Zie HR 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:311, NJ 2015/350, m.nt. S. Perrick.
HR, 20-12-2019, nr. 18/04486
ECLI:NL:HR:2019:2029
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2019
- Zaaknummer
18/04486
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Erfrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:2029, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑12‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1113, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:4266, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2019:1113, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑11‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:2029, Gevolgd
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2020-0009
JERF Actueel 2020/10
JERF Actueel 2019/384
Uitspraak 20‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Erfrecht. Vervolg op ECLI:NL:HR:2015:311. Wilsbekwaamheid erflater bij opmaken van testament. Art. 3:34 BW.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/04486
Datum 20 december 2019
ARREST
In de zaak van
[eiseres] ,wonende te [woonplaats] ,
EISERES tot cassatie,
hierna: [eiseres] ,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
tegen
1. [verweerder 1] ,wonende te [woonplaats],
hierna: [verweerder 1] ,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg,
2. [verweerder 2] ,wonende te [woonplaats],
hierna: [verweerder 2] ,
niet verschenen,
3. [verweerder 3] ,wonende te [woonplaats],
hierna: [verweerder 3] ,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg,
4. [verweerder 4] ,wonende te [woonplaats],
hierna: [verweerder 4] ,
niet verschenen,
VERWEERDERS in cassatie.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding verwijst de Hoge Raad naar:
zijn arrest tussen partijen in de zaak 13/04030, ECLI:NL:HR:2015:311 van 13 februari 2015;
de arresten in de zaak 200.197.283/01 van het gerechtshof Den Haag van 27 juni 2017 en 31 juli 2018.
[eiseres] heeft tegen de arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld. [verweerder 1] en [verweerder 3] hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend. Tegen [verweerder 2] en [verweerder 4] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiseres] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 1] en [verweerder 3] begroot op € 400,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris en aan de zijde van [verweerder 2] en [verweerder 4] op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.J. Kroeze en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 20 december 2019.
Conclusie 01‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Erfrecht. Vervolg op ECLI:NL:HR:2015:311. Wilsbekwaamheid erflater bij opmaken van testament. Art. 3:34 BW.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04486
Zitting 1 november 2019
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
[eiseres]
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerder 2]
3. [verweerder 3]
4. [verweerder 4]
(verweerders onder 1 en 3 hierna gezamenlijk: [verweerder 1 + 3] )
Dit is de tweede keer dat deze zaak de Hoge Raad bereikt na het eerdere arrest van 13 februari 2015.1.In deze procedure na cassatie en verwijzing staat de vraag centraal of een testament nietig is wegens wilsonbekwaamheid van de erflater als gevolg van een geestelijke stoornis (art. 3:34 lid 1 BW) en welke omstandigheden bij die beoordeling relevant zijn.
1. Feiten2. en procesverloop
1.1 Het gaat in deze zaak om de nalatenschap van [erflater] (hierna: erflater), geboren op [geboortedatum] 1922 en overleden op 23 februari 2011. Erflater is niet gehuwd geweest en heeft geen nakomelingen. Hij had drie broers, [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , die eerder dan hij zijn overleden. [betrokkene 1] had een dochter, [betrokkene 4] , [betrokkene 2] had geen kinderen en [betrokkene 3] had een dochter, [eiseres] . [betrokkene 4] en [eiseres] zijn thans wettelijke erfgenamen van erflater. Zij zijn voorts door erflater bij testament van 19 juni 1980 tot zijn enig erfgenamen benoemd. Op dat moment waren zijn broers volgens de wet zijn erfgenamen. Dit testament is herroepen bij testament van 20 mei 1999, waarbij erflater [verweerder 1] en [verweerder 2] , dochters van [verweerder 3] en [verweerder 4] , tot zijn enig erfgenamen heeft benoemd.
1.2 Aan erflater is als kleuter een ongeval aan het hoofd overkomen. Ten gevolge daarvan was hij blijvend verstandelijk beperkt. Hij heeft bij zijn vader gewoond tot aan diens overlijden in 1977. Van 1977 tot 1985 heeft erflater in een bejaardenwoning gewoond, volgens [eiseres] met zijn broer [betrokkene 2] , volgens [verweerder 1 + 3] zelfstandig. Met geld uit de nalatenschap van zijn vader is in 1985 een woning voor erflater gekocht, die zijn eigendom werd. Hij heeft daar gewoond tot aan zijn opname in een verpleeghuis in mei 2010. [verweerder 4] heeft sinds begin jaren ’70 huishoudelijke werkzaamheden verricht, eerst voor erflater en diens vader, later voor erflater alleen. [verweerder 3] heeft vanaf ongeveer 2000 de financiële administratie van erflater verzorgd. Erflater heeft in deze periode van ruim dertig jaar vriendschappelijke betrekkingen onderhouden met het gehele gezin [verweerder 3] .
1.3 In 2009 heeft erflater een koopovereenkomst gesloten met een dorpsgenoot. Deze koopovereenkomst hield in dat erflater zijn woning voor minder dan de helft van de WOZ-waarde verkocht. [verweerder 3] heeft, toen dit werd ontdekt, [eiseres] ingeschakeld, die de verkoop ongedaan heeft gemaakt. [eiseres] heeft in verband met deze kwestie bij de kantonrechter een verzoek ingediend tot onderbewindstelling van erflater en instelling van een mentorschap, met benoeming van haarzelf en haar echtgenoot tot bewindvoerder en mentor, welk verzoek bij beschikking van 3 december 2009 is toegewezen.
1.4 [eiseres] heeft, kort weergegeven, gevorderd voor recht te verklaren dat de op 19 juni 1980 en 20 mei 1999 opgestelde testamenten primair nietig, en subsidiair vernietigd zijn, en dat de nalatenschap van erflater aan de wettige erfgenamen toekomt. Zij heeft aan deze vordering, voor zover thans nog relevant, ten grondslag gelegd dat erflater als gevolg van een geestelijke stoornis niet in staat was zijn wil te bepalen.
1.5 De rechtbank Middelburg heeft bij vonnis van 7 maart 2012 de vorderingen afgewezen. [eiseres] heeft hoger beroep ingesteld bij het hof ’s-Hertogenbosch. Zij heeft haar aanbod herhaald om bewijs te leveren door het doen horen van getuigen, onder wie [betrokkene 5] , voormalig huisarts van erflater, [betrokkene 6] , specialist ouderengeneeskunde, en [betrokkene 7] , aangetrouwd familielid van erflater (echtgenoot van [eiseres] ).
1.6 Bij arrest van 7 mei 2013 heeft het hof het vonnis bekrachtigd.3.Het aanbod tot het leveren van (getuigen)bewijs heeft het hof gepasseerd, omdat [eiseres] te weinig had gesteld om aan bewijslevering toe te komen (rov. 4.11).
1.7 [eiseres] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld en onder meer geklaagd over het passeren van het aanbod tot het leveren van getuigenbewijs. De Hoge Raad heeft bij het reeds vermelde arrest van 13 februari 2015 het cassatieberoep gegrond verklaard en het bestreden arrest vernietigd, omdat het hof ten onrechte aan het bewijsaanbod van [eiseres] voorbij is gegaan (rov. 3.5.1-3.5.5). De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het hof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing.
1.8 Het hof Den Haag heeft op 27 juni 2017 een tussenarrest gewezen.4.Het hof heeft overwogen dat [eiseres] er nog niet in is geslaagd haar stelling te bewijzen dat erflater op het moment van het passeren van zijn uiterste wil in 1999 aan een stoornis leed als gevolg waarvan hij niet zijn wil kon bepalen (rov. 10). Hierbij heeft volgens het hof meegewogen dat erflater vanaf 1977 zelfstandig woonde, een huis had gekocht, reeds eerder een testament had laten passeren en gewerkt heeft. Ook acht het hof van belang dat er voor de behandelend huisarts geen aanleiding was om maatregelen te nemen in verband met de geestestoestand van erflater; het bewind en mentorschap dateren eerst vanaf 2009.5.Volgens het hof kunnen de door [eiseres] overgelegde schriftelijke verklaringen van de deskundigen Schonewille en Derks niet aan het bewijs bijdragen, omdat zij niet uit eigen wetenschap oordelen over de geestvermogens van de erflater op het moment van het passeren van het testament (rov. 11). Uit de schriftelijke verklaring van (huisarts) [betrokkene 5] volgt dat erflater een verstandelijke beperking had, maar nog niet dat die beperking van dien aard was dat erflater zijn wil niet kon bepalen ten aanzien van het testament, zeker niet nu het om een relatief eenvoudig testament gaat, waarvan de strekking ook met een relatief laag kennisniveau kan worden beoordeeld. Uit de verklaring van de huisarts volgt niet dat erflater de vraag, wie zijn erfgenaam zou worden, niet kon beantwoorden en de strekking daarvan niet kon overzien (rov. 12). Ook uit de verklaring van (specialist ouderengeneeskunde) [betrokkene 6] volgt niet dat erflater niet in staat was om zijn wil te bepalen (rov. 13). De verklaring van [betrokkene 8] geeft geen informatie omtrent de geestestoestand van erflater op het moment van het passeren van het testament en dit geldt ook voor de overige verklaringen (rov. 15). Het hof heeft [eiseres] toegelaten bewijs te leveren van haar stellingen (rov. 17). De deskundigen zullen niet worden gehoord, omdat het hof zich reeds voldoende voorgelicht acht door de verklaringen van de deskundigen en zij bovendien niet uit eigen waarneming kunnen verklaren (rov. 18).
1.9 Op 23 januari 2018 zijn [betrokkene 5] , [betrokkene 6] en [betrokkene 7] ten overstaan van de raadsheer-commissaris als getuigen gehoord.
1.10 Op 31 juli 2018 heeft het hof eindarrest gewezen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.6.Het hof heeft geoordeeld dat [eiseres] er niet in is geslaagd te bewijzen dat erflater op het moment van het passeren van testament leed aan een geestelijke stoornis als gevolg waarvan hij zijn wil niet kon bepalen. Het hof is ingegaan op de getuigenverklaringen van [betrokkene 5] , [betrokkene 6] en [betrokkene 7] . Uit de verklaring van [betrokkene 5] volgt dat erflater eenvoudige dingen begreep, kenbaar kon maken wat hij wel en niet wilde en in staat was met hulp van derden zelfstandig te leven. Op basis van deze getuigenverklaring kan niet geoordeeld worden dat erflater de gevolgen van zijn uiterste wil niet kon overzien te meer nu het een relatief eenvoudig testament is. Uit de inhoud van het testament blijkt ook niet dat erflater wilsonbekwaam was indien acht wordt geslagen op de goede band met het gezin [verweerder 3] (rov. 7). Aan de getuigenverklaring van [betrokkene 6] heeft het hof geen waarde gehecht, omdat hij erflater heeft behandeld in de periode van 2 april 2010 tot 23 februari 2011 en erflater voor die tijd niet heeft gekend (rov. 8). Aan de verklaring van [betrokkene 7] heeft het hof beperkte betekenis gehecht vanwege diens familierelatie met [eiseres] . Uit de getuigenverklaring volgt dat erflater eenvoudige dingen begreep en kon uitvoeren (rov. 9). Het hof is tot de slotsom gekomen dat erflater zijn uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999 heeft begrepen en dat hij de gevolgen daarvan kon overzien en dat zijn uiterste wil paste in de jarenlange band die erflater had met het gezin [verweerder 3] . De beperkte geestesvermogens van erflater beletten hem niet de onderhavige relatief eenvoudige rechtshandeling te verrichten (rov. 10).
1.11 [eiseres] heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld tegen de arresten van het hof Den Haag van 27 juni 2017 (hierna: het tussenarrest) en van 31 juli 2018 (hierna: het eindarrest). [verweerder 1 + 3] hebben verweer gevoerd. [verweerder 2] en [verweerder 4] zijn niet verschenen; tegen hen is verstek verleend. [eiseres] en [verweerder 1 + 3] hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. [eiseres] heeft gerepliceerd. [verweerder 1 + 3] hebben afgezien van dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit zes onderdelen. Onderdeel 1 betoogt dat het hof van een te beperkte maatstaf is uitgegaan bij de toepassing van art. 3:34 BW. De onderdelen 2, 3 en 4 klagen over het passeren van getuigenverklaringen. Onderdeel 5 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 12 van het tussenarrest dat sprake is van een eenvoudig testament. Onderdeel 6 betreft een voortbouwende klacht.
2.2
Voordat ik tot bespreking van het cassatiemiddel overga, stel ik het volgende voorop. In deze zaak staat de vraag centraal of een uiterste wilsbeschikking kan worden aangetast op de grond dat de erflater/testateur niet in staat was zijn wil te bepalen vanwege zijn verstandelijke beperking. Uitgangspunt in het erfrecht is de testeervrijheid.7.Deze testeervrijheid geldt ook voor mensen met een verstandelijke beperking. Ook zij die wegens hun lichamelijke of geestelijke toestand onder curatele zijn gesteld en daarom in beginsel handelingsonbekwaam zijn, kunnen een testament maken, namelijk met toestemming van de kantonrechter (art. 4:55 lid 2 BW).8.Wel is voor het maken van een testament, zoals voor iedere rechtshandeling9., vereist dat de testateur in staat is zijn wil te bepalen.10.Als blijkt dat de testateur daartoe niet in staat was, dan is de uiterste wilsbeschikking nietig, nu het gaat om een eenzijdige ongerichte rechtshandeling (art. 4:42 lid 2 jo. 3:34 lid 2 BW). Om die reden moet de notaris bij het opstellen van het testament bedacht zijn op signalen dat de testateur niet (langer) in staat is zijn wil te bepalen, zoals de aanwezigheid van de ziekte van Alzheimer.11.
2.3
Art. 3:34 lid 1 BW bepaalt dat een rechtshandeling aan nietigheid of vernietigbaarheid blootstaat als de betrokkene niet in staat was zijn voor die rechtshandeling vereiste wil te bepalen. Er is in dat geval sprake van wilsonbekwaamheid, hoewel de wet deze term niet kent. Voor toepassing van art. 3:34 BW is vereist dat sprake is van een geestelijke stoornis. Is die aanwezig, dan wordt de voor de rechtshandeling vereiste wil geacht te ontbreken indien (i) de stoornis een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette, of (ii) indien de wilsverklaring onder invloed van de stoornis is gedaan. De wil wordt dus vermoed te hebben ontbroken als een stoornis aanwezig is en één van deze twee omstandigheden zich heeft voorgedaan. Degene die zich op art. 3:34 BW beroept zal dit alles moeten stellen en zo nodig bewijzen.12.Voor de zaak die in cassatie aan de orde is, is het van belang op te merken dat een verstandelijke beperking weliswaar als geestelijke stoornis kan gelden, maar dat dit op zichzelf onvoldoende is voor toepassing van art. 3:34 BW. Daarvoor zal ook moeten komen vast te staan dat de beperking van dien aard was dat de betrokkene niet in staat was de bij de rechtshandeling betrokken belangen te waarderen, of dat de rechtshandeling onder invloed van die beperking is gedaan.
2.4
Uit art. 3:34 BW vloeit voort dat de wils(on)bekwaamheid van de testateur moet worden beoordeeld naar het moment van het passeren van het testament.13.Het hof heeft dit dan ook terecht tot uitgangspunt genomen (rov. 4 van het eindarrest).
2.5
Ik keer terug naar het middel. Onderdeel 1 klaagt dat het hof in rov. 7 van het eindarrest bij het beoordelen van de wilsbekwaamheid van erflater een te beperkte maatstaf zou hebben gehanteerd, als gevolg waarvan het hof een te beperkt aantal omstandigheden in zijn beoordeling heeft betrokken. Het hof had moeten aansluiten bij de uitgebreide maatstaf die het hof Arnhem-Leeuwarden in een vergelijkbare zaak heeft gehanteerd.14.Voor zover het hof wel van een juiste maatstaf is uitgegaan, is het oordeel onbegrijpelijk om een aantal in het onderdeel uiteengezette redenen.
2.6
Uit rov. 6 van het eindarrest blijkt dat het hof de juiste maatstaf van art. 3:34 lid 1 BW heeft gehanteerd. Het hof heeft namelijk terecht overwogen dat de vraag moet worden beantwoord of bij erflater op het moment van het passeren van zijn uiterste wil in 1999 een stoornis bestond als gevolg waarvan hij niet zijn wil kon bepalen. Hierop stuit de klacht reeds af.
2.7
Het onderdeel klaagt nog dat het hof bepaalde omstandigheden ten onrechte niet in zijn beoordeling zou hebben betrokken, waaronder de vraag of erflater inzicht had in zijn situatie. Uiteraard kan het antwoord op deze vraag van belang zijn voor de beoordeling van de wilsbekwaamheid, maar uit art. 3:34 lid 1 BW volgt als zodanig niet dat deze vraag steeds onderdeel van het toetsingskader dient te zijn. Dat geldt ook voor de andere omstandigheden die het onderdeel noemt.15.In het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden, waarnaar het onderdeel verwijst, heeft dat hof een iets ruimere maatstaf aangelegd door onder meer te toetsen of de betrokkene in staat was de van de notaris verkregen informatie te begrijpen.16.Mogelijk is daarmee aansluiting gezocht bij een richtlijn uit het Stappenplan Beoordeling Wilsbekwaamheid, hoewel dit niet uitdrukkelijk uit het arrest blijkt.17.Tussen de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden en de onderhavige zaak bestaan echter belangrijke verschillen. In de zaak bij het hof Arnhem-Leeuwarden ging het om de vraag of de erflater wilsbekwaam was om op 22 januari 2010 een testament te maken, terwijl hij op dat moment volgens deskundigen verward en gedesoriënteerd was en zich niet meer zelfstandig kon handhaven, terwijl deze deskundigen ook constateren dat er onder bepaalde voorwaarden nog ruimte voor wilsbekwaamheid is.18.De erflater had in zijn testament twee van zijn drie kinderen onterfd, hetgeen volgens het hof Arnhem-Leeuwarden ‘een ingrijpende beslissing (is) die voor de onterfde kinderen verstrekkende en – behoudens aanspraken op grond van de legitieme portie en de andere wettelijke rechten – onherstelbare gevolgen heeft’ (rov. 2.7). In de zaak die thans in cassatie aan de orde is, gaat het om de vraag of erflater ten tijde van het maken van het testament op 20 mei 1999 wilsonbekwaam was, terwijl hij op dat moment zelfstandig woonde en pas op 3 december 2009 onder bewind werd gesteld en een mentor werd benoemd. Ook was – vergeleken met het testament in de zaak van het hof Arnhem-Leeuwarden – de beslissing van erflater minder ‘ingrijpend’: erflater was immers ongehuwd, had geen nakomelingen en had in zijn testament [verweerder 1] en [verweerder 2] tot zijn enig erfgenamen benoemd. Ik meen dat het de rechter vrij staat om per geval een nadere concretisering van de maatstaf van art. 3:34 lid 1 BW aan te leggen. In het ene geval zal die maatstaf uitgebreider zijn dan in het andere geval. In de onderhavige zaak heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd. In het arrest van 31 juli 2018 heeft het hof in rov. 7 overwogen dat uit de verklaring van de getuige [betrokkene 5] (voormalig huisarts van erflater) volgt dat erflater eenvoudige dingen begreep, kenbaar kon maken wat hij wel of niet wilde en ook in staat was om met behulp van derden zelfstandig te leven. Het hof heeft hieruit geconcludeerd dat niet kan worden geoordeeld dat erflater de gevolgen van zijn uiterste wil niet kon overzien, temeer omdat het een relatief eenvoudig testament betrof. De klacht stuit op het voorgaande af.
2.8
Het onderdeel richt nog motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof dat niet is gebleken van een stoornis van de geestvermogens als gevolg waarvan erflater zijn wil niet kon bepalen. Een aantal van deze klachten heeft betrekking op de waardering van getuigenverklaringen.
2.9
Op grond van art. 152 lid 2 Rv is de rechter vrij in de waardering van getuigenbewijs. De beoordeling welke waarde aan een verklaring wordt toegekend, en of die verklaring wel of niet bewijs voor een bepaalde stelling oplevert, is aan de rechter overgelaten. De rechter heeft daarbij bovendien een beperkte motiveringsplicht.19.
2.10
Het onderdeel (onder 7.1) klaagt dat het hof de verklaringen van huisarts [betrokkene 5] en verpleeghuisarts [betrokkene 6] over het ontwikkelingsniveau van erflater heeft miskend. Deze klacht faalt. Het hof heeft kenbaar aandacht besteed aan deze verklaringen, maar geoordeeld dat hieruit niet volgt dat erflater zijn uiterste wil niet kon bepalen (rov. 7 en 8 van het eindarrest). Dat erflater volgens beide getuigen het ontwikkelingsniveau van een kind op basisschoolniveau had, maakt – anders dan het onderdeel betoogt – niet dat art. 4:55 BW hier relevant is. Deze bepaling ziet immers op de handelingsbekwaamheid van personen onder de 16 jaar, terwijl in dit geval vast staat dat erflater handelingsbekwaam was.
2.11
Het onderdeel (onder 7.2) klaagt over het miskennen van stellingen en verklaringen over de beïnvloedbaarheid van erflater. Ook deze klacht faalt. Het hof heeft toegelicht waarom de verklaringen van de verschillende getuigen op dit punt niet overtuigen (zie rov. 8 van het eindarrest over de verklaring van [betrokkene 6] en rov. 9 over de verklaring van [betrokkene 7] en rov. 15 van het tussenarrest over de verklaring van [betrokkene 8] ). De verklaring van [betrokkene 5] waarnaar wordt verwezen gaat over het overreden van erflater om medicijnen te nemen en niet over diens beïnvloedbaarheid in het algemeen.20.
2.12
Het onderdeel (onder 7.3) klaagt verder dat het hof voorbij is gegaan aan stellingen van [eiseres] die inhouden dat [verweerder 3] erflater heeft meegenomen naar de notaris, aanwezig was bij het eerste gesprek, erflater heeft meegenomen naar de notaris bij het passeren van de akte en daar aanwezig was, en dat [verweerder 3] en [verweerder 4] erflater tijdens zijn leven op verschillende manieren hebben geholpen. Het hof kon hieraan voorbij gaan, omdat deze stellingen, ook al zouden zij juist zijn, niet meebrengen dat erflater (beïnvloedbaar en dus) niet in staat was zijn wil te bepalen.21.De klacht faalt.
2.13
Het onderdeel (onder 7.4) voert nog aan dat het hof de stelling heeft miskend dat het notariskantoor dat het testament opstelde hetzelfde kantoor was dat in 2009 een koopovereenkomst heeft opgesteld waarin erflater zijn huis voor de helft van de WOZ-waarde verkocht. Hiermee is echter nog niets gezegd over de geestestoestand van erflater, zodat het hof hieraan voorbij kon gaan. Ook deze klacht faalt.
2.14
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 8 van het eindarrest en bevat twee klachten. Het onderdeel (onder 8) klaagt erover dat het hof geen betekenis heeft gehecht aan de verklaringen van verpleeghuisarts [betrokkene 6] , omdat zijn waarneming dateert van ruim 10 jaar na de datum van het passeren van het testament. Zoals ik reeds heb opgemerkt, is het aan het hof om te beoordelen hoeveel waarde wordt gehecht aan een getuigenverklaring (zie hierboven onder 2.8). De klacht stuit hierop af.
2.15
Het onderdeel (onder 9) klaagt dat onbegrijpelijk is dat [betrokkene 6] volgens het hof zou hebben verklaard dat de geestestoestand van erflater niet stabiel was. Ook deze klacht faalt, omdat in het proces-verbaal van het getuigenverhoor te lezen is dat [betrokkene 6] dit letterlijk zo heeft verklaard.22.
2.16
Onderdeel 3 (nrs. 10-11) klaagt erover dat het hof in rov. 15 van het tussenarrest voorbij is gegaan aan de verklaring van [betrokkene 8] en aan andere verklaringen. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Het hof heeft zijn oordeel gemotiveerd met de overweging dat de verklaring van [betrokkene 8] en de overige verklaringen geen informatie geven over de geestestoestand van erflater. Dit stond het hof vrij, nu de waardering van dit getuigenbewijs, zoals gezegd, aan het oordeel van het hof is overgelaten.
2.17
Onderdeel 4 (nrs. 12-14) heeft betrekking op het oordeel van het hof in rov. 9 van het eindarrest over de getuigenverklaring van [betrokkene 7] . Het onderdeel voert tegen dit oordeel verschillende klachten aan.
2.18
Het onderdeel (onder 12) acht het oordeel van het hof onbegrijpelijk dat [betrokkene 7] zijn stelling dat erflater beïnvloedbaar was onvoldoende zou hebben onderbouwd, nu hiervoor ook aanwijzingen volgen uit de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 6] . Het onderdeel miskent dat het hof hier niet doelt op een stelling van een procespartij, maar op een verklaring van (getuige) [betrokkene 7] tijdens het getuigenverhoor. Het oordeel van het hof houdt in dat [betrokkene 7] deze verklaring niet (met feiten of voorbeelden) heeft onderbouwd. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, nu uit het proces-verbaal van het getuigenverhoor niet blijkt dat [betrokkene 7] een dergelijke onderbouwing heeft gegeven.23.Hieruit volgt niet dat het hof ervan zou zijn uitgegaan dat op [betrokkene 7] als getuige een stelplicht rust. Evenmin is onbegrijpelijk dat het hof in het kader van deze getuigenverklaring, maar niet in het kader van de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 6] is ingegaan op de beweerdelijke beïnvloedbaarheid van erflater.
2.19
Daarnaast klaagt het onderdeel (onder 13) dat onbegrijpelijk is dat het hof uit de verklaring van [betrokkene 7] heeft afgeleid dat erflater eenvoudige dingen kon begrijpen. Ook hier geldt dat het hof vrij is in de waardering van het getuigenbewijs, zodat ook deze klacht faalt.
2.20
Het onderdeel (onder 14) klaagt dat, gelet op de verklaring van [betrokkene 7] , onbegrijpelijk is het oordeel van het hof in rov. 7, 9 en 10 van het eindarrest dat erflater eenvoudige dingen begreep en kon uitvoeren. Het hof heeft zijn oordeel echter steeds gemotiveerd door te verwijzen naar de verklaringen van [betrokkene 7] (rov. 9) en [betrokkene 5] (rov. 7). De waardering van deze verklaringen is aan het hof overgelaten. Het hof heeft zijn oordeel dat erflater in staat moet worden geacht zijn wil ten aanzien van het testament te bepalen verder gemotiveerd door te overwegen dat het gaat om een relatief eenvoudig testament, dat ook met een relatief laag kennisniveau te begrijpen is (rov. 7 en 10) en door te overwegen dat de uiterste wil past bij de jarenlange band die erflater had met het gezin [verweerder 3] (rov. 10). Daarmee heeft het hof afdoende toegelicht waarom erflater, ondanks zijn verstandelijke beperking, toch in staat moet worden geacht zijn uiterste wil te bepalen. De klacht faalt dus.
2.21
Onderdeel 5 (onder 15-17) is gericht tegen rov. 12 van het tussenarrest en klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het testament van erflater als eenvoudig is aan te merken, dan wel dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgens het onderdeel heeft het hof hiermee miskend dat het opstellen van het testament niet alleen een rationele, maar ook een emotionele afweging vergt, en dat erflater waarschijnlijk niet begreep dat hij met het testament de familiebanden doorsneed ten gunste van de familie [verweerder 3] .
2.22
Het hof is zich wel degelijk bewust geweest van het emotionele aspect door in rov. 10 van het eindarrest te overwegen dat erflater een jarenlange band had met de familie [verweerder 3] . Voor zover het onderdeel nog betoogt dat de getuige [betrokkene 7] onbetwist zou hebben gesteld dat erflater bang was voor [verweerder 3] , miskent het onderdeel dat [betrokkene 7] getuige is en dat het dus slechts gaat om een verklaring en niet om een stelling waarvan de juistheid bij gebrek aan betwisting vast zou staan. Voor het overige bouwt het onderdeel voort op voorafgaande onderdelen en faalt het eveneens.
2.23
Onderdeel 6 bevat een op het slagen van de voorgaande onderdelen voortbouwende klacht, die geen bespreking behoeft.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑11‑2019
De feiten zijn ontleend aan rov. 3.1-3.2 van het arrest van de Hoge Raad van 13 februari 2015.
In rov. 10 vermeldt het hof abusievelijk 2002 als jaar van de instelling van het bewind en het mentorschap, terwijl deze maatregelen in 2009 zijn genomen (zie ook rov. 3.2 van het arrest van de Hoge Raad van 13 februari 2015).
Zie Groene Serie Erfrecht, art. 4:42 BW, aant. 2 (W. Breemhaar); zie specifiek met betrekking tot lichamelijk en verstandelijk gehandicapten: M.J.A. van Mourik e.a., Handboek Erfrecht 2015/VII.1.3. Vgl. Hof Amsterdam (notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer) 22 december 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:5453, rov. 6.4.
Zie Asser/Perrick 4 2017/160; M.J.A. van Mourik e.a., Handboek Erfrecht 2015/VII.1.3.
Art. 4:42 lid 1 BW bepaalt dat een uiterste wilsbeschikking een eenzijdige rechtshandeling is. Art. 3:32 e.v. BW zijn daarop dus van toepassing. Zie Asser/Perrick 4 2017/133.
Zie onder meer Asser/Perrick 4 2017/159; Asser/Sieburgh 6-III 2018/142-143; Groene Serie Erfrecht, art. 4:55 BW, aant. 11 (W. Breemhaar); M.J.A. van Mourik en F.W.J.M. Schols, Erfrecht (Mon. Pr. Nr. 1) 2018/38.0; F.G.I. Jennekens en A. Jennekens-Schinkel, De dementerende persoon, het testament en de notaris, WPNR 2005/6630, p. 595 e.v.; M.J.A. van Mourik, Notaris en wilsonbekwaamheid, WPNR 2013/6987, p. 706 e.v.; W. van Tongeren, Betere bescherming tegen afnemende wilsbekwaamheid, NJB 2018, p. 278 e.v. en nrs. 10-15 van de conclusie (ECLI:NL:PHR:2014:2000) van plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense vóór het arrest van de Hoge Raad van 13 februari 2015 in de onderhavige zaak.
Zie het Stappenplan Beoordeling Wilsbekwaamheid ten behoeve van de notariële dienstverlening, opgesteld door de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (2006), inmiddels vervangen door het niet gepubliceerde 'Protocol beoordeling wils(on)bekwaamheid’ dat de Vereniging van indicerende en adviserende Artsen (VIA) in samenwerking met de KNB en de Vereniging van Estateplanners in het Notariaat (EPN) heeft opgesteld (zie Groene Serie Erfrecht, art. 4:55 BW, aant. 11 (W. Breemhaar)).
Zie HR 13 februari 2015, reeds aangehaald; HR 9 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2047, NJ 2016/408.
Hof Arnhem-Leeuwarden 4 juli 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:5626.
Het onderdeel noemt als relevante omstandigheid onder meer de vraag of erflater in staat was ‘in vrijheid’ zijn wil te vormen en verwijst daarbij naar het reeds aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 9 september 2016. Uit dat arrest leid ik echter niet af dat daarin een andere maatstaf is geformuleerd dan die van art. 3:34 lid 1 BW.
Hof Arnhem-Leeuwarden 4 juli 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:5626, rov. 2.6-2.7.
Zo zijn het begrijpen van informatie en het beseffen en waarderen van de betekenis daarvan voor de eigen situatie vaardigheden die de erflater volgens het Stappenplan moet bezitten om te kunnen spreken van wilsbekwaamheid (onder 5.B en 5.C).
Zie rov. 2.2 van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden met weergave van een brief van deskundigen (onder 4).
HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8478, NJ 2004/74.
Proces-verbaal van het getuigenverhoor gehouden op 23 januari 2018, p. 5.
Zoals de rechtbank in haar vonnis (rov. 4.9) heeft opgemerkt passen deze omstandigheden mogelijk wel bij een beroep op misbruik van omstandigheden, dat echter niet kan leiden tot aantasting van een testament (art. 4:43 lid 1 BW). Bij uiterste wilsbeschikkingen is slechts relevant of de erflater in staat was zijn wil te vormen, niet hoe die wil is gevormd.
Proces-verbaal van het getuigenverhoor gehouden op 23 januari 2018, p. 7.
Proces-verbaal van het getuigenverhoor gehouden op 23 januari 2018, p. 4.