigeur van art. 3:34 en 4:55 BW het bewijsrisico bij Partiar gelegd van de (tegenovergestelde) situatie dat bij erflaatster sprake was van wilsbekwaamheid en haar geestestoestand zodanig was dat zij bij het opgeven van haar wil zelfstandig kon formuleren dat haar nalatenschap zou vererven als in het testament van 13 augustus 2015 vermeld met afweging van de financiële en fiscale gevolgen van haar keuze die aan de inhoud van dat testament waren verbonden. Aldus miskende het hof dat volgens artt. 149 lid 1 2e volzin en 150 Rv de gemotiveerde betwisting door Partiar van die (veronder)stellingen meebracht dat dit gestelde feit niet als zodanig, (ook) niet voorshands, als vaststaand kon worden vastgesteld en [de neef] bewijs moest leveren van de door hem gestelde wilsonbekwaamheid van erflaatster.
In zijn arresten is het hof daarom ook uitgegaan van een verkeerde bewijslastverdeling althans heeft het hof, om de hier aangevoerde redenen, ten onrechte in zijn tussenarrest en eindarrest geconcludeerd tot het feitelijk/bewijsvermoeden (‘ voorshands’ oordeel) waartegen Partiar overeenkomstig 's hofs bewijsopdracht tegenbewijs moest leveren.15.
2.4
's Hofs bestreden oordelen stroken niet met de in art. 3:34BW bedoelde grond voor de nietigheid van de uiterste wilsbeschikking als door [de neef] ingeroepen rechtsgevolg en geven daarom, of althans, in zoverre blijk van een onjuiste rechtsopvatting over de onder art. 3:34BW bedoelde (grote) mate van terughoudendheid waarmee een uiterste wilsbeschikking, als eenzijdige ongerichte rechtshandeling, achteraf wordt aangetast.
2.5
Nu het hof in zijn tussenarrest uitging van een verkeerde beoordelingsmaatstaf onder art. 3:34 BW en zijn enkel op veronderstellingen van [de neef] gefundeerde voorhands bewijsoordeel grondde op een onjuiste stelplicht/bewijslast en bewijsrisicoverdeling, heeft het hof (dan ook) ten onrechte en met schending van de fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging16.‘in het kader van de waarheidsvinding’ buiten de grenzen van de door [de neef] gevorderde verklaringen voor recht onder art. 3:34 lid 1 en 2 BW bepaalde rechtsstrijd aan de door Partiar als getuige voorgebrachte notarissen, curator, kantonrechter en medisch adviseur/arts ‘vragen en controlevragen’ gesteld ondanks dat deze voor sommige van hen ‘juridische consequenties’ kon hebben ‘omdat zij mogelijk een eigen belang hebben bij de afwikkeling van het geschil tussen appellant en geïntimeerde’ en een aantal van de vragen als (uiterst) onaangenaam zijn ervaren (rov. 25 t/m 29 EA). Anders dan het hof kennelijk van oordeel was (rov. 29 EA), hoorde het wèl tot zijn taak om erop toe te zien dat het getuigenverhoor volgens de eisen van een goede procesorde verloopt en dat aan getuigen te stellen vragen alleen relevant zijn voor de aan de partij opgedragen of toegelaten bewijslevering en de daarop te geven beslissing van de zaak.
Het behoort, daarentegen, niet tot de taak van de feitenrechter om buiten de rechtsstrijd van een voorgelegd rechtsgeding in het kader van waarheidsvinding met verhoor van anderen dan de partijen als getuigen feiten, gegevens en overige informatie te vergaren welke niet relevant zijn voor de beslissing van de zaak maar juridisch gevolgen kunnen hebben voor deze getuigen onderling en/ of tegenover de gedingvoerende partijen. Met een dergelijk vrije feitengaring (‘fact-finding’) begeeft de feitenrechter zich immers op het terrein van een ongeoorloofde ‘fishing expedition’ in een procedure waarin deze getuigen niet als partij optreden om daarin de eigen rechtspositie te kunnen verdedigen en om hun rechtens te beschermen en in rechte te respecteren belangen te behartigen. Dit alles heeft het hof op de gehouden getuigenverhoren en in zijn eindarrest miskend. Daardoor heeft het hof ook ten onrechte geweigerd dat de curator tijdens haar verhoor ten behoeve van de beslissing van deze zaak een schriftelijke verklaring in het geding bracht over hoe de gang van zaken rondom het opmaken en passeren van het testament van 13 augustus 2015 in haar beleving is gegaan (rov. 27 EA).
Onderdeel 3: het hof miskende dat in dit geding het laatste testament niet kan worden nietig verklaard
3
Bovendien, of althans, heeft het hof in rov. 49 EA in/ met het eindoordeel dat het vonnis waarvan beroep diende te worden vernietigd ‘en de vordering van appellant kan worden toegewezen’, zijn taak als appelrechter miskend en van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven over de toewijsbaarheid van de verklaringen voor recht in deze procedure. Immers, aldus miskende het hof dat de geldigheid of nietigheid van het testament van de erflater het belang van de erfgenamen raakt en in gevallen als het onderhavige de executeur-afwikkelingsbewindvoerder noch in zijn hoedanigheid van executeur noch in die van bewindvoerder (art. 4:171 BW) bevoegd is om de erfgenamen ter zake van dat belang in rechte te vertegenwoordigen omdat de vertegenwoordiging daaromtrent niet behoort tot de wettelijke taak en bevoegdheid van de executeur of bewindvoerder. De taak van de executeur is het beheren van de goederen van de nalatenschap en het voldoen van schulden van de nalatenschap (art. 4:144 lid 1 BW). In het kader daarvan vertegenwoordigt de executeur de erfgenamen in en buiten rechte (art. 4:145 lid 2 BW).
Het verdedigen van de rechtsgeldigheid van het testament waarin zijn benoeming was vermeld, is geen beheer of voldoen van schulden en is dus geen taak van de executeur. De taak van de bewindvoerder is beheren van de onder het bewind vallende goederen (art. 4:166 BW). Indien het bewind is ingesteld in een gemeenschappelijk belang, zoals hier, is de rechthebbende slechts onder voorbehoud van het bewind bevoegd tot, kort gezegd, beschikkingshandelingen (art. 4:167 lid 2 BW). De bewindvoerder, die anders dan in de vorm van medewerking of toestemming zijn taak uitoefent, is bevoegd de rechthebbende te vertegenwoordigen of in eigen naam te zijnen behoeve op te treden (art. 4:172 lid 1 BW). De taak en bevoegdheden van de bewindvoerder hangen samen met het doel van bewind. Een afwikkelingsbewind is een bewind dat wordt ingesteld in een gemeenschappelijk belang (zoals is vermeld in het testament onder ‘Strekking’).17. Hier werden de bevoegdheden van de afwikkelingsbewindvoerder in het testament van erflaatster uitgebreid (zie hier onder ‘Omvang executele en afwikkelingsbewind’) om de nalatenschap te verdelen en gedurende het bewind zelfstandig te beschikken over de goederen van de nalatenschap. Ook als afwikkelingsbewindvoerder was Partiar dus niet bevoegd om in rechte op te treden als vertegenwoordiger van de erfgenamen om de rechtsgeldigheid van het testament van erflaatster te verdedigen. Hieraan doet niet af dat, zoals [de neef] in de dit geding inleidende dagvaarding (nr. 6) en memorie van grieven (p. 3 onder VI) aanvoerde, Partiar in haar hoedanigheid als executeur privatief bevoegd is om de erfgenamen in en buiten rechte te vertegenwoordigen. Zij heeft deze vertegenwoordigingsbevoegdheid alleen bij uitoefening van haar taak als executeur18. waaronder niet wordt begrepen: vertegenwoordiging van erfgenamen in rechte om de geldigheid van het testament als uiterste wilsbeschikking van erflaatster te verdedigen.
Nu de toewijsbaarheid van de door [de neef] gevorderde verklaringen voor recht dat haar uiterste wilsbeschikking van 13 augustus 2015 nietig is en haar nalatenschap dient te worden afgewikkeld conform het testament van 1 mei 2012 (waaraan Partiar volledig medewerking diende te verlenen), een vraag behelst welke aan de openbare orde raakt, had het hof ambtshalve (art. 25 Rv) deze vraag moeten beoordelen en op grond van (de positieve zijde van) de devolutieve werking van het appel in zijn verdere beoordeling en beslissing van de zaak moeten betrekken. Door dit na te laten en deze vorderingen als zodanig en zonder meer toe te wijzen, in plaats van de beslissing van de rechtbank tot afwijzing van de vorderingen met verbetering van gronden te bekrachtigen dan wel [de neef] niet-ontvankelijk te verklaren zoals Partiar in appel vorderde, miskende het hof zijn taak als appelrechter en heeft het hof (althans) in zoverre het recht geschonden.
Onderdeel 4: het hof heeft Partiar ten onrechte en onbegrijpelijk veroordeeld tot volledige proceskosten
4
Bovendien, of althans, heeft het hof in rov. 50 EA en het daarop voortbouwend dictum bij eindarrest Partiar ten onrechte en in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk veroordeeld tot vergoeding van de volledige proceskosten aan de zijde van [de neef]. Immers, art. 237–240 Rv bevatten, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin de partij die bij arrest in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Een volledige vergoedingsplicht ter zake van proceskosten kan enkel in buitengewone omstandigheden waarbij uitsluitend dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad waarvan pas sprake is als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Ook bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen past terughoudendheid, gelet op het mede door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter. Dit geldt ook, zoals hier, ten aanzien van de verweerder die zich in een geding tegen de vorderingen of verzoeken van de eiser of verzoeker verdedigt (zie o.m. HR 15 september 2017, NJ 2018/155). In zijn gedingstukken heeft [de neef] in hoger beroep niet gevorderd of anderszins verzocht of bepleit en met producties onderbouwd dat Partiar moest worden veroordeeld tot vergoeding van zijn volledige proceskosten waaronder ‘salaris advocaat’ ten belope van een bedrag van ‘€ 27.433,--’
Met deze kostenveroordeling in het dictum van het eindarrest is het hof, in strijd met art. 23 Rv, getreden buiten het gevorderde en buiten de rechtsstrijd. De motivering in rov. 50 EA is daarvoor ontoereikend omdat de redengeving dat Partiar in het ongelijk werd gesteld en daarom in de proceskosten is veroordeeld zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, niet als zodanig en zonder meer rechtvaardigt dat Partiar veroordeeld is tot betaling van de volledige proceskosten waaronder € 27.433,-- als salaris advocaat. Dit geldt te meer nu [de neef] deze proceskostenvergoeding ook niet heeft verdedigd met een beroep op misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door Partiar. Zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, is daarom onbegrijpelijk dat en hoe het hof tot zijn kostenveroordeling kwam als in het dictum van het eindarrest vermeld en waarop het hof het daarin berekend bedrag van ‘€27.433,--’ aan ‘salaris advocaat’ aan de zijde [de neef] heeft kunnen komen.
Gegrondbevinding van (één of meer klachten van) deze middelonderdelen betekent dat al wat het hof op de bestreden oordelen voortbouwend verder in zijn tussenarrest en eindarrest heeft geoordeeld en in het dictum van deze arresten heeft beslist, dan ook niet in stand kan blijven.
Mitsdien
het de Hoge Raad behage om het tussenarrest van 30 juli 2019 en het daarop voortbouwende eindarrest van 4 augustus 2020 van het gerechtshof Den Haag, Afdeling Civiel recht, onder nummer 200.242.359/01, te vernietigen, met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de proceskosten in alle instanties, zoals de Hoge Raad in goede justitie geraden voorkomt, zulks met bepaling dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf de veertiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest van de Hoge Raad en, voor zover mogelijk, met veroordeling van [de neef] om aan Partiar terug te betalen, al hetgeen door Partiar op basis van het vernietigde eindarrest is betaald, dan wel uit kracht daarvan op haar is verhaald, vermeerderd met de wettelijke rente over het aan [de neef] voldaan geldbedrag vanaf het moment van betaling c.q. verhaal.
Den Haag, 4 november 2020
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑11‑2020
Zie o.m. de memorie na getuigenverhoor blz. 1 e.v. i.h.b. 7–8.
Zie o.m. CvA nrs. 35-49; MvA blz. 6 (weerlegging grief 3); akte van 22 januari 2018 blz. 2-3; pleitaantekeningen in appel blz. 2; memorie na getuigenverhoor blz. 1–3.
Zie o.m. CvA nrs. 35, 47-49; MvA blz. 2 (3e al.), blz. 3 (3e al., 5e en 7e al.), blz. 5 (onderaan); pleitaantekeningen in appel blz. 2.
Zie het op 13 december 2006 te New York tot stand gekomen VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (Trb. 2007, 169 en Trb. 2014, 113).
Zie o.m. MvA blz. 4 (weerlegging grief 2)
Zie o.m. memorie na getuigenverhoor blz. 2 (midden).
Zie de memorie na getuigenverhoor blz. 1–3.
Zie o.m. CvA nrs. 55-64; p.-v. comparitie na antwoord blz. 7 bovenaan (verklaring mr. Van Schaik); MvA blz. 5 (weerlegging grief 3).
Zie de memorie na getuigenverhoor blz. 7–8.
Zie o.m. MvA blz. 6 (bovenaan) en de memorie na getuigenverhoor blz. 7–8.
Zie o.m. CvA nrs. 21-34; MvA blz. 4 (bovenaan en 7e al.), blz. 7 (onderaan); pleitaantekeningen in appel blz. 2–4 en de memorie na getuigenverhoor blz. 7 (midden).
Zie o.m. MvA blz. 6 (onderaan), blz. 7 (midden) en blz. (onderaan); akte van 22 januari 2018 blz. 2-3; pleitaantekeningen in appel blz. 4-5; memorie na getuigenverhoor blz. 4.
Zie de memorie na getuigenverhoor blz. 4 en 5.
Zie de memorie na getuigenverhoor blz. 1–2 e.v. 15 Zie de memorie na getuigenverhoor blz. 3 e.v.
Zie de memorie na getuigenverhoor blz. 3 e.v.
Zie de memorie na getuigenverhoor blz. 5 t/m 7 (niet onpartijdig, vooringenomen vraagstelling en onbehoorlijke bejegening).
Zie voor het testament van 13 augustus 2015 de bijlage bij de brief zijdens Partiar van 12 januari 2018 aan de rechtbank.
Zie o.m. CvA nrs. 65-66; p.-v. comparitie na antwoord blz. 6 ([naam 1]); MvA blz. 8 (onderaan); akte van 22 januari 2019 blz. 2; pleitaantekeningen in appel blz. 1 en memorie na getuigenverhoor blz. 9.