Deze zaak hangt samen met de ontnemingszaak van verdachte 10/04663 P en de straf- en ontnemingszaak van medeverdachte [medeverdachte] (10/04664 en 10/04665 P). In al deze zaken zal ik heden concluderen.
HR, 08-01-2013, nr. 10/04667
ECLI:NL:HR:2013:BX4605
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-01-2013
- Zaaknummer
10/04667
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BX4605
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BX4605, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑01‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BX4605
ECLI:NL:HR:2013:BX4605, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑01‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BX4605
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑10‑2011
- Wetingang
art. 420bis Wetboek van Strafrecht; art. 420quater Wetboek van Strafrecht; art. 286 Wetboek van Strafvordering; art. 301 Wetboek van Strafvordering; art. 341 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2013/264 met annotatie van M.J. Borgers
NbSr 2013/63 met annotatie van mr. M.J.A. Castelijn
Conclusie 08‑01‑2013
Mr. Silvis
Partij(en)
Nr. 10/04667
Mr. Silvis
Zitting: 12 juni 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
Verdachte is bij arrest van 22 juni 2010 door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1. "medeplegen van afpersing, meermalen gepleegd", 2. "medeplegen van gewoontewitwassen", en 4. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 12 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Het arrest bevat voorts enige bijkomende beslissingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij, een en ander als in het arrest vermeld.
2.
Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, zes middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte ten bezware van verdachte acht heeft geslagen op door het Hof ongeloofwaardig en tegenstrijdige geachte verklaringen van de medeverdachte, die zij ter terechtzitting in haar eigen zaak heeft afgelegd. Dat zou in strijd zijn met art. 301 Sv, alsmede met het wettelijke bewijssysteem. Het tweede middel klaagt meer in het bijzonder dat de door de medeverdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 16 februari 2009, in haar eigen zaak afgelegde verklaring in strijd met art. 301 Sv tot het bewijs is gebezigd. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.
Voor de bespreking van het middel is het van belang acht te slaan op de artt. 286, 301 en 341 Sv. Deze luiden als volgt:
"Art. 286
- 1.
De voorzitter ondervraagt de verdachte.
- 2.
Is er meer dan één verdachte, dan bepaalt de voorzitter in welke volgorde de verdachten worden ondervraagd.
- 3.
De voorzitter kan bepalen dat de verdachte buiten tegenwoordigheid van een of meer medeverdachten of getuigen zal worden ondervraagd.
- 4.
Gedurende de verdere loop van het onderzoek kunnen aan de verdachte door de voorzitter, de rechters, de officier van justitie, de raadsman en de medeverdachte vragen worden gesteld.
- 5.
Artikel 293 is van overeenkomstige toepassing.
- 6.
Bij het verhoor van de verdachte wordt zo veel mogelijk onderzocht, of zijn verklaring op eigen wetenschap berust.
Art. 301
- 1.
Processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere stukken worden op last van de voorzitter, wanneer een van de rechters of de officier van justitie dit verlangt, voorgelezen.
- 2.
Voorlezing heeft ook plaats op verzoek van de verdachte, tenzij de rechtbank ambtshalve of op vordering van de officier van justitie anders beveelt.
- 3.
De voorlezing van de stukken kan, tenzij de officier van justitie of de verdachte zich daar op redelijke gronden tegen verzet, worden vervangen door een mondelinge mededeling van de korte inhoud door de voorzitter.
- 4.
Ten bezware van de verdachte wordt geen acht geslagen op stukken, die niet zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud niet overeenkomstig het derde lid is meegedeeld.
Art. 341
- 1.
Onder verklaring van den verdachte wordt verstaan zijne bij het onderzoek op de terechtzitting gedane opgave van feiten of omstandigheden, hem uit eigen wetenschap bekend.
- 2.
Zoodanige opgave, elders dan ter terechtzitting gedaan, kan tot het bewijs, dat de verdachte het telastegelegde feit begaan heeft, medewerken, indien daarvan uit eenig wettig bewijsmiddel blijkt.
- 3.
Zijne opgaven kunnen alleen te zijnen aanzien gelden.
- 4.
Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, kan door den rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de opgaven van den verdachte."
5.
Het verkorte arrest van het Hof van 10 juni 2010 in de zaak tegen verdachte bevat aangaande feit 1 en 2 onder meer en voor zover hier relevant, de volgende overwegingen:
"Bewezen verklaarde
Gevoerde verweren, verzoeken verdediging en nadere bewijsoverwegingen
(...)
2.
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde. Niet wordt betwist dat door de verdachte en zijn mededader op/in de onder feit 1 genoemde data/perioden de aldaar genoemde bedragen van [betrokkene 1] in ontvangst zijn genomen. Dat is echter enkel gebeurd omdat zij zich op verzoek van [betrokkene 1] hebben opgeworpen als intermediair tussen [betrokkene 1] en zijn werkelijke afpersers om te voorkomen dat de door die derden, te weten personen van Turkse origine, geuite bedreigingen met geweld zouden worden tenuitvoergelegd. [Betrokkene 1] is derhalve niet door de verdachten, maar door die door derden geuite bedreigingen bewogen tot de afgifte van genoemde geldbedragen. Deze Turkse personen hadden nog schulden te vereffenen met de in 2003 om het leven gebrachte [betrokkene 9], de vader van [betrokkene 1], welke schulden enerzijds te maken hadden met een door [betrokkene 10] gehuurde bar- de [...]bar- en met door [betrokkene 9] wit te wassen dan wel witgewassen gelden. Naar het oordeel van de verdediging vindt de door de verdachten geschetste gang van zaken bevestiging in de stukken in het dossier en andere samenhangende feiten en omstandigheden. Daarbij heeft de verdediging- kort en zakelijk weergegeven- aangevoerd dat de door [betrokkene 10] en [betrokkene 11] afgelegde verklaringen niet betrouwbaar zijn en dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar het vermeende witwassen door [betrokkene 9]. Tenslotte heeft de verdediging aangevoerd dat evenmin uit het uitgavenpatroon van de verdachten en het aantreffen van een aanzienlijk gedrag aan contant geld kan worden afgeleid dat zij de door [betrokkene 1] afgegeven geldbedragen ten eigen bate zouden hebben aangewend, nu zij uit andere hoofde over aanzienlijke geldbedragen kunnen beschikken.
In het kader van dit verweer zijn een aantal verzoeken gedaan zoals hierna te bespreken.
Het hof oordeelt als volgt.
Op 12 februari en 3 maart 2008 bij de politie en op 17 september 2008 als getuige bij de rechtercommissaris heeft [betrokkene 1] - zakelijk weergegeven - verklaard dat hij omstreeks maart 2007 voor het eerst hoort van de vermeende schulden die hebben geleid tot het onder 1 tenlastegelegde tijdens een gesprek met de verdachten na een zitting bij de rechtbank te Amsterdam in een civielrechtelijke geschil tussen hem en de verdachten over de beëindiging van de huur van het pand [e-straat 1]. De verdachten geven dan summiere en vage informatie met betrekking tot een pand/bar aan de [b-straat]. In daarop volgende gesprekken wordt meer informatie verschaft, op grond waarvan [betrokkene 1] begrijpt dat het om een horeca onderneming ging waarin een Turk had gezeten, die door toedoen van zijn vader, [betrokkene 9], ft 500.000, - was kwijtgeraakt. In die gesprekken wordt een dreiging opgevoerd van de zijde van de "Grijze Wolven", een als zeer gewelddadig bekend staande Turkse groepering (hierna: geschil A). Pas ongeveer een maand na betaling van 223.000 euro ter delging van de vermeende schuld van fl 500.000,- en 150.000 euro om een drietal Turkse huurmoordenaars af te kopen, die al in het land zouden zijn om hem, [betrokkene 1], en zijn familie te liquideren, wordt door de verdachten ter sprake gebracht dat nog een andere schuld van zijn vader, ten bedrage van 2.000.000 euro moet worden voldaan in verband met witwasactiviteiten in 2003. Daarvan moet 1.700.000 euro in termijnen van 250.000 euro worden terug betaald. In dat verband zou de dreiging worden uitgeoefend door de PKK, eveneens gewelddadig van aard (hierna: geschil B). Uiteindelijk zou het echter in beide gevallen om dezelfde, Turkse, personen gaan.
[Betrokkene 1] heeft verklaard dat voor hem de dreiging reëel en aannemelijk werd, doordat de verdachten vertelden over bijeenkomsten met deze Turken waardoor een sfeer van criminaliteit en geweld werd geschapen en waarbij werd gesuggereerd dat slechts door betaling via de verdachten "het probleem" kon worden opgelost. De verdachten boden zichzelf aan [betrokkene 1] aan als bemiddelaars tussen hem en de Turken.
[Betrokkene 1] heeft verklaard, dat de geldbedragen door hem aan de verdachten zijn afgedragen en dat de verdachten hem vertelden dat zij die bedragen telkens onmiddellijk aan de Turken ter hand stelden.
Het hof stelt vast, dat de verklaringen die [betrokkene 1] bij de politie en bij de rechter-commissaris heeft afgelegd consistent zijn en dat deze op onderdelen worden bevestigd door de verklaringen die door [betrokkene 12], [betrokkene 13] en [betrokkene 2] zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris zijn afgelegd. De verklaringen van [betrokkene 1] vinden verder bevestiging in hetgeen de verdachten hebben verklaard over de inhoud van de gesprekken die zij met [betrokkene 1] hebben gevoerd en in de inhoud van de uitgewerkte telefoongesprekken welke in het dossier zijn gevoegd.
Het hof acht de verklaringen van de verdachten ten aanzien van de contacten die zij in dezen met Turken zouden hebben en de bemiddelende rol die zij tussen deze Turken en [betrokkene 1] zouden hebben gespeeld niet geloofwaardig. Het hof stelt daartoe het volgde vast. Het hof neemt hierbij de door de verdachte en zijn partner afgelegde verklaringen tezamen, nu zij ter terechtzitting in hoger beroep eikaars verklaringen telkens hebben bevestigd.
De verdachten hebben over de achtergrond van de betalingen, de vermeende dreiging met geweld en de wijze waarop de geldbedragen zouden zijn doorgegeven aan de Turken, in de verklaringen bij de politie wisselend en in sommige opzichten onderling tegenstrijdig verklaard.
Zakelijk weergegeven komen die verklaringen op het volgende neer.
De verdachte heeft bij de politie in zeer vage bewoordingen verklaard over een ontmoeting met een aantal onbekende Turken in de buurt van het pand [e-straat 1], die hem aanspraken in verband met geschil B. Daarbij blijft met name onduidelijk hoe en waarom juist met hem contact werd gelegd over dit onderwerp, waarom hij werd gezien als de mogelijke bemiddelaar tussen hen en [betrokkene 1] en hoe de contacten tussen hem en de Turken liepen. Zelfs wordt wisselend verklaard over de taal waarin de communicatie tussen hem, verdachte, en de Turken werd gevoerd.
Met betrekking tot de betaling van de verschillende geldbedragen heeft de verdachte eerst verklaard dat hijzelf deze afdroeg aan de Turken, steeds onmiddellijk na ontvangst en steeds om de hoek bij de broodjeszaak in de [d-straat] waar het geld door [betrokkene 1] was overgedragen. Na confrontatie met onderzoekgegevens en met de observatie van [A] op 20 december 2007 waaruit blijkt dat toen in elk geval geen sprake is geweest van een directe overdracht, wordt deze
stellige verklaring aangepast in die zin dat hij de geldoverdracht telkens samen met de medeverdachte [medeverdachte] deed, waarbij slechts het eerste bedrag van 223.000 euro direct na de ontvangst om de hoek bij de broodjeszaak is afgedragen en de overige geldbedragen op verschillende tijdstippen en locaties zijn overgedragen, waarover ook niet steeds gelijkluidend wordt verklaard.
De verdachte [medeverdachte] plaatst het begin van haar rol met betrekking tot betaling van het bedrag van Fl. 500.00,-/223.000 euro (geschil A) in de [f-straat] (in 2006) en legt de oorsprong bij [betrokkene 11], die zij kende uit een periode beginjaren tachtig waarin zij, [betrokkene 11] en [betrokkene 10] zijn aangehouden geweest ter zake van heroïnehandel. In de loop van haar verklaringen - ook ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep - blijkt vervolgens dat bij de afdracht van de 150.000 euro aan de Turken door haar en de verdachte bleek dat het bij beide geschillen om dezelfde Turken zou gaan.
Het hof merkt op dat het een feit van algemene bekendheid is dat de politieke doelstellingen van de "Grijze Wolven" en van de PKK diametraal tegenover elkaar staan en dat niet aannemelijk is dat leden van deze groeperingen op deze wijze zouden samenwerken.
[Medeverdachte] heeft verklaard dat de Turken haar één keer hebben gebeld - op een nummer dat zij niet meer kan achterhalen - om een afspraak te maken over het afgeven van het geld en dat vervolgens de overdracht telkens op de 21s t e van elke maand plaatsvond. De verdachte heeft evenwel bij de politie verklaard dat hij na elke ontmoeting een nieuwe telefoon kreeg en dat hij de oude kapotsloeg.
Helderheid over de contacten met "de Turken" heeft het hof niet kunnen verkrijgen, nog daargelaten dat volgens [medeverdachte] het bedrag van 223.000 euro rechtstreeks aan voormelde [betrokkene 11] en het bedrag van 150.000 euro door tussenkomst van [betrokkene 11] aan de Turken is betaald.
Het hof heeft geen zicht kunnen krijgen op de reden waarom de bedragen ter delging van de schuld uit 1982 en de schuld uit 2003 - hoe verschillend ook van oorsprong - aan dezelfde Turkse personen werden voldaan. Onduidelijk is ook gebleven waarom tot na de hiervoor op bladzijde 3 bedoelde zitting bij de rechtbank in maart 2007 is en ondanks de dreiging met geweld kennelijk ook kon worden gewacht alvorens [betrokkene 1] te confronteren met het bestaan en de achtergrond van zeer aanzienlijke schulden die betaald moesten worden. Evenmin is duidelijk geworden waarom [betrokkene 1] eerst was geconfronteerd met de schuld uit geschil A en pas daarna met de schuld uit geschil B, terwijl beide schulden in maart 2007 bij de verdachte en [medeverdachte] bekend waren.
Evenmin is duidelijkheid verschaft omtrent details van de identiteit en het uiterlijk van de Turken, die naar zeggen van de verdachten "telkens dezelfde Turken" waren.
Voorts is niet duidelijk is geworden waarom en door wie de verdachten zijn aangezocht als bemiddelaars tussen [betrokkene 1] en de Turken. De verdachten hebben verklaard dat zij [betrokkene 9] goed kenden en daarom een verwantschap voelden met diens zoon [betrokkene 1]. Niet duidelijk is -wat daar ook van zij- hoe de afpersers dit wisten of konden weten, terwijl dit toch een goede reden zou moeten zijn hen als bemiddelaar aan te trekken. Uit de verklaring van de verdachten komen niet meer aanwijzingen van contacten met [betrokkene 9] naar voren dan dat [verdachte] in het verleden als portier bij een nachtclub aan het Rembrandtplein heeft gewerkt. De eerste contacten met (het bedrijf van) [betrokkene 1] hielden verband met de huur van de panden [g-straat 1] en [e-straat 1] terwijl [betrokkene 1] zelfheeft verklaard dat hij voordien de verdachten niet persoonlijk kende.
Reeds op grond van bovenstaande onwaarschijnlijkheden, elk op zich opmerkelijk, maar zeker in onderlinge samenhang bezien, acht het hof de lezing van de verdachten over het gehele complex van feiten zoals onder 1 is ten laste gelegd ongeloofwaardig. Dat betekent dat het hof tot het oordeel komt dat de redenen voor de betalingen, het bestaan van de Turken en de door dezen belichaamde gewelddadige dreiging, geheel ontsproten zijn aan het brein van de verdachten teneinde daarmee [betrokkene 1] af te persen. Dat betekent overigens niet, dat het hof het bestanddeel in het onder 1 tenlasteglegde "door bedreiging met geweld" niet bewezen acht. Integendeel, het hof stelt vast dat de door de verdachten opgevoerde bedreigingen met geweld afkomstig van erkend gewelddadige groeperingen als de Grijze Wolven en de PKK, ook al blijkt dat allemaal verzonnen, een zodanige indruk hebben gemaakt en ook konden maken op [betrokkene 1], dat deze zich gedwongen heeft gevoeld om de betalingen te doen van de onder feit 1 genoemde geldbedragen.
Alvorens tot een eindoordeel te komen zal het hof hetgeen overigens is aangevoerd en verzocht, bespreken.
Hetgeen door de verdediging is gesteld over de onbetrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 10] - en de daarmee samenhangende verklaringen van [betrokkene 11] - overtuigt het hof niet en brengt het hof niet tot een ander oordeel."
(...)
"Het hof heeft hierboven onder de bespreking van de lezing van de verdachten reeds vastgesteld dat het hof tot het oordeel komt dat de redenen voor de betalingen, het bestaan van de Turken en de door dezen belichaamde gewelddadige dreiging, geheel ontsproten zijn aan het brein van de verdachten teneinde daarmee [betrokkene 1] af te persen. Het hof komt tot dit oordeel onafhankelijk van het bestedingspatroon van de verdachten in de jaren 2007 en 2008.
Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd over inkomsten in het verleden maakt dat oordeel niet anders."
6.
Het Hof heeft in de aanvulling op het verkorte arrest als bewijsmiddel 6 gebruikt:
"6.
De verklaring van de verdachte [verdachte] -voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 4 juni 2010:
In of omstreeks de periode februari 2007 tot en met april 2007 hebben ik en [medeverdachte] € 223.000 euro gekregen van [betrokkene 1]; in of omstreeks de periode maart 2007 tot en met april 2007 € 5 150.000 euro: in of omstreeks de periode juni 2007, € 525.000 euro; op of omstreeks 20 september 2007, € 250.000 euro; op 20 december 2007, € 250.000 euro en op 25 maart 2008 € 518.000 euro. Wij hadden [betrokkene 1] gezegd dat die bedragen moesten worden betaald in verband met "Turkendreiging" in de bewoordingen zoals in de tenlastelegging staat aangegeven.
Ik sluit mij ten aanzien van de auto's zoals vermeld op de tenlasteleggingen het Ghopard horloge, type La Strada aan bij de verklaring die mijn echtgenote [medeverdachte] heden ter terechtzitting in hoger beroep in mijn aanwezigheid heeft afgelegd.
Het hof stelt vast dat die verklaring van [medeverdachte] luidt:
U,voorzitter, houdt mij voor dat ik tegenover de politie heb verklaard dat ik
- -
de zwarte Nissan Qashqai,bouwjaar 2007, [AA-00-BB] en
- -
de zwarte Mercedes-Benz, tvpe S500, bouwjaar 2006, [CC-00-DD] en
- -
de witte Excalibur, tvpe Phaeton K6, bouwjaar 1987, [EE-00-FF] en
- -
de oranje Plvmouth, tvpe Prowler, bouwjaar 2001, [GG-00-HH],
In de periode 2007-2008 heb gekocbt en in contanten heb betaald en dat ik de Excalibur aan [betrokkene 3], onze dochter en de Plvmouth aan dochter [betrokkene 4] heb gegeven. Dat klopt. [verdachte] en ik gebruikten de Mercedes en de Nissan.
Het Chopard horloge heb ik gekocht van de zoon van [betrokkene 15]. Ik heb er € 46.000, voor betaald. Het horloge lag thuis, [a-straat 1] in Amsterdam."
7.
Formeel is van een medeverdachte in de zin van art. 286 Sv slechts sprake indien de zaak tegen medeverdachten gelijktijdig en gevoegd worden behandeld. In dat geval staat art. 341 lid 3 Sv in de weg aan het gebruik voor het bewijs van de ter terechtzitting afgelegde verklaring van een medeverdachte in de zaak tegen een verdachte. Wanneer de zaken tegen twee verdachten weliswaar gelijktijdig, maar niet gevoegd, worden behandeld is van medeverdachten in de zin van art. 286 Sv geen sprake. De bewijsvoering in de zaak tegen de verdachte is gebonden aan het onderzoek ter terechtzitting in zijn zaak. Wat er in de gelijktijdig behandelde zaak voorvalt, kan slechts gelden als een gehoorsindruk in de zaak tegen verdachte, maar de in de andere zaak afgelegde verklaringen gelden niet als verklaringen die zijn afgelegd in de zaak tegen verdachte. Het proces-verbaal van de terechtzitting is bij uitstek de kenbron van hetgeen ter terechtzitting in de zaak tegen verdachte is voorgevallen. Het Hof heeft van de gelijktijdig behandelde zaken een omvattend proces-verbaal gemaakt van de terechtzitting die is gehouden op 4 juni 2010. Uit dat proces-verbaal kan opgemaakt worden welke proces-handelingen bij welke van de beide zaken hoort. In de hiervoor aangehaalde overwegingen gaat het Hof in op verklaringen van de, materieel gesproken, medeverdachte [medeverdachte], de inhoud van die verklaring is ter verduidelijking van de inhoud van de bevestiging door verdachte ook in het proces-verbaal van de terechtzitting betrekking hebbend op proceshandelingen in de zaak van verdachte kernachtig weergegeven. Daarop is bewijsmiddel 6 gebaseerd. Het bewijsmiddel betreft niet de verklaring van [medeverdachte], maar de bevestiging van die verklaring door de verdachte.2.
8.
Art. 301 Sv, hiervoor weergegeven, houdt kortgezegd in dat schriftelijke stukken ter terechtzitting worden voorgelezen, dan wel dat de korte inhoud daarvan aldaar wordt medegedeeld, en dat geen acht wordt geslagen op schriftelijke stukken ten aanzien waarvan dat niet is gebeurd. Die bepaling strekt ertoe dat al het bewijs ter terechtzitting en ten overstaan van de rechter, de officier van justitie en de verdediging wordt geleverd en dat aldus alle partijen daar kennis van kunnen nemen en daarop kunnen reageren. Dat belang is niet geschonden. De verdediging verwijst (ook) zelf naar de verklaringen van de medeverdachte in de gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandelde zaak. Het openbaar ministerie, het gerecht en het publiek hebben van die verklaringen kennis kunnen nemen.
9.
In HR 12 april 2011, LJN BN4351, NJ 2011/358 m.nt. N. Keijzer is sprake van schending van art. 301 lid 4 Sv omdat het Hof zich mede baseerde op onderzoeksresultaten uit de zaak tegen de medeverdachte die niet duidelijk kenbaar onderdeel uitmaakten van het ter terechtzitting in zijn zaak behandelde dossier van de verdachte, "terwijl niet ten aanzien van ieder van deze onderzoeksresultaten is gebleken dat die onderzoeksresultaten de verdachte anderszins bekend waren" (rov. 3.5). In laatstgenoemd opzicht verschilt die zaak van de onderhavige. De verklaringen van de medeverdachte zoals die in de gelijktijdig, maar niet gevoegde zaak, tegen de medeverdachte zijn afgelegd, werden door de verdachte bevestigd. Alle procesdeelnemers en het publiek hebben van de inhoud daarvan kennis kunnen nemen. De in beide middelen vervatte klacht dat art. 301 Sv is geschonden doordat het Hof acht heeft geslagen op de verklaringen die de medeverdachte [medeverdachte] ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep in haar eigen zaak heeft afgelegd, faalt.
10.
In de toelichting op het eerste middel wordt voorts nog geklaagd dat het Hof op grond van de ongeloofwaardigheid van de verklaringen van de medeverdachte en de omstandigheid dat die verklaringen in strijd zijn met de verklaringen van verdachte, tot de conclusie is gekomen dat verdachte de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten heeft gepleegd en dat het Hof (dus) die bewezenverklaringen daarop heeft gebaseerd. Dat zou in strijd zijn met het wettelijk bewijssysteem. Deze klacht berust op een onjuiste lezing van het arrest. Het Hof heeft, naar aanleiding van door de verdediging naar voren gebrachte stellingen, de verklaringen van verdachte in samenhang met de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte], zoals afgelegd bij de politie en ter terechtzitting in haar zaak deels bevestigd, in ogenschouw genomen en niet geloofwaardig geacht. Het gaat in dat verband om verklaringen die betrekking hebben op de contacten die beide verdachten in verband met tenlastegelegde feitencomplex met de Turken zouden hebben en de bemiddelende rol die zij tussen deze Turken en het slachtoffer [betrokkene 1] zouden hebben gespeeld. Het Hof acht de verklaringen ongeloofwaardig nu beiden daaromtrent bij de politie wisselend en in sommige opzichten onderling tegenstrijdig hebben verklaard. Het oordeel van het Hof over de ongeloofwaardigheid of kennelijke leugenachtigheid van de verklaringen van de medeverdachte wordt niet ten grondslag gelegd aan het bewijs, maar is onderdeel van de verwerping van een verweer waarin een beroep op die verklaringen wordt gedaan. Ook in zoverre faalt het eerste middel.
11.
Het tweede middel bevat ook de klacht dat voor het bewijs gebruik is gemaakt van een ter terechtzitting in eerste aanleg in haar eigen zaak afgelegde verklaring van medeverdachte [medeverdachte]. Het gaat om bewijsmiddel 20, luidende:
"20.
De verklaring - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - van de verdachte [medeverdachte] ter terechtzitting in eerste aanleg op 16 februari 2009:
"Over de Chopard die heb ik gekocht. Ik zei tegen hem (het hof begrijpt: [betrokkene 8]): "voor onder de 50 doe ik het"."
12.
Een proces-verbaal van een terechtzitting in een strafzaak tegen de medeverdachte kan onderdeel uitmaken van het dossier in de zaak tegen verdachte. Dat proces-verbaal, bevattende een ter zitting in de hoedanigheid van de verdachte in die zaak afgelegde verklaring, kan als bewijsmiddel (proces-verbaal) in de zaak tegen een andere verdachte worden gebruikt. Over het ontbreken van het proces-verbaal van de terechtzitting van de medeverdachte in het dossier van verdachte klaagt het middel niet. De Hoge Raad kan vaststellen dat bewijsmiddel 20 een proces-verbaal van een terechtzitting van een andere strafzaak betreft. Het gaat om een wettig bewijsmiddel. De klacht faalt.
13.
De hiervoor besproken middelen falen.
14.
Het derde middel klaagt ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 2 dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer, kan volgen dat een horloge Chopard, type La Strada, op 25 maart 2008 is aangetroffen op het adres [a-straat 1] te Amsterdam.
15.
Ten laste van verdachte is onder 2 bewezenverklaard, voor zover hier van belang, dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 1 februari 2007 tot en met 25 maart 2008, te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededader:
(...)
- C)
een goed, te weten
- -
een horloge Chopard, type La Strada, aangetroffen op 25 maart 2008 op het adres [a-straat 1] te Amsterdam
verworven en voorhanden gehad, terwijl de verdachte en zijn mededader telkens wisten dat die geldbedragen en goederen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."
16.
Het ten aanzien van onder meer feit 2 gebezigde bewijsmiddel 6 houdt in als verklaring van medeverdachte [medeverdachte] dat het Chopard horloge thuis lag, op de [a-straat 1] te Amsterdam. De als bewijsmiddel 19 gebezigde verklaring van [betrokkene 8] houdt voorts in dat de aankoop van het Chopard horloge heeft plaatsgevonden omstreeks oktober 2007, dat hij het horloge heeft aangekocht op verzoek van verdachte en medeverdachte [medeverdachte], en dat zij hem daarvoor contant geld hebben overhandigd. Met enige welwillendheid heeft het Hof daaruit nog wel kunnen afleiden dat dat horloge op genoemd adres is aangetroffen, maar dat dat op 25 maart 2008 is geweest kan daaruit niet volgen. Dat kan evenmin uit de andere gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid, nu deze daaromtrent in het geheel niets inhouden. Nu echter uit bewijsmiddel 19 kan worden afgeleid dat verdachten dat horloge omstreeks oktober 2007 hebben verworven en voorhanden hebben gehad, is het moment van aantreffen op het woonadres van de verdachten niet van belang voor de bewezenverklaring. De Hoge Raad kan de bewezenverklaringen derhalve met weglating van de datum van aantreffen lezen. Daarmee komt de grondslag aan het middel te ontvallen en faalt het.
17.
Het vierde middel klaagt over de bewezenverklaring van het witwassen van de geldbedragen.
18.
Voor zover hier van belang, is ten laste van verdachte onder 2 bewezenverklaard dat hij in de periode van 1 februari 2007 tot en met 25 maart 2008 in vereniging met een ander een gewoonte heeft gemaakt van witwassen doordat hij onder meer een aantal geldbedragen voorhanden heeft gehad, terwijl verdachte en zijn mededader wisten dat die geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf. Het Hof heeft in het bestreden arrest overwogen dat verdachte die geldbedragen voorhanden heeft gehad uit de onder 1 bewezenverklaarde afpersing en dus dat die geldbedragen afkomstig zijn uit enig door verdachte zelf begaan misdrijf. De steller van het middel wijst er terecht op dat de Hoge Raad weliswaar heeft bepaald dat noch de tekst, noch de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 420bis en 420ter Sr in de weg staan aan een veroordeling wegens witwassen ten aanzien van voorwerp dat afkomstig uit enig door de dader zelf begaan misdrijf, maar dat dat evenwel niet betekent dat elke gedraging die in genoemde artikelen is omschreven onder alle omstandigheden de kwalificatie witwassen rechtvaardigt. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat ook in het geval het witwassen van eigen opbrengsten betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht 'om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen', en dat gelet daarop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.3.
19.
De gebezigde bewijsmiddelen houden onder meer in a) dat het geld door het slachtoffer [betrokkene 1] contant is overgedragen aan verdachte en zijn medeverdachte (bewijsmiddel 1, 4 en 5), b) dat verdachte en zijn medeverdachte geen producten afnemen bij de SNS bank, ING bank, Rabobank en ABN-AMRO bank en dat zij hun rekeningen bij de Fortisbank en bij de Postbank al jaren niet meer hebben gebruikt, en c) dat vanaf 2003 van beiden geen inkomsten bekend zijn bij de Belastingdienst. Daaruit heeft het Hof af kunnen leiden dat verdachte en zijn medeverdachte de geldbedragen uit het zicht hebben gehouden van instanties als een bank of de Belastingdienst, en dat gelet daarop het voorhanden hebben van de uit de afpersing afkomstige geldbedragen door verdachten en zijn medeverdachte, heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele afkomst van die geldbedragen. 's Hofs oordeel dat verdachte en zijn medeverdachte zich hebben schuldig gemaakt aan het witwassen van de bedoelde geldbedragen geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Het middel faalt.
20.
Het vijfde middel klaagt dat het Hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het verweer dat bij veroordeling wegens feit 1 en feit 2 voor zover betrekking hebbend op de geldbedragen, in strafmaat mitigerende wijze rekening moet worden gehouden met art. 56 Sr nu sprake is van een voortgezette handeling.
21.
Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitaantekeningen heeft de raadsman van verdachte aldaar ten aanzien van feit 1 en feit 2, voor zover dat feit betrekking heeft op de concreet genoemde geldbedragen, een beroep gedaan op de in art. 56 Sr voorziene strafverminderingsgrond nu in zoverre sprake zou zijn van een voortgezette handeling. De verwerping van dat verweer ligt besloten in de aanhaling van art. 57 Sr in de bestreden uitspraak, nu daaruit volgt dat het Hof art. 56 Sr (dus) niet van toepassing achtte, maar het Hof heeft verzuimd om die verwerping met redenen te omkleden zoals ingevolge art. 358, derde lid, Sv in samenhang met art. 359, tweede lid, Sv is vereist. Het middel klaagt daarover terecht.
22.
Dat verzuim behoeft echter wegens gebrek aan belang niet tot cassatie te leiden nu toepassing van art. 56 Sr ten aanzien van feit 1 en 2 in het onderhavige geval niet tot een lager strafmaximum zou hebben geleid. Op de onder 1 bewezenverklaarde afpersing is een maximale gevangenisstraf van 9 jaar gesteld (art. 317, eerste lid, Sr). Op het onder 2 bewezenverklaarde gewoontewitwassen een maximale gevangenisstraf van 6 jaar (art. 420ter Sr). Naast genoemde feiten is onder 4 voorts nog bewezenverklaard het voorhanden hebben van een vuurwapen van categorie III, waarop ingevolge art. 55, derde lid onder a, WWM een maximumgevangenisstraf is gesteld van vier jaar. Zowel de toepassing van art. 56 Sr op de feiten 1 en 2 met gelijktijdige toepassing van art. 57 Sr op die feiten én feit 4, als de toepassing van art. 57 Sr met betrekking tot alle feiten, leidt tot een strafmaximum van 9 jaar (feit 1) + 1/3 = 12 jaar.4. Het middel faalt dus.
23.
Het zesde middel klaagt dat de berechting in cassatie niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
24.
Het middel klaagt ten eerste terecht dat de aanvulling op het verkorte arrest van het hof niet tijdig is opgemaakt. Het cassatieberoep is ingesteld op 1 juli 2010. De aanvulling met de bewijsmiddelen is eerst op 31 maart 2011 ondertekend door de voorzitter zodat de in art. 365a Sv genoemde termijn van vier maanden na het instellen van het rechtsmiddel is overschreden. Zoals de steller van het middel zelf ook opmerkt, heeft de wetgever op de niet-naleving van de in art. 365a Sv bepaalde termijnen echter (bewust) geen sanctie gesteld, zodat dat niet leidt tot vermindering van de straf.5.
25.
Het middel klaagt voorts eveneens terecht dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden nu tussen het instellen van cassatie en het insturen van het dossier naar de griffie van de Hoge Raad te veel tijd is verstreken. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 16 juni 2011 bij de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden.6. Ik wijs er voorts ambtshalve op dat de Hoge Raad in deze zaak naar alle waarschijnlijkheid uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, zodat ook in zoverre de redelijke termijn is overschreden. Een en ander moet leiden tot strafvermindering.
26.
Het derde en vijfde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
27.
Andere gronden dan de hiervoor onder 17 genoemde grond waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
28.
Deze conclusie strekt tot strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in de mate die de Hoge Raad passend acht, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑01‑2013
Het Hof gaat hier nauwkeuriger te werk dan in een bewijsoverweging zoals die aan de orde is in HR 13 februari 2007, LJN AZ5473, zie de conclusie van de AG (uitmondend in rov. 4.11.17; HR: 81RO).
HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655, m.nt. Keijzer.
Vgl. HR 2 september 1997, LJN ZC9556, NJ 1998/74, HR 14 september 2004, LJN AP4226, NJ 2004/625 en HR 11 december 2007, LJN BB6220, NJ 2008/560.
HR 24 maart 1998, LJN ZD0988, NJ 1998/557.
In de toelichting op het middel wordt kennelijk uitgegaan van een inzendtermijn van zes maanden maar die termijn is hier niet van toepassing. Verdachte was niet preventief gedetineerd ten tijde van het instellen van cassatie en in deze zaak is niet het strafrecht voor jeugdigen toegepast. Zie HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.3.
Uitspraak 08‑01‑2013
Inhoudsindicatie
Witwassen, artt. 420bis en 420quater Sr. HR herhaalt HR LJN BM4440 m.b.t. het witwassen van een door verdachte zelf begaan misdrijf en voegt daar ter verduidelijking aan toe: Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Daarom is beslist dat "indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd". Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen. In die eerdere rechtspraak is voorts tot uitdrukking gebracht dat een vonnis of arrest voldoende duidelijkheid moet verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Het voorgaande leidt i.c. ertoe dat het oordeel van het Hof ontoereikend is gemotiveerd. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
8 januari 2013
Strafkamer
nr. S 10/04667
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 juni 2010, nummer 23/001501-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend met betrekking tot de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 en 2 bewezenverklaard dat:
"1.
hij op tijdstippen in de periode 1 februari 2007 tot en met 25 maart 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [betrokkene 1] heeft gedwongen tot de afgifte van grote geldbedragen, te weten:
- -
223.000 euro (in of omstreeks de periode februari 2007 tot en met april 2007 en
- -
150.000 euro (in of omstreeks de periode maart 2007 tot en met april 2007) en
- -
250.000 euro (in of omstreeks juni 2007) en
- -
250.000 euro (op of omstreeks 20 september 2007) en
- -
250.000 euro (op of omstreeks 20 december 2007) en
- -
180.000 euro (op of omstreeks 25 maart 2008),
toebehorende aan [betrokkene 1], welke bedreiging met geweld hierin bestond dat de verdachte en/of zijn mededader tegen [betrokkene 1] heeft/hebben gezegd dat:
- -
de familie [van betrokkene 1] in gevaar was en
- -
een Turk [betrokkene 1] en diens familie aansprakelijk hield voor bepaalde schulden en dat die Turk niets meer te verliezen had en
- -
de verdachte en zijn mededader hierin kunnen bemiddelen en
tegen [betrokkene 1] heeft/hebben gezegd dat:
- -
er drie moordenaars ingehuurd zijn om drie familieleden van de familie [van betrokkene 1] te liquideren en
- -
de moordenaars hiervoor elk 50.000 euro ontvangen en
- -
de huurmoordenaars zijn af te kopen voor hetzelfde bedrag, daar de huurmoordenaars al in Nederland verbleven en
tegen [betrokkene 1] heeft/hebben gezegd dat:
- -
de vader van [betrokkene 1] kort voor diens gewelddadige dood geld aan een criminele organisatie schuldig werd en
aan [betrokkene 1] een foto heeft/hebben getoond waarop de moeder van [betrokkene 1] is te zien voor het kantoor van de familie [van betrokkene 1] en
tegen [betrokkene 1] heeft/hebben gezegd dat:
- -
zij deze foto van de PKK hadden gekregen met de mededeling dat zij aan het observeren waren om de boel op te ruimen en
- -
als [betrokkene 1] niet betaalt, de moeder van [betrokkene 1], het zusje van [betrokkene 1] en [betrokkene 1] zelf zullen worden opgeruimd en
- -
er snel 1.700.000 euro moet worden betaald, maar dat dit ook 1.500.000 euro mag zijn indien er snel wordt betaald en
"je weet het nooit met die gasten"en "zulke gasten zijn altijd moeilijk" en "zulke gasten zijn niet altijd te peilen, snap je dat?"
- 2.
hij op tijdstippen in de periode van 1 februari 2007 tot en met 25 maart 2008 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededader:
- A)
geldbedragen, te weten:
- -
223.000 euro in de periode februari 2007 tot en met april 2007 en
- -
150.000 euro in de periode maart 2007 tot en met april 20007 en
- -
250.000 euro in juni 2007 en
- -
250.000 euro op 20 september 2007 en
- -
250.000 euro op 20 december 2007
voorhanden gehad en
- B)
voertuigen, te weten:
- -
een zwarte personenauto, merk Nissan, type Qashqai, bouwjaar 2007, gekentekend [AA-00-BB] en
- -
een zwarte personenauto, merk Mercedes-Benz, type S500, bouwjaar 2006, gekentekend [CC-00-DD] en
- -
een witte personenauto, merk Excalibur, type Phaeton K6, bouwjaar 1987, gekentekend [EE-00-FF] en
- -
een oranje personenauto, merk Plymouth, type Prowler, bouwjaar 2001, gekentekend [GG-00-HH] en
- C)
een goed, te weten
- -
een horloge Chopard, type La Strada, aangetroffen op 25 maart 2008 op het adres [a-straat 1] te Amsterdam
verworven en voorhanden gehad, terwijl de verdachte en zijn mededader telkens wisten dat die geldbedragen en goederen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"Ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde
- 1.
Een proces-verbaal van 12 februari 2008 met het nummer PL14ND/08-008598 (map Relaas 2 en zaaksdossiers, doorgenummerde pagina 0001 e.v.), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2].
Dit proces-verbaal houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergeven - als de tegenover verbalisanten voornoemd op voormelde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik doe aangifte tegen [verdachten] (het hof begrijpt hier en verder onderscheidenlijk: de verdachten [verdachte] en [medeverdachte].
Na een zakelijke bespreking te Amsterdam vertelde [medeverdachte] dat haar man mij nog wat wilde vertellen. [Verdachte] vertelde mij toen dat mijn familie en ik in groot gevaar waren. Hij vertelde dat hij gehoord had dat iemand achter ons aan zat. Mijn vader had 15 à 20 jaar geleden een pand in bezit aan de [b-straat] te Amsterdam.
Daar zou ooit een Turk in gezeten hebben met een horecazaak. Deze Turk zou iets gedaan hebben waardoor hij de gevangenis in ging. Mijn vader heeft het pand toen laten ontruimen omdat er geen huur meer betaald werd. Toen de man vrijkwam waren zijn vrouw en zijn kind bij hem weggegaan en zijn bedrijf was ook weg. De man nam mijn vader dit kwalijk. De man bleek schulden voor zijn zaak te hebben gemaakt bij de verkeerde mensen. Deze zouden achter hem aanzitten en ik begreep van [verdachte] dat de instelling van de Turk was dat als hij zou gaan, hij ook een paar familieleden van de familie [van betrokkene 1] zou meenemen.
Hij had niets meer te verliezen. Het bleek dat de man een schuld had van 500.000 gulden bij de Grijze Wolven. Ik heb een vervolgafspraak gemaakt met [verdachte]. Hij zei toen dat het heftig was en dat ik beter naar het buitenland kon gaan. Ik zei hem dat ik niet wilde vluchten en [verdachte] gaf aan dat het misschien wel op te lossen was.
Hij is gaan informeren en uitzoeken hoe of wat. Na een week of twee vertelde hij mij dat het op te lossen was. De schuld van die man kon rechtstreeks bij de schuldeiser worden afgelost en dan zouden ze er garant voor staan dat de Turk niets meer zou doen. Dat was ongeveer maart 2007. Ik ben het geld gaan regelen, het ging om iets van € 223.000,-. Ik heb het geld in Amsterdam contant aan [verdachte] gegeven.
Het verhaal van [verdachte] kwam dusdanig over dat ik er geloof aan hechtte.
Vlak nadat ik betaald had hoorde ik van [verdachte] dat er al drie contracten waren afgesloten met mensen uit buitenland om mij en mijn familie te liquideren. Deze mensen waren al in Nederland en kwamen niet voor niets. Ik begreep van [verdachte] dat ik beter de contracten kon afkopen. De contracten waren 50.000 euro per stuk.
Ik heb in Amsterdam contant 150.000 euro aan [verdachte] betaald. Ik heb betaald omdat ik bang was dat ze mijn moeder en zusje wat zouden aandoen. Ik voelde mij gedwongen dit op deze wijze op te lossen. Ik heb contant betaald aan [verdachte]. Ik heb de betaling in de periode maart tot half april 2007 gedaan.
Als ik met [verdachte] sprak waren ze altijd met z’n tweeen [medeverdachte].
Na ongeveer een maand kwam er nog een probleem. [Verdachte] zei dat hij achterhaald had dat er nog een probleem was. Het zou gaan over witwassen van geld door mijn vader.
Mijn vader had 2 miljoen euro zwart gekregen en ik zou 1,7 miljoen euro wit terug moeten betalen. Dit zou betaald moeten worden aan de PKK.
Ik kon het probleem oplossen door te betalen. [Verdachte] droeg deze oplossing aan.
Hij zou dan als tussenpersoon fungeren.
[Verdachte] liet mij op een gegeven ogenblik een foto zien waarop mijn moeder te zien is voor het huidige kantoor aan de [c-straat] te Amsterdam. Het verhaal erachter was dat hij de foto van de PKK had gekregen, met als mededeling dat ze al aan het observeren waren om de boel op te ruimen.
Ik vroeg wat mogelijk was. [Verdachte] is gaan praten en hij zei dat het er heftig aan toeging. Het kwam er op neer dat het geld terug moest komen, anders zouden mijn moeder, zusje en ik opgeruimd worden. Dit werd door [verdachte] zo gezegd.
Ik vroeg wat er terug moest komen van het bedrag. Dat was 1,7 miljoen euro. Het kon later ook 1,5 miljoen zijn, maar dan moest snel afgelost worden. Het zou om 50.000 euro per maand gaan en dan moest het 1,7 miljoen zijn. Als ik 1,5 miljoen wilde betalen, dan moest ik 250.000 euro per kwartaal betalen. Als blijk van goede wil moest ik als eerste gedeelte 250.000 euro binnen één maand betaald zijn. Deze betaling heeft half juni 2007 in Amsterdam plaatsgevonden. Bij de overdracht waren zowel [verdachte] als [medeverdachte] aanwezig. De afspraak was op hun verzoek.
De tweede betaling van 250.000 euro is geweest op 20 september 2007 om 13:00 uur in de broodjeszaak in de [d-straat] te Amsterdam.
De derde betaling (het hof begrijpt: van € 250.000) is geweest op 20 december 2007 in de broodjeszaak aan de [d-straat] te Amsterdam.
Ik heb volledig vertrouwen gehad in [verdachte] en [medeverdachte]. Ze hebben een dusdanige sfeer gecreëerd dat ze de dreiging voor een liquidatie van mij en mijn familie konden voorkomen. Ik heb er al die tijd in geloofd.
- 2.
Een proces-verbaal van 7 juni 2008 met het nummer 2008050351 (map relaas pv algemeen, doorgenummerde pagina 000031), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4].
Dit proces-verbaal houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als bevinding van voornoemde verbalisant:
In de periode van 26 februari 2008 tot en met 24 maart 2008 is de telefoon met het nummer 06-[001] getapt. Deze telefoon was in gebruik bij [betrokkene 1].
- 3.
Een proces-verbaal van onderzoek relevante telefoongesprekken algemeen van 26 juni 2008 met het nummer 2008050351 (map relaas pv algemeen, doorgenummerde pagina 000089), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3].
Dit proces-verbaal houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als bevinding van verbalisant voornoemd:
Gesprek
Getapt nummer : 06[002]
Telefoonnr : 06[001]
Datum : 20 maart 2008
[Betrokkene 1] bum (het hof begrijpt: belt naar) [medeverdachte]
[Betrokkene 1] : Nou is de helft betaald, kennen we ook uuh, dan ken die ook weer zeggen van nou dan wordt het uiteindelijk een ton meer.
[Medeverdachte] : Ja, dat wil [verdachte] gaan proberen weetje maar uuh ja je weet het nooit met die gasten.
[Betrokkene 1] : Nee, nou.. .zijn ze nog zo moeilijk? Of uuh (ntv).
[medeverdachte] : Zulke gasten zijn altijd moeilijk. Zulke gasten zijn niet te peilen. Snap je dat?
- 4.
Een proces-verbaal van 26 maart 2008 met het nummer 2008050351 (map relaas 2, doorgenummerde pagina 0121 e.v.), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 3].
Dit proces-verbaal houdt in - voorzover hier van belang en zakelijk weergegeven - als de tegenover voornoemde verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik heb op 20 maart 2008 [medeverdachte] meegedeeld, dat ik een vervolgafspraak had gemaakt met de bank voor 25 maart 2008. Ik heb telefonisch bij de bank € 180.000,- besteld. Ik ben op 25 maart 2008 met een grote enveloppe met het geld, in totaal 360 biljetten van € 500,- naar binnen gegaan in de broodjeszaak aan de [d-straat] te Amsterdam. Op een gegeven moment betraden [medeverdachte] en [verdachte] de broodjeszaak. Voordat ik wegging uit de broodjeszaak heeft [verdachte] mij een zwarte papieren Boss-zak aangegeven en vroeg mij het geld daar in te doen. Dit heb ik gedaan, waarna ik de tas onder de tafel heb gezet. Normaal pakte [medeverdachte] bij vertrek het geld van tafel en deed dit dan in haar handtas en/of schoudertas. Hierna heb ik de broodjeszaak verlaten.
- 5.
Een proces-verbaal met het nummer 2008050351 van 27 februari 2008 (doorgenummerde pagina 0128 e.v.), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 6].
Dit proces-verbaal houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als verklaring tegenover verbalisanten voornoemd op voormelde datum van [betrokkene 2]:
In eerste instantie kregen wij (het hof begrijpt: [A] B.V.) van [betrokkene 1] te horen dat het om een afpersing ging met betrekking tot een contract van een horecagelegenheid in Amsterdam.
[Verdachte] had aan [betrokkene 1] verteld dat een huurder 15 jaar geleden een boel geld had geïnvesteerd in de exploitatie van deze horecagelegenheid.
Het zou gaan om een Turkse man die de huur betaalde. Die man zou al zijn geld in de zaak hebben gestoken.
Omdat door [betrokkene 1] werd verteld dat [verdachte] hem had gezegd dat het door hem aan [verdachte] betaalde geld meteen na afgifte zou worden doorgegeven aan de desbetreffende Turkse man of organisatie, is door ons bedrijf, [A] B.V., gekeken of er een relatie tussen [verdachte] en deze groepering en/of Turkse persoon zou bestaan. In ons onderzoek is daarvan niets gebleken.
Op 20 december 2007 is door ons bedrijf een observatie verricht tijdens de overdracht van € 250.000,- door [betrokkene 1] aan [verdachte] en [medeverdachte].
Op 20 december 2007 hebben [medeverdachte] vanaf hun woning aan de [a-straat] te Amsterdam gevolgd naar de broodjeszaak [...] aan de [d-straat] te Amsterdam waar de overdracht van het geld zou plaatsvinden.
Aan het eind van de ontmoeting is gezien dat [verdachte] en [medeverdachte] afscheid namen van [betrokkene 1] en dat [medeverdachte] de plastic tas had opgepakt waarin het geld zat.
Wij zagen dat [verdachte] en [medeverdachte] uit de broodjeszaak wegliepen naar een Albert Heijn in de buurt, boodschappen deden en terugliepen naar hun auto.
Zij had de tas met geld steeds bij zich. Vervolgens hebben wij gezien dat zij naar de [a-straat] reden en naar binnen gingen met de plastic tas waarin het geld zat.
Wij hebben geconstateerd dat [verdachte] het geldbedrag niet onmiddellijk had afgegeven aan een man van Turkse afkomst, zoals hij aan [betrokkene 1] had verteld.
- 6.
De verklaring van de verdachte [verdachte] - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 4 juni 2010:
In of omstreeks de periode februari 2007 tot en met april 2007 hebben ik en [medeverdachte] € 223.000 gekregen van [betrokkene 1]; in of omstreeks de periode maart 2007 tot en met april 2007, € 150.000 euro; in of omstreeks de periode juni 2007, € 250.000 euro; op of omstreeks 20 september 2007, € 250.000 euro; op 20 december 2007 € 250.000 euro en op 25 maart 2008 € 180.000 euro. Wij hadden [betrokkene 1] gezegd dat die bedragen moesten worden betaald in verband met "Turkendreiging" in de bewoordingen zoals in de tenlastelegging staat aangegeven.
Ik sluit mij ten aanzien van de auto's zoals vermeld op de tenlastelegging en het Chopard horloge, type La Strada aan bij de verklaring die mijn echtgenote [medeverdachte] heden ter terechtzitting in hoger beroep in mijn aanwezigheid heeft afgelegd.
Het hof stelt vast dat die verklaring van [medeverdachte] luidt:
U, voorzitter, houdt mij voor dat ik tegenover de politie heb verklaard dat ik
- -
de zwarte Nissan Qashqai, bouwjaar 2007, [AA-00-BB] en
- -
de zwarte Mercedes-Benz, type S 500, bouwjaar 2006, [CC-00-DD] en
- -
de witte Excalibur, type Phaeton K6, bouwjaar 1987, [EE-00-FF] en
- -
de oranje Plymouth, type Prowler, bouwjaar 2001, [GG-00-HH], in de periode 2007-2008 heb gekocht en in contanten heb betaald en dat ik de Excalibur aan [betrokkene 3], onze dochter en de Plymouth aan dochter [betrokkene 4] heb gegeven. Dat klopt. [Verdachte] en ik gebruiken de Mercedes en de Nissan. Het Chopard horloge heb ik gekocht van de zoon van [betrokkene 15]. Ik heb er € 46.000,- voor betaald. Het horloge lag thuis, [a-straat 1] in Amsterdam.
- 7.
Een proces-verbaal van bevindingen van 14 april 2008 met het nummer 2008050351 (blauwe map dossier 2, map 3, doorgenummerde pagina 201065 e.v), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 7].
Dit proces-verbaal houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als bevindingen en verrichtingen van verbalisant voornoemd:
Naar aanleiding van het onderzoek genaamd "TABA08" zijn op 19 maart 2008 bij zes grote banken te weten: SNS bank; Fortisbank; ING bank; Rabobank; Postbank en ABN-AMRO bank producten/ bankrekeningen opgevraagd die bij hen worden afgenomen door [verdachte] en [medeverdachte]
- -
Bevindingen SNS bank: de bevraagde personen nemen geen producten af.
- -
Bevindingen Fortisbank. Alleen [verdachte] houdt een rekening aan.
De laatste mutatie was op 22 mei 1989.
- -
Bevindingen ING bank: de bevraagde personen nemen geen producten af.
- -
Bevindingen Rabobank: de bevraagde personen nemen geen producten af.
- -
Bevindingen Postbank: [verdachte] en/of [medeverdachte], rek.nr [003]
Als adres werd genoemd: [adres].
De aangehouden rekening is meer dan vier jaar niet gebruikt. Het saldo is minder dan € 10.
- -
Bevindingen ABN-AMRO bank: Van [verdachte] en [medeverdachte] is niets in de cliëntendatabase aangetroffen.
- 8.
Een proces-verbaal onderzoek vervolg belastingdienst Amsterdam van 30 mei 2008 met het nummer 2008050531 (blauwe map, geen opschrift, doorgenummerde pagina 200011), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 7].
Dit proces-verbaal houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als bevindingen van verbalisant voornoemd:
Met betrekking tot [verdachte] en [medeverdachte] wordt uit de systemen van de belastingdienst de volgende informatie gehaald:
Aangegeven winst uit onderneming:
1995 negatief hfl 13.963
1996 positief hfl 60.232
1997 positief hfl 31.499
1998 positief hfl 45.340
1999 positief hfl 51.666
De aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2000 t/m 2002 zijn niet ingediend.
Betrokkenen hebben een belastingschuld van ruim € 1.100.000.
- 9.
Een proces-verbaal met het nummer 2008050351 van 26 mei 2008 (zaakdossiers 3-7, doorgenummerde pagina 300025 e.v.), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 7].
Dit proces-verbaal houdt - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als bevindingen van verbalisant voornoemd:
In het onderzoek "Taba08" zijn op 7 maart 2008 bij de Belastingdienst de volgende gegevens opgevraagd:
- *
de inkomsten en vermogensbestanddelen van over de jaren vanaf aanvang 2003 tot en met heden van:
- -
[Verdachte], [geboortedatum] 1963;
- -
[Medeverdachte], [geboortedatum] 1958.
[Verdachte], [geboortedatum] 1963
Er zijn geen inkomsten bekend.
[Medeverdachte], [geboortedatum] 1958
Er zijn geen inkomsten bekend.
Op het moment van navraag heeft [betrokkene 6] het volgende kenteken op naam: [CC-00-DD]
- 10.
Een geschrift, zijnde een uittreksel uit het Kentekenregister van de Rijksdienst voor het Wegverkeer van 29 mei 2008 (map zaaksdossiers 3 t/m 7, tabblad zaaksdossier 6, doorgenummerde pagina 600009).
Dit geschrift houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven -:
Kenteken:[AA-00-BB]
Merk:Nissan
Type:Nissan Qashqai
Eerste inschrijving:14/11/2007
Tenaamstelling:[betrokkene 4] (het hof begrijpt: [betrokkene 4])
- 11.
Een proces-verbaal met het nummer 2008050351 van 14 april 2008 (map zaaksdossiers 3 t/m 7, tabblad zaaksdossiers 3, doorgenummerde pagina 300114), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 9] en [verbalisant 10].
Dit proces-verbaal houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als verklaring tegenover verbalisanten voornoemd op voormelde datum van [betrokkene 5]:
Vraag verbalisanten
Klopt het dat u namens [B] de Mercedes S500, kleur zwart, kenteken [CC-00-DD] heeft verkocht en, zo ja, wanneer en aan wie?
Antwoord gehoorde
Ja, dat klopt. Wij hebben de Mercedes verkocht aan [verdachte].
Vraag verbalisanten
Op welke wijze is deze verkoop tot stand gekomen?
Antwoord gehoorde
[Verdachte] is met zijn vrouw (het hof begrijpt: de verdachte [medeverdachte]) naar onze showroom gekomen. Dat was begin juni 2007. [verdachte] en zijn vrouw waren geïnteresseerd in de Mercedes. We kwamen een prijs overeen van 105.000 euro.
Vraag verbalisanten
Wie heeft aan u de verkoopprijs betaald?
Antwoord gehoorde
Het gehele bedrag is contant aan ons betaald door [verdachte] en zijn vrouw.
- 12.
Een proces-verbaal met het nummer 2008050351 van 25 maart 2008 (map relaas 2 en zaakdossiers, doorgenummerde pagina 0270 e.v.), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 5].
Dit proces-verbaal houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als verklaring tegenover verbalisanten voornoemd op voormelde datum van [verdachte]:
Vraag:
Uit de gegevens van de Rijksdienst van het Wegverkeer (hierna: RDW) blijkt dat [betrokkene 6] een zwarte Mercedes S500 met het kenteken [CC-00-DD] op zijn naam heeft staan. Weet u van wie die auto is en hoe deze is betaald?
Antwoord:
De Mercedes is mijn eigendom. Hij is door mij betaald.
- 13.
Een proces-verbaal met het nummer 2008050351 van 28 mei 2008 (map zaaksdossiers 3 t/m 7, tabblad zaaksdossier 5, doorgenummerde pagina 500022 e.v.), in de wettige vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 11] en [verbalisant 12].
Dit proces-verbaal houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als verklaring tegenover verbalisanten voornoemd op voormelde datum van [betrokkene 7]:
Vraag verbalisanten:
Bent u eigenaar geweest van de Excalibur Phaeton K6, kleur wit, met het kenteken [EE-00-FF]?
Antwoord gehoorde:
Ja.
Vraag verbalisanten
Wanneer heeft u deze Excalibur verkocht en wat was de verkoopprijs?
Antwoord gehoorde:
Ik heb de Excalibur mei 2007 voor ongeveer vijfentwintigduizend euro verkocht aan de [verdachten] (het hof begrijpt: de verdachten [medeverdachte] en [verdachte]).
Vraag verbalisanten:
Wie heeft aan u de verkoopprijs betaald?
Antwoord gehoorde:
[Medeverdachte] heeft het geld betaald. Het waren allemaal 500 euro biljetten.
- 14.
Een proces-verbaal met het nummer 2008050351 van 25 maart 2008 (map relaas 2 en zaakdossiers, doorgenummerde pagina 0270 e.v.), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 5].
Dit proces-verbaal houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven als verklaring tegenover verbalisanten voornoemd op voormelde datum van [verdachte]:
Vraag:
Uit gegevens van de RDW blijkt dat de Excalibur (het hof begrijpt: Phaeton K6, kleur wit) met het kenteken [EE-00-FF] sinds 3 mei 2007 op naam staat van [betrokkene 3]. Weet u van wie deze auto is en hoe deze is betaald?
Antwoord:
Deze auto is van mijn vrouw [medeverdachte] (het hof begrijpt: [medeverdachte]/de verdachte) en mij. Wij hebben de auto betaald.
- 15.
Een geschrift zijnde, een uittreksel uit het kentekenregister (map zaaksdossiers 3 t/m 7, tabblad zaaksdossier 4, doorgenummerde pagina 400010 e.v.).
Dit geschrift houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven -:
Kenteken: [GG-00-HH]
Merk: Plymouth
Type: Prowler
Aansp.heid: Begin: 10/04/2007
Naam eigenaar [betrokkene 4]
- 16.
Een proces-verbaal met het nummer 2008050351 van 25 maart 2008 (map relaas 2 en zaakdossiers, doorgenummerde pagina 0270 e.v.), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 5].
Dit proces-verbaal houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als verklaring tegenover verbalisanten voornoemd op voormelde datum van [verdachte]:
Vraag:
Uit gegevens van de RDW blijkt dat de Plymouth Prowler met het kenteken [GG-00-HH] sinds 10 april 2007 op naam staat van [betrokkene 4]. Weet u van wie deze auto is en hoe deze is betaald?
Antwoord:
Deze auto is van ons. Ik bedoel van mijn vrouw en mij. Wij hebben deze auto ook betaald. Wij hebben rond de 40.000 euro voor deze auto betaald.
- 17.
Een proces-verbaal van 25 (het hof leest verbeterd: 26) maart 2008 met het nummer 2008050351 (map relaas 2 en zaaksdossiers, doorgenummerde pagina 0320 e.v), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 13] en [verbalisant 14].
Dit proces-verbaal houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 4]:
Mijn moeder (het hof begrijpt: [medeverdachte]) zei dat ze de Prowler niet op haar naam kon hebben en vroeg of de auto op mijn naam kon. Mijn ouders (het hof begrijpt: [medeverdachte] en [verdachte]) kwamen met de auto aan en ik heb de auto op mijn naam gezet en de verzekering ook. Mijn ouders hebben die auto van net voor de zomer (het hof begrijpt 2007) geloof ik. Ik weet niet beter dan dat mijn moeder deze auto helemaal heeft betaald. Ik weet niet beter dan dat [verdachte] en mijn moeder het geld beiden beheren en het geld uit één pot komt. De verzekering en de wegenbelasting krijg ik contant terug van mijn ouders. Ik krijg alle kosten welke ik voor mijn ouders maak contant terug.
De Nissan is betaald door [verdachte]. Ik geloof dat de nieuwwaarde van de auto € 23.000 euro is. De Nissan is contant betaald. Ik heb het geld van [verdachte] gehad.
Ik weet dat [betrokkene 6] de Mercedes S500 op zijn naam heeft staan. Het is een verzekeringskwestie. Mijn moeder regelt alles. Mijn moeder rijdt in de Mercedes. Meestal rijdt [verdachte].
- 18.
Een proces-verbaal van 28 (het hof leest verbeterd: 26) maart 2008 met het nummer 2008050351 (map relaas 2 en zaaksdossiers doorgenummerde pagina 0334 e.v), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 13] en [verbalisant 14].
Dit proces-verbaal houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 3]:
Ik zou de Excalibur krijgen als mijn ouders (het hof begrijpt: [verdachte] en [medeverdachte]) de auto konden betalen. Mijn ouders wilden hier ook graag in rijden. Mijn ouders hebben de auto betaald en alles geregeld. De auto zag er aan de buitenkant goed uit, maar de binnenkant is vervallen en wordt nu opgeknapt. Ik weet dat er een nieuwe motor in wordt gezet. Mijn vader heeft een zwarte Mercedes, daar rijdt hij altijd in. Ik weet dat de auto op naam staat van een vriend van mijn vader.
- 19.
Een proces-verbaal met het nummer 2008050351 van 22 augustus 2008 (map witwassen II, doorgenummerde pagina 200889), in de wettige vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4].
Dit proces-verbaal houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als verklaring tegenover verbalisanten voornoemd op 20 augustus 2008 van [betrokkene 8]:
Ik heb begrepen dat u mij wil horen over de aankoop van een Chopard horloge omstreeks oktober 2007.
Ik herken het horloge van de foto die u mij toont (het hof begrijpt: de foto op pagina 200891). Ik heb dit horloge gekocht op verzoek van de man en de vrouw, waarvan u mij foto's toont (het hof begrijpt: de foto's op de pagina's 200892 en 200893 van onderscheidenlijk [verdachte] en [medeverdachte]). De vrouw had mij benaderd voor de aankoop van dit horloge. Het bedrag voor dit horloge hebben de man en de vrouw mij in contant geld overhandigd.
- 20.
De verklaring - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - van de verdachte [medeverdachte] ter terechtzitting in eerste aanleg op 16 februari 2009:
Over de Chopard die heb ik gekocht. Ik zei tegen hem (het hof begrijpt: [betrokkene 8]): "voor onder de 50 doe ik het."
2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer nog het volgende overwogen:
"Gevoerde verweren, verzoeken verdediging en nadere bewijsoverwegingen
(...)
- 2.
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde. Niet wordt betwist dat door de verdachte en haar mededader op/in de onder feit 1 genoemde data/perioden de aldaar genoemde bedragen van [betrokkene 1] in ontvangst zijn genomen. Dat is echter enkel gebeurd omdat zij zich op verzoek van [betrokkene 1] hebben opgeworpen als intermediair tussen [betrokkene 1] en zijn werkelijke afpersers om te voorkomen dat de door die derden, te weten personen van Turkse origine, geuite bedreigingen met geweld zouden worden tenuitvoergelegd. [Betrokkene 1] is derhalve niet door de verdachten, maar door die door derden geuite bedreigingen bewogen tot de afgifte van genoemde geldbedragen. Deze Turkse personen hadden nog schulden te vereffenen met de in 2003 om het leven gebrachte [betrokkene 9], de vader van [betrokkene 1], welke schulden enerzijds te maken hadden met een door [betrokkene 10] gehuurde bar -de [...]bar - en met door [betrokkene 9] wit te wassen dan wel witgewassen gelden. Naar het oordeel van de verdediging vindt de door de verdachten geschetste gang van zaken bevestiging in de stukken in het dossier en andere samenhangende feiten en omstandigheden. Daarbij heeft de verdediging - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de door [betrokkene 10] en [betrokkene 11] afgelegde verklaringen niet betrouwbaar zijn en dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar het vermeende witwassen door [betrokkene 9]. Tenslotte heeft de verdediging aangevoerd dat evenmin uit het uitgavenpatroon van de verdachten en het aantreffen van een aanzienlijk bedrag aan contant geld kan worden afgeleid dat zij de door [betrokkene 1] afgegeven geldbedragen ten eigen bate zouden hebben aangewend, nu zij uit andere hoofde over aanzienlijke geldbedragen kunnen beschikken.
In het kader van dit verweer zijn een aantal verzoeken gedaan zoals hierna te bespreken.
Het hof oordeelt als volgt.
Op 12 februari en 3 maart 2008 bij de politie en op 17 september 2008 als getuige bij de rechter-commissaris heeft [betrokkene 1] - zakelijk weergegeven - verklaard dat hij omstreeks maart 2007 voor het eerst hoort van de vermeende schulden die hebben geleid tot het onder 1 tenlastegelegde tijdens een gesprek met de verdachten na een zitting bij de rechtbank te Amsterdam in een civielrechtelijk geschil tussen hem en de verdachten over de beëindiging van de huur van het pand [e-straat 1]. De verdachten geven dan summiere en vage informatie met betrekking tot een pand/bar aan de [b-straat]. In daarop volgende gesprekken wordt meer informatie verschaft, op grond waarvan [betrokkene 1] begrijpt dat het om een horeca onderneming ging waarin een Turk had gezeten, die door toedoen van zijn vader, [betrokkene 9], fl.500.000,- was kwijtgeraakt. In die gesprekken wordt een dreiging opgevoerd van de zijde van de "Grijze Wolven", een als zeer gewelddadig bekend staande Turkse groepering (hierna: geschil A). Pas ongeveer een maand na betaling van 223.000 euro ter delging van de vermeende schuld van fl. 500.000,-en 150.000 euro om een drietal Turkse huurmoordenaars af te kopen, die al in het land zouden zijn om hem, [betrokkene 1], en zijn familie te liquideren, wordt door de verdachten ter sprake gebracht dat nog een andere schuld van zijn vader, ten bedrage van 2.000.000 euro moet worden voldaan in verband met witwasactiviteiten in 2003. Daarvan moet 1.700.000 euro in termijnen van 250.000 euro worden terug betaald. In dat verband zou de dreiging worden uitgeoefend door de PKK, eveneens gewelddadig van aard (hierna: geschil B). Uiteindelijk zou het echter in beide gevallen om dezelfde, Turkse, personen gaan.
[Betrokkene 1] heeft verklaard dat voor hem de dreiging reëel en aannemelijk werd, doordat de verdachten vertelden over bijeenkomsten met deze Turken waardoor een sfeer van criminaliteit en geweld werd geschapen en waarbij werd gesuggereerd dat slechts door betaling via de verdachten "het probleem" kon worden opgelost. De verdachten boden zichzelf aan [betrokkene 1] aan als bemiddelaars tussen hem en de Turken.
[Betrokkene 1] heeft verklaard, dat de geldbedragen door hem aan de verdachten zijn afgedragen en dat de verdachten hem vertelden dat zij die bedragen telkens onmiddellijk aan de Turken ter hand stelden.
Het hof stelt vast, dat de verklaringen [betrokkene 1] bij de politie en bij de rechter-commissaris heeft afgelegd consistent zijn en dat deze op onderdelen worden bevestigd door de verklaringen die door [betrokkene 12], [betrokkene 13] en [betrokkene 2] zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris zijn afgelegd.
De verklaringen van [betrokkene 1] vinden verder bevestiging in hetgeen de verdachten hebben verklaard over de inhoud van de gesprekken die zij met [betrokkene 1] hebben gevoerd en in de inhoud van de uitgewerkte telefoongesprekken welke in het dossier zijn gevoegd.
Het hof acht de verklaringen van de verdachten ten aanzien van de contacten die zij in dezen met Turken zouden hebben en de bemiddelende rol die zij tussen deze Turken en [betrokkene 1] zouden hebben gespeeld niet geloofwaardig. Het hof stelt daartoe het volgde vast. Het hof neemt hierbij de door de verdachte en zijn partner afgelegde verklaringen tezamen, nu zij ter terechtzitting in hoger beroep elkaars verklaringen telkens hebben bevestigd.
De verdachten hebben over de achtergrond van de betalingen, de vermeende dreiging met geweld en de wijze waarop de geldbedragen zouden zijn doorgegeven aan de Turken, in de verklaringen bij de politie wisselend en in sommige opzichten onderling tegenstrijdig verklaard.
Zakelijk weergegeven komen die verklaringen op het volgende neer.
De verdachte heeft bij de politie in zeer vage bewoordingen verklaard over een ontmoeting met een aantal onbekende Turken in de buurt van het pand [e-straat 1], die hem aanspraken in verband met geschil B. Daarbij blijft met name onduidelijk hoe en waarom juist met hem contact werd gelegd over dit onderwerp, waarom hij werd gezien als de mogelijke bemiddelaar tussen hen en [betrokkene 1] en hoe de contacten tussen hem en de Turken liepen. Zelfs wordt wisselend verklaard over de taal waarin de communicatie tussen hem, verdachte, en de Turken werd gevoerd.
Met betrekking tot de betaling van de verschillende geldbedragen heeft de verdachte eerst verklaard dat hijzelf deze afdroeg aan de Turken, steeds onmiddellijk na ontvangst en steeds om de hoek bij de broodjeszaak in de [d-straat] waar het geld door [betrokkene 1] was overgedragen. Na confrontatie met onderzoekgegevens en met de observatie van [A] op 20 december 2007 waaruit blijkt dat toen in elk geval geen sprake is geweest van een directe overdracht, wordt deze stellige verklaring aangepast in die zin dat hij de geldoverdracht telkens samen met de medeverdachte [medeverdachte] deed, waarbij slechts het eerste bedrag van 223.000 euro direct na de ontvangst om de hoek bij de broodjeszaak is afgedragen en de overige geldbedragen op verschillende tijdstippen en locaties zijn overgedragen, waarover ook niet steeds gelijkluidend wordt verklaard.
De verdachte [medeverdachte] plaatst het begin van haar rol met betrekking tot betaling van het bedrag van fl 500.00,-/223.000 euro (geschil A) in de [f-straat] (in 2006) en legt de oorsprong bij [betrokkene 11], die zij kende uit een periode begin jaren tachtig waarin zij, [betrokkene 10 en 11] zijn aangehouden geweest ter zake van heroïnehandel. In de loop van haar verklaringen -ook ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep - blijkt vervolgens dat bij de afdracht van de 150.000 euro aan de Turken door haar en de verdachte bleek dat het bij beide geschillen om dezelfde Turken zou gaan.
Het hof merkt op dat het een feit van algemene bekendheid is dat de politieke doelstellingen van de "Grijze Wolven" en van de PKK diametraal tegenover elkaar staan en dat niet aannemelijk is dat leden van deze groeperingen op deze wijze zouden samenwerken.
[Medeverdachte] heeft verklaard dat de Turken haar één keer hebben gebeld -op een nummer dat zij niet meer kan achterhalen - om een afspraak te maken over het afgeven van het geld en dat vervolgens de overdracht telkens op de 21ste van elke maand plaats vond. De verdachte heeft evenwel bij de politie verklaard dat hij na elke ontmoeting een nieuwe telefoon kreeg en dat hij de oude kapot sloeg.
Helderheid over de contacten met "de Turken" heeft het hof niet kunnen verkrijgen, nog daargelaten dat volgens [medeverdachte] het bedrag van 223.000 euro rechtstreeks aan voormelde [betrokkene 11] en het bedrag van 150.000 euro door tussenkomst van [betrokkene 11] aan de Turken is betaald.
Het hof heeft geen zicht kunnen krijgen op de reden waarom de bedragen ter delging van de schuld uit 1982 en de schuld uit 2003 - hoe verschillend ook van oorsprong - aan dezelfde Turkse personen werden voldaan. Onduidelijk is ook gebleven waarom tot na de hiervoor op bladzijde 3 bedoelde zitting bij de rechtbank in maart 2007 is en ondanks de dreiging met geweld kennelijk ook kon worden gewacht alvorens [betrokkene 1] te confronteren met het bestaan en de achtergrond van zeer aanzienlijke schulden die betaald moesten worden. Evenmin is duidelijk geworden waarom [betrokkene 1] eerst was geconfronteerd met de schuld uit geschil A en pas daarna met de schuld uit geschil B, terwijl beide schulden in maart 2007 bij de verdachte en [medeverdachte] bekend waren.
Evenmin is duidelijkheid verschaft omtrent details van de identiteit en het uiterlijk van de Turken, die naar zeggen van de verdachten "telkens dezelfde Turken" waren.
Voorts is niet duidelijk geworden waarom en door wie de verdachten zijn aangezocht als bemiddelaars tussen [betrokkene 1] en de Turken. De verdachten hebben verklaard dat zij [betrokkene 9] goed kenden en daarom een verwantschap voelden met diens zoon [betrokkene 1]. Niet duidelijk is - wat daar ook van zij - hoe de afpersers dit wisten of konden weten, terwijl dit toch een goede reden zou moeten zijn hen als bemiddelaar aan te trekken.
Uit de verklaring van de verdachten komen niet meer aanwijzingen van contacten met [betrokkene 9] naar voren dan dat [verdachte] in het verleden als portier bij een nachtclub aan het Rembrandtplein heeft gewerkt. De eerste contacten met (het bedrijf van) [betrokkene 1] hielden verband met de huur van de panden [g-straat 1] en [e-straat 1] terwijl [betrokkene 1] zelf heeft verklaard dat hij voordien de verdachten niet persoonlijk kende.
Reeds op grond van bovenstaande onwaarschijnlijkheden, elk op zich opmerkelijk, maar zeker in onderlinge samenhang bezien, acht het hof de lezing van de verdachten over het gehele complex van feiten zoals onder 1 is ten laste gelegd ongeloofwaardig. Dat betekent dat het hof tot het oordeel komt dat de redenen voor de betalingen, het bestaan van de Turken en de door dezen belichaamde gewelddadige dreiging, geheel ontsproten zijn aan het brein van de verdachten teneinde daarmee [betrokkene 1] af te persen.
Dat betekent overigens niet, dat het hof het bestanddeel in het onder 1 tenlastegelegde "door bedreiging met geweld" niet bewezen acht. Integendeel, het hof stelt vast dat de door de verdachten opgevoerde bedreigingen met geweld afkomstig van erkend gewelddadige groeperingen als de Grijze Wolven en de PKK, ook al blijkt dat allemaal verzonnen, een zodanige indruk hebben gemaakt en ook konden maken op [betrokkene 1], dat deze zich gedwongen heeft gevoeld om de betalingen te doen van de onder feit 1 genoemde geldbedragen.
(...)
De verdediging heeft daarnaast gesteld dat de verdachten uit anderen hoofde konden beschikken over grote geldbedragen zodat uit de levensstijl en de sinds 2007 gedane uitgaven niet kan worden afgeleid dat zij hiertoe de van [betrokkene 1] verkregen gelden hebben gebruikt. Daartoe heeft de verdediging gewezen op de verklaring van [medeverdachte] inhoudende dat zij vanaf 1980 een relatie heeft onderhouden met een rijke Arabier, genaamd [betrokkene 16], van wie zij een sieradenset cadeau heeft gekregen. Deze sieraden heeft zij in 2003 voor 650.000 euro verkocht aan een Chinese man die zij op de 'Millionaire Fair' had ontmoet. Bij de verkoop in het Okurahotel te Amsterdam was aanwezig [betrokkene 14], een vriend van [medeverdachte]. Deze [betrokkene 14] heeft het geld - 1.300 briefjes van 500 euro - in ontvangst genomen en vervolgens geteld en op echtheid gecontroleerd. Op 26 april 2010 heeft [betrokkene 14] hierover verklaard tijdens een verhoor door de politie. Een deel van dat geld is, aldus [medeverdachte] ter terechtzitting in eerste aanleg, aangetroffen in een tas die in het tuinhuisje lag dat diende als slaapkamer van [medeverdachte] en verdachte. Daarnaast zouden de verdachten over -sinds 1998 voor de belastingdienst verzwegen - inkomsten uit de verhuur van appartementen hebben beschikt.
Het hof heeft hierboven onder de bespreking van de lezing van de verdachten reeds vastgesteld dat het hof tot het oordeel komt dat de redenen voor de betalingen, het bestaan van de Turken en de door dezen belichaamde gewelddadige dreiging geheel ontsproten zijn aan het brein van de verdachten teneinde daarmee [betrokkene 1] af te persen. Het hof komt tot dit oordeel onafhankelijk van het bestedingspatroon van de verdachten in de jaren 2007 en 2008.
Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd over inkomsten in het verleden maakt dat oordeel niet anders. Wel zal het hof daarop reageren.
Vooreerst is het hof van oordeel dat hetgeen is gesteld met betrekking tot de verkoop van een sieradenset eind 2003 voor 650.000 euro volstrekt onvoldoende is onderbouwd. Ondanks herhaald verzoek van het hof zijn geen controleerbare feiten en omstandigheden aangereikt die het mogelijk maken deze inkomsten te verifiëren. Ook de enkele verklaring van [betrokkene 14] maakt dat naar het oordeel van het hof niet anders.
Voorts stelt het hof vast dat in bedoelde tas in de slaapkamer een bedrag van 56.050 euro is aangetroffen. Wat er ook zij van de verkoop van een sieradenset, uit de verklaring van de Nederlandsche Bank die als bijlage bij het proces-verbaal van bevindingen van 27 mei 2010 is gevoegd, is gebleken dat 28 van de in die tas aangetroffen biljetten van € 500 na december 2003, merendeels na medio 2006, door De Nederlandsche Bank zijn ingenomen geweest, hetgeen er op duidt dat zij na december 2003 in het geldverkeer in omloop zijn geweest alvorens te zijn ingenomen. Dit verdraagt zich niet met de lezing van de verdachten.
Het hof merkt tevens op dat in die tas, welke door de verdachte werd betiteld als "een oude sok", ook zijn aangetroffen twee 'geldbundelstroken' (dienend voor de bundeling van respectievelijk 50 euro en 20 euro biljetten) die afkomstig waren van de bank in Laren (NH) waar [betrokkene 1] in juni 2007 geld had gehaald ter voldoening van - naar het het hof voorkomt - het eerste geldbedrag van 250.000 euro. De verdachten hebben voor de aanwezigheid van deze geldbundelstroken geen sluitende of eensluidende verklaring kunnen geven. Zo zouden deze stroken daarin zijn beland bij het wisselen van biljetten van 50 euro en 20 euro die waren gepind van de bankrekening [betrokkene 1] had geopend teneinde de verdachten in het kader van een regeling met betrekking tot het civiele geschil over het pand [e-straat 1] te betalen; deze rekening werd echter pas in november 2007 geopend. Ook is aangevoerd dat [betrokkene 1] tegelijk met een van de ten laste gelegde betalingen van 250.000 euro in dezelfde plastic tas geldbedragen had gestopt van twee keer 10.000 euro die hij aan de verdachten meende verschuldigd te zijn in het kader van het geschil [e-straat 1]. Het is het hof niet duidelijk geworden hoe in die lezing het verband moet worden gelegd met de twee geldbundelstroken, temeer niet daar [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij die twee keer 10.000 euro op een later tijdstip dan juni 2007 heeft afgegeven in biljetten van 500 euro, verpakt in enveloppen.
Het hof stelt vast dat de verklaring van de verdachten over de herkomst van voormeld bedrag van 56.050 euro ongeloofwaardig is gebleken, mede omdat de verdachten, daarnaar meermalen gevraagd, geen controleerbaar inzicht hebben willen geven in de herkomst van hun inkomsten en bij de belastingdienst door [medeverdachte] en de verdachte na 2000 geen belastingaangiften zijn ingediend. Voor zover daarin 2x 10.000 euro zou zijn begrepen afkomstig van [betrokkene 1], zou daaraan een legale herkomst niet kunnen worden ontzegd; dit is echter gelet op het gebrek aan informatie van de zijde van de verdachten, niet vast te stellen.
Van andere inkomsten - behoudens mogelijk in het buitenland - dan uit de veronderstelde sieradenverkoop is sinds 2001, het jaar waarin de verdachten met een hypotheekschuld de woning in Almere verlieten en in Amsterdam hebben verbleven, weinig gebleken. Enige huurinkomsten zijn mogelijk gedurende drie maanden verworven uit de verhuur van appartementen aan de [e straat en g-straat]. De hoogte daarvan is niet komen vast te staan. Daartegenover stonden evenwel de kosten van verbouwing. Verder hadden de verdachten de beschikking over de door [betrokkene 1] in 2007 betaalde 20.000 euro en de vanaf 2 november 2007 tot en met 29 januari 2008 ten laste van een door [betrokkene 1] geopende bankrekening met diens toestemming gepinde bedragen van in totaal 75.150 euro. Deze inkomsten zijn echter, zo stelt het hof vast, niet toereikend voor de levensstijl van de verdachten zoals die vóór 2007-2008 is gebleken.
(...)
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden, ook in onderling verband bezien, komt het hof tot het oordeel dat het onder 1 ten laste gelegde is bewezen verklaard.
Ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde komt het hof tot een andere bewezenverklaring dan de rechtbank en in hoger beroep is gevorderd door de advocaat-generaal.
Het hof acht bewezen dat de verdachte de onder A bewezen verklaarde geldbedragen voorhanden heeft gehad uit de onder 1 bewezen verklaarde afpersing. Ten aanzien van de onder B genoemde voertuigen en het onder D bewezen verklaarde horloge is het hof van oordeel dat, nu in de bewezen verklaarde periode geen legale inkomsten zijn gebleken die toereikend zijn voor financiering daarvan, de verdachte deze goederen heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat deze middellijk of onmiddellijk afkomstig waren uit enig misdrijf. Ten aanzien van de onder C genoemde geldbedragen, waarmee de daar genoemde goederen zijn verworven, kan het hof nu niet gebleken is dat op een of andere wijze tussentijds omzetting in de zin van artikel 420 bis Sr heeft plaatsgehad niet vaststellen of deze bedragen samenvallen met de onder A genoemde bedragen en zal het hof van dat onderdeel vrijspreken."
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.1.
Het eerste en het tweede middel klagen in de kern genomen dat het Hof bij de beoordeling van de vraag of de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan ten onrechte verklaringen van de medeverdachte die deze in haar eigen strafzaak heeft afgelegd, heeft betrokken. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2.
Voor de beoordeling van de middelen zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- -
art. 286, eerste en tweede lid, Sv:
"1.
De voorzitter ondervraagt de verdachte.
2.
Is er meer dan één verdachte, dan bepaalt de voorzitter in welke volgorde de verdachten worden ondervraagd."
- -
art. 301 Sv:
"1.
Processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere stukken worden op last van de voorzitter, wanneer een van de rechters of de officier van justitie dit verlangt, voorgelezen.
2.
Voorlezing heeft ook plaats op verzoek van de verdachte, tenzij de rechtbank ambtshalve of op vordering van de officier van justitie anders beveelt.
3.
De voorlezing van de stukken kan, tenzij de officier van justitie of de verdachte zich daar op redelijke gronden tegen verzet, worden vervangen door een mondelinge mededeling van de korte inhoud door de voorzitter.
4.
Ten bezware van de verdachte wordt geen acht geslagen op stukken, die niet zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud niet overeenkomstig het derde lid is meegedeeld."
- -
art. 341 Sv:
"1.
Onder verklaring van den verdachte wordt verstaan zijne bij het onderzoek op de terechtzitting gedane opgave van feiten of omstandigheden, hem uit eigen wetenschap bekend.
2.
Zoodanige opgave, elders dan ter terechtzitting gedaan, kan tot het bewijs, dat de verdachte het tenlastegelegde feit begaan heeft, medewerken, indien daarvan uit eenig wettig bewijsmiddel blijkt.
3.
Zijne opgaven kunnen alleen te zijnen aanzien gelden.
4.
Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, kan door den rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de opgaven van den verdachte."
3.3.
Tot de stukken van het geding behoort een proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 juni 2010, waar de zaken tegen de verdachte en diens medeverdachte inhoudelijk zijn behandeld. Dit proces-verbaal houdt in dat de zaken tegen de verdachte en zijn medeverdachte gelijktijdig, doch niet gevoegd zijn behandeld, en houdt voorts wat betreft de verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachte het volgende in:
"De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken van het dossier in deze strafzaak, waaronder met name al die stukken waarvan in het verkorte arrest en de aanvulling daarop melding is gemaakt.
De verdachte [verdachte], door de voorzitter met inachtneming van het bepaalde in de desbetreffende artikelen van het Wetboek van Strafvordering ondervraagd, verklaart -zakelijk weergegeven-:
Ik was 19 jaar oud toen ik mijn echtgenote, de verdachte [medeverdachte], leerde kennen. Ik hoor mijn echtgenote zeggen dat wij in 1986 zijn getrouwd. Toen ik mijn echtgenote leerde kennen werkte ik via uitzendbureaus en als portier. Een paar jaar nadat wij elkaar hebben leren kennen, zijn we gaan samenwonen. Eerst in huurwoningen in de Nieuwe laan en de Vrijheidslaan in Amsterdam. Vervolgens zijn wij naar Diemen verhuisd, naar de adressen [adressen]. In 1998 hebben we een huis in aanbouw gekocht te Almere; dat huis was één jaar na aankoop bewoonbaar. U houdt mij voor dat u uit het dossier opmaakt dat wij problemen kregen met de hypotheek en in 2001 de woning verlaten hebben om naar Amsterdam te verhuizen. Wij hebben in de tussentijd ook nog enkele jaren in Spanje doorgebracht, ik weet dat niet meer zo. Ik hoor mijn echtgenote zeggen dat zij niet veel in Nederland was en ik vanwege mijn familie meer.
U, voorzitter, houdt mij voor dat mijn echtgenote en ik in 2006 enige tijd uit elkaar zijn geweest. Wij zijn in de loop van de tijd wel vaker uit elkaar geweest. U vraagt mij of ik op de hoogte was van de aanwezigheid van een wietplantage in het pand aan de [e-straat 2]. Dat pand was verhuurd aan een zus van mij, maar ik wist niet van een hennepplantage. In het pand waren zeven appartementen aanwezig.
In de tijden dat wij uit elkaar waren, gaf mijn echtgenote mij nog wel geld om in mijn levensonderhoud te voorzien. Ik had zelf geen werk.
De verdachte [medeverdachte], door de voorzitter met inachtneming van het bepaalde in de desbetreffende artikelen van het Wetboek van Strafvordering ondervraagd, verklaart -zakelijk weergegeven-:
Wij hadden met [betrokkene 1], [betrokkene 1], de afspraak dat wij twee panden aan de [g-straat] zouden opknappen. Eén van die panden werd gekraakt en [betrokkene 1] kreeg de krakers er niet uit.
- U.
vraagt mij of ik mijn echtgenoot, de verdachte [verdachte], al kende toen [betrokkene 10] en ik in verband met de handel in heroïne werden aangehouden. Ja, ik kende [verdachte] van mijn werkzaamheden in de Tivolibar, omdat hij bevriend was met de zoon van de eigenaar. Destijds was ik getrouwd met de vader van mijn eerste kind. Er waren wel meer mannen gek op mij, die niets van elkaars bestaan wisten.
[Verdachte] wist wel dat ik een kind had en getrouwd was met de vader en dat ik ook een relatie had met een Turk. Met [betrokkene 16] was ik tot 1986 getrouwd, [verdachte] wist daarvan. Hij wist ook dat ik geld had.
De verdachte [verdachte] antwoordt - zakelijk weergegeven - :
op vragen van de voorzitter:
In of omstreeks de periode februari 2007 tot en met april 2007 hebben ik en [medeverdachte] € 223.000 euro gekregen van [betrokkene 1]; in of omstreeks de periode maart 2007 tot en met april 2007, € 150.000 euro; in of omstreeks de periode juni 2007, € 250.000 euro; op of omstreeks 20 september 2007, € 250.000 euro; op 20 december 2007, € 250.000 euro en op 25 maart 2008, € 180.000 euro. Wij hadden [betrokkene 1] gezegd dat die bedragen moesten worden betaald in verband met "Turkendreiging" in de bewoordingen zoals in de tenlastelegging staat aangegeven.
- U.
vraagt mij of ik door de door mij genoemde Turken ben aangesproken toen ik aan het werk was in het pand aan de [e-straat 1]. Dat klopt. U vraagt mij of zij het bedrag van twee miljoen euro te berde brachten.
Dat klopt ook. U vraagt mij hoe deze Turken wisten dat ik in contact stond met [betrokkene 1]. Dat weet ik niet. De Turken zagen mij aan het werk in het pand en vroegen wie de eigenaar was, omdat ze het pand wilden kopen. Ik antwoordde dat het pand van de familie [van betrokkene 1] was. Toen begon het te rollen.
Ze begonnen te praten en zeiden dat er problemen waren met mannen die geld van de familie [van betrokkene 1] wilden hebben. Ze vroegen mij dat door te geven aan [betrokkene 1]. U vraagt mij of toen ook het bedrag van twee miljoen euro werd genoemd. Nee, ze zeiden alleen dat er problemen waren met mannen die geld wilden. Ik heb er lang mee gewacht om het tegen [betrokkene 1] te zeggen. U vraagt mij of ik die Turken in de tussentijd heb gezien. Nee, ze hebben mij niet meer aangesproken. U vraagt mij of de Turken vertelden wie zij waren. Nee, ze hebben geen naam genoemd. Zij vroegen me slechts het door te geven. U houdt mij voor dat dat een nogal vage boodschap is. Op enig moment sprak ik met [betrokkene 1] en vroeg ik hem of er problemen waren. Hij zou het aan zijn moeder vragen en bevestigde later aan mij dat er inderdaad problemen waren. U vraagt mij hoe ik wist dat het Turken waren. Dat wist ik niet. Ik weet niet zeker of het Turken waren, ik dacht het wel. U houdt mij voor dat ik steeds heb verklaard dat het Turken waren. U vraagt mij of ik ooit stappen heb ondernomen om vast te stellen of het om een bestaande schuld ging, of het waar was. U vraagt mij of ik het ooit aan de Turken gevraagd heb. Ze zeiden dat het om geld ging. De tweede keer dat ik ze sprak zeiden ze dat ze de vader van [betrokkene 1], [betrokkene 9], twee miljoen euro hadden gegeven om wit te wassen en dat ze netto 1,7 miljoen euro witgewassen geld zouden terugkrijgen. U vraagt mij waaruit ik kon opmaken dat deze Turken gevaarlijk waren en welke dreiging van hen uitging. Ik kreeg de bevestiging van [betrokkene 1] dat er iets aan de hand was. Voor [betrokkene 1] was dat kennelijk voldoende om de dreiging serieus te nemen. U vraagt mij wat voor bedreigingen er werden geuit door de Turken. Ze zeiden dat ze snel geld wilden zien en dat er anders rare dingen zouden gebeuren. U vraagt mij waarom de Turken zich niet rechtstreeks tot [betrokkene 1] zelf wendden. Dat weet ik niet. Ik zei tegen [betrokkene 1] dat hij zelf met de Turken moest gaan praten, maar hij vroeg mij en mijn echtgenote [medeverdachte] om op te treden als bemiddelaars.
- U.
vraagt mij waarom wij daarmee hebben ingestemd. We gingen goed met elkaar om en ik was persoonlijk ook op [betrokkene 1] gesteld. U vraagt mij wanneer ik gehoord heb over het geld voor de [...]bar. Dat weet ik niet meer. U houdt mij voor dat ik dat geld wel zelf in ontvangst heb genomen en vraagt mij nogmaals wanneer ik bekend raakte met het aan de [...]bar verbonden geld. Ik hoorde het van [medeverdachte]. U vraagt mij of in dat verband ook gesproken is over de rol van [betrokkene 10]. Daarover is gewoon gesproken, verder weet ik het niet. U vraagt mij of mijn echtgenote [medeverdachte] vertelde over de [...]bar en daarbij de naam van [betrokkene 10] noemde. Ik weet het niet meer precies. U vraagt mij of [medeverdachte] in dat verband gesproken heeft over de rol van [betrokkene 11]. Ik weet wel dat [medeverdachte] haar in de [f-straat] heeft gesproken. U vraagt mij of [medeverdachte] heeft gesproken over een verband tussen [betrokkene 11] en de [...]bar. Dat weet ik niet. U vraagt mij waarom ik [betrokkene 1] niet heb verteld dat [betrokkene 10] een rol speelde in de afpersing. Ik wist niet of die meneer er achter zat. U houdt mij voor dat het de voor de hand ligt dat ik diens naam noem. Ik heb daarop geen reactie. U vraagt mij met welke schuld de drie huurmoordenaars verband hielden. Ik weet niet precies hoe dat allemaal is gegaan. Er waren mensen in Nederland om een klus of zo iets dergelijks af te maken. U houdt mij voor dat in het dossier twee geldschulden een rol spelen, één van vijfhonderdduizend gulden en één van twee miljoen euro. U vraagt mij voor welke schuld die huurmoordenaars naar Nederland waren gekomen. Dat weet ik niet meer precies, het is ook al zo lang geleden. U vraagt mij of ik de huurmoordenaars heb gesproken. Ik heb geen contact met hen gehad. U vraagt mij of ik het geld telkens aan dezelfde mensen afdroeg. Ja, het waren telkens dezelfde mensen. U vraagt mij of ik het geld alleen aan de Turken afdroeg of samen met iemand anders. In eerste instantie heb ik verklaard dat ik alleen het geld afdroeg, dat deed ik om [medeverdachte] te beschermen. Wij droegen echter het geld telkens gezamenlijk over aan de Turken. U vraagt mij of het geld direct na ontvangst van [betrokkene 1] werd overgedragen aan de Turken. Dat is één keer voorgekomen. Meestal vond de overdacht één dag later plaats, nooit later. In het begin had ik een mobiele telefoon van de Turken gekregen, waarmee een afspraak werd gemaakt. Die telefoon moest ik dan meteen vernietigen. U vraagt mij op welke tijd en plaats de overdrachten plaatsvonden. Dat spraken we dan af, ik weet niet meer hoe dat is gegaan. U vraagt mij of ik telkens een nieuwe mobiele telefoon kreeg. Nee. U vraagt mij hoe dat dan ging nadat ik de mobiele telefoon had vernietigd. Dan werd er gewoon gesproken over een nieuwe afspraak. Ik weet het niet meer precies. U vraagt mij of dat inhoudt dat wij telkens tijdens de geldoverdracht een nieuwe afspraak maakten. Ja.
- U.
houdt mij voor dat er problemen waren met de betaling die op 21 maart 2007 zou moeten worden verricht en dat wij daarover in overleg zijn getreden met de Turken. U vraagt mij hoe wij met elkaar in contact zijn gekomen. Het was steeds op de datum dat we hadden afgesproken, als [betrokkene 1] het niet rond zou krijgen. U vraagt mij of dat de afspraak is geweest waar ik zelf vijftigduizend euro heb voorgeschoten voor [betrokkene 1]. Dat weet ik niet meer zo precies, ik heb wel één keer zo'n bedrag voorgeschoten. Ik weet niet meer of [medeverdachte] daarbij was. Het was op het Museumplein. U houdt mij voor dat telkens grote bedragen werden overgedragen en u houdt mij voor dat u in vergelijkbare omstandigheden een bewijs van betaling zou willen hebben. U vraagt mij hoe [betrokkene 1] wist dat wij het geld overdroegen. Het geld is afgegeven. U herhaalt uw vraag. Ik kan u daarop geen antwoord geven. U houdt mij voor dat u als bemiddelaar zou willen kunnen bewijzen dat u daadwerkelijk het geld hebt overgegeven. Daarop heb ik geen reactie.
- U.
houdt mij voor dat in het tuinhuisje dat hoort bij onze woning aan de [a-straat] een tasje met daarin een geldbedrag van circa zesenvijftigduizend euro is aangetroffen. U vraagt mij of dat geld van [betrokkene 1] was. Ik wist niet eens dat er geld in huis was.
- U.
houdt mij voor dat ik bij de politie vrijelijk heb verklaard, maar dat ik tijdens mijn vierde verhoor waarbij mij een aantal getapte telefoongesprekken zijn voorgelegd, mij vervolgens beroep op mijn zwijgrecht. Ik werd zwaar onder druk gezet door de politie, ook met mijn kinderen. U vraagt mij of dat alleen bij dat verhoor speelde. Ik werd zwaar onder druk gezet.
De verdachte [medeverdachte] antwoordt - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven -:
op vragen van de voorzitter:
Ik sluit mij ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde aan bij de verklaring die mijn echtgenoot [verdachte] heden ter terechtzitting in hoger beroep in mijn aanwezigheid heeft afgelegd.
Het hof stelt vast dat die verklaring van [verdachte] luidt:
In of omstreeks de periode februari 2007 tot en met april 2007 hebben ik en [medeverdachte] € 223.000 euro gekregen van [betrokkene 1]; in of omstreeks de periode maart 2007 tot en met april 2007,
€ 150.000 euro; in of omstreeks de periode juni 2007,
€ 250.000 euro; op of omstreeks 20 september 2007,
€ 250.000 euro; op 20 december 2007,
€ 250.000 euro en op 25 maart 2008, € 180.000 euro.
Wij hadden [betrokkene 1] gezegd dat die bedragen moesten worden betaald in verband met "Turkendreiging" in de bewoordingen zoals in de tenlastelegging staat aangegeven.
- U.
vraagt mij of het geldbedrag van circa zesenvijftigduizend euro dat is aangetroffen in onze woning aan de [a-straat] afkomstig was van [betrokkene 1]. Dat geld had ik gepind van de bankrekening waarover [betrokkene 1] ons de beschikking had gegeven in verband met de schadevergoeding van honderdvijftigduizend euro voor het pand aan de [e-straat 1]. Ik kreeg dat geld uit de pinautomaat in biljetten van vijftig euro en die heb ik omgewisseld naar biljetten van vijfhonderd euro. Dat deed ik bij mensen die ik ken. U vraagt mij of er geld van [betrokkene 1] bijzat. Dat kan best zo zijn. Ik heb ook wel eens twintigduizend euro van [betrokkene 1] gekregen in een envelop. U vraagt mij of er geld bijzat dat in het kader van de afpersing aan mij en [verdachte] is overgedragen. Nee. Ik heb wel eens gezocht in een tas waarin [betrokkene 1] geld voor de afpersers had gedaan omdat volgens [betrokkene 1] er een envelop voor ons in zat met twintigduizend euro, die ik niet zo snel kon vinden. Toen heb ik dat bedrag in biljetten van twintig en vijftig euro daaruit gepakt. Vervolgens vond ik de envelop alsnog en heb ik het geld weer in de tas gedaan. Dat bedrag van twintigduizend euro bestond uit biljetten van vijfhonderd euro. Ik heb ook wel geld dat ik gepind heb gewisseld met geld van [betrokkene 1] in zo'n tas. U vraagt mij waarom ik niet gewisseld heb bij de bank. Ik pinde altijd na zes uur 's avonds en dan zijn de banken gesloten.
- U.
vraagt mij wanneer ik voor het eerst ben benaderd door [betrokkene 11] met betrekking tot de schuld van vijfhonderdduizend gulden. Dat was ongeveer anderhalf jaar vóór maart 2008. Ongeveer een jaar voordat [betrokkene 1] de eerste betaling deed. U vraagt of ik de eerste helft van 2006 bedoeld. Dat zou kunnen. Ik was toen in de [f-straat] en zij sprak mij aan in de Blokker. Ze begon een praatje te maken. Ik vertelde dat ik panden van [betrokkene 1] huurde. Zij zei dat het haar verbaasde dat
[betrokkene 10] en ik geen kinderen hadden gekregen. Ze vertelde dat hij een relatie had met haar zuster en dat hij veel geldproblemen had en vroeg of ik hem kon helpen. Later, bij de slager, sprak zij mij weer aan. Ze vertelde dat [betrokkene 10] nog geld kreeg van [betrokkene 9] en dat het mijn schuld was. Ze vertelde vervolgens dat het de bedoeling van [betrokkene 10] was om [betrokkene 1] door drie Turken te laten afschieten. Later vroeg ze me of ik bereid was aan [betrokkene 1] te vragen of hij het geld zou willen betalen. Ik vertelde [betrokkene 1] dat ik problemen had met een Turkse gast die in mijn nek hing die een pand had gehuurd van zijn vader en die vijfhonderdduizend gulden wilde. Ik vroeg [betrokkene 1] of er problemen waren en hij bevestigde dat die er waren. [Betrokkene 1] zei tegen mij dat hij niet wist wat hij moest doen. Ik wilde me er niet mee bemoeien. [Betrokkene 1] heeft desondanks gevraagd of ik hem wilde helpen. Ik zei tegen [betrokkene 1] dat hij het zelf moest uitzoeken, maar hij stelde voor dat hij het geld zou regelen en dat ik het zou overdragen aan [betrokkene 11]. Ik zei tegen [betrokkene 11] dat ik het geld had en ik heb het in het Kruidvat aan de [f-straat] aan haar overgedragen. Ik heb haar gebeld voor die afspraak. Ik had haar daarvoor ook nog een aantal maal gesproken.
- U.
vraagt mij of ik enig bewijs voor die overdacht heb ontvangen. Nee, dat heb ik niet. Criminelen geven geen kwitanties af. Kennelijk vertrouwde [betrokkene 1] ons. Ik vertrouw mensen en ik maak geen afspraken op papier.
- U.
vraagt mij of ik de naam van [betrokkene 10] heb doorgegeven aan [betrokkene 1]. Nee, ik wil niets met hem te maken hebben.
- U.
vraagt mij of [betrokkene 1] niet te kennen heeft gegeven dat hij zelf met zijn afpersers wilde spreken en of ik de naam van [betrokkene 11] heb genoemd. Nee, hij wilde dat niet en ik heb haar naam ook niet genoemd. Ik heb alleen gezegd dat het te maken had met het café waar "[...]" gevestigd was, ik wist niet meer dat het destijds de [...]bar heette. De naam [...]bar kwam ik pas tegen in het dossier in het verhoor van [betrokkene 10].
- U.
vraagt mij wanneer ik [verdachte] heb verteld over [betrokkene 11], [betrokkene 10] en het geld. [Verdachte] was erbij in de auto wanneer ik met [betrokkene 11] sprak. Hij wist dat ik een afspraak met haar had. Ik heb [verdachte] er over verteld.
- U.
vraagt mij of de huurmoordenaars hoorden bij het bedrag van vijfhonderdduizend gulden of bij de twee miljoen euro. Die horen bij allebei de bedragen. Ik had te maken met [betrokkene 11] die begon over de vijfhonderdduizend gulden en vervolgens zei ze dat [betrokkene 10] al een aantal huurmoordenaars naar Nederland had laten komen en dat hij niet de honderdvijftigduizend euro wilde betalen om ze af te kopen. Ik heb toen afgesproken met [betrokkene 1] en hem daarover verteld.
Ik heb de mannen in de [e-straat], waarover [verdachte] zo-even verklaarde, nooit gezien, want toen waren wij ook uit elkaar. Het bleken wel telkens dezelfde personen. U vraagt mij hoe ik dat te weten ben gekomen. Ik vroeg aan [verdachte] of de personen aan wie wij het geld afgaven dezelfde personen waren die hij in de [e-straat] had gezien. Dat beaamde hij.
Op 7 mei heb ik het bedrag van vijfhonderdduizend gulden in euro's - nu tweehonderddrieëntwintigduizend euro - overgegeven aan [betrokkene 11]. De honderdvijftigduizend euro heb ik op 14 mei afgegeven in de [d-straat] en op 15 of 16 juni heb ik geld afgegeven op de Amstelveenseweg en vervolgens zijn de overige bedragen op of omstreeks de data in de tenlastelegging overgedragen op het Museumplein in Amsterdam. U vraagt mij of [verdachte] bij de geldoverdracht van honderdvijftigduizend euro was. Ja. U vraagt mij of de mannen Turken waren. Volgens mij waren het Turken, maar ze kunnen zo wat anders zijn geweest. Van mij denken ze altijd dat ik Russisch ben! U houdt mij voor dat ik me kennelijk bij de overdracht van de honderdvijftigduizend euro realiseerde dat het één groep betrof en dat [betrokkene 11] en [betrokkene 10] daarmee in verband staan. U vraagt mij waarom ik dat niet aan [betrokkene 1] heb verteld. Ik dacht dat de vijfhonderdduizend gulden en de honderdvijftigduizend euro bestemd waren voor [betrokkene 11] en [betrokkene 10]. Toen zeiden de Turken dat er nog een probleem was met twee miljoen euro. Ik wist niet of dat te maken had met [betrokkene 11] of met [betrokkene 10]. Ik zei tegen [betrokkene 1] dat er nog een probleem was met twee miljoen euro en heb hem toen geadviseerd het land te verlaten.
- U.
houdt mij voor dat ik op 25 maart 2008 tegenover de politie heb verklaard dat ik in de wandelgangen had gehoord dat [betrokkene 1] en zijn familie in gevaar waren en dat ik heb verklaard dat ik met die mensen in contact was gekomen via mijn panden en "het Rembrandtplein" en dat ik wist wie de bedreigingen uitte en dat ik ze ook wist te vinden. Ik denk niet dat ik dat zo gezegd heb. Ik hoor wel veel op het Rembrandtplein. U vraagt mij of ik wist wie die bedreigingen uitte. Eigenlijk niet. Ik had wel iets gehoord over een Surinamer.
(...)
De voorzitter deelt mede thans de verdachte [verdachte] te willen ondervragen over de aan hem onder 3, 4, 5 en 6 tenlastgelegde feiten.
De verdachte [verdachte] antwoordt - zakelijk weergeven -:
op vragen van de voorzitter:
Het vuurwapen dat onder 4 in de tenlastelegging is genoemd had ik van mijn broer afgepakt. Het lag op 4 maart 2008 nog in mijn auto, in het handschoenenvak, omdat ik er niet mee naar de politie durfde te gaan.
Ik heb de politie verteld dat ik de invalidenparkeerkaart in mijn bezit had en dat ze hem mochten komen ophalen.
De voorzitter deelt hierop mede de verdachten te willen ondervragen over de onder 2 aan hen tenlastegelegde feiten:
De verdachte [medeverdachte] antwoordt -zakelijk weergegeven -:
op vragen van de voorzitter:
U, voorzitter, houdt mij voor dat ik tegenover de politie heb verklaard dat ik
- -
de zwarte Nissan Qashqai, bouwjaar 2007, [AA-00-BB] en
- -
de zwarte Mercedes-Benz, type S 500, bouwjaar 2006, [CC-00-DD] en
- -
de witte Excalibur, type Phaeton K6, bouwjaar 1987, [EE-00-FF] en
- -
de oranje Plymouth, type Prowler, bouwjaar 2001,[GG-00-HH],
in de periode 2007-2008 heb gekocht en in contanten heb betaald en dat ik de Excalibur aan [betrokkene 3], onze dochter en de Plymouth aan dochter [betrokkene 4] heb gegeven. Dat klopt. [verdachte] en ik gebruikten de Mercedes en de Nissan.
Het Chopard horloge heb ik gekocht van de zoon van [betrokkene 15]. Ik heb er € 46.000,- voor betaald. Het horloge lag thuis, [a-straat 1] in Amsterdam.
Ik had contant geld gespaard voor de kinderen. Als er iemand jarig is worden er juwelen of contant geld cadeau gedaan. De Mercedes heb ik ingeruild. [betrokkene 6] had zesduizend euro geleend van mijn dochter [betrokkene 4] en ik heb [betrokkene 6] in ruil voor dat geld gevraagd de Mercedes een half jaar op zijn naam te zetten. De in onze woning aangetroffen kleding was grotendeels van mijn ouders of had ik gekregen van [betrokkene 16]; deels was de kleding van de kinderen. Ik gooi nooit iets weg. De juwelen zijn voor noodgevallen.
Het Chopardhorloge heb ik gekocht van de zoon van [betrokkene 15]. Ik koop niet vaak iets voor mijzelf, maar wanneer ik dat wel doe is het kostbaar. Het horloge werd op papier naar Japan geëxporteerd om de BTW heffing in Nederland te ontlopen. Ik heb er € 46 000,- voor betaald.
De Cartier Pascha was een cadeau van mijn echtgenoot [verdachte]. De Cartier Thank hebben we in ruil voor het een of ander gekregen. Het trouwfeest en de limousineservice heb ik betaald.
- U.
houdt mij voor dat de politie en het openbaar ministerie denken dat wij het geld dat [betrokkene 1] aan mij en [verdachte] gaf hebben gehouden en dat wij daarnaast niet gefiscaliseerde inkomsten hadden. U houdt mij daarnaast voor dat het idee bestaat dat wij uit onze legale inkomsten niet onze levenswijze kunnen hebben bekostigd. Ik ben rijk. U houdt mij voor dat bepaalde instellingen denken dat zij nog geld van ons tegoed hebben. Ik lig overhoop met de Rabobank over de hypotheek voor een boot.
- U.
houdt mij voor dat ik niet mijn officiële verblijf in Nederland heb, maar dat ik hier regelmatig ben. U vraagt mij van welk land ik ingezetene ben. Die vraag wil ik niet beantwoorden.
De verdachte [verdachte] verklaart op vragen van de voorzitter - zakelijk weergegeven - het volgende:
Ik sluit mij ten aanzien van de auto's zoals vermeld op de tenlastelegging en het Chopard horloge, type La Strada aan bij de verklaring die mijn echtgenote [medeverdachte] heden ter terechtzitting in hoger beroep in mijn aanwezigheid heeft afgelegd.
Het hof stelt vast dat die verklaring van [medeverdachte] luidt:
U, voorzitter, houdt mij voor dat ik tegenover de politie heb verklaard dat ik
- -
de zwarte Nissan Qashqai, bouwjaar 2007, [AA-00-BB] en
- -
de zwarte Mercedes-Benz, type S 500, bouwjaar 2006, [CC-00-DD] en
- -
de witte Excalibur, type Phaeton K6, bouwjaar 1987, [EE-00-FF] en
- -
de oranje Plymouth, type Prowler, bouwjaar 2001, [GG-00-HH],
in de periode 2007-2008 heb gekocht en in contanten heb betaald en dat ik de Excalibur aan [betrokkene 3], onze dochter en de Plymouth aan dochter [betrokkene 4] heb gegeven. Dat klopt.
[Verdachte] en ik gebruikten de Mercedes en de Nissan.
Het Chopard horloge heb ik gekocht van de zoon van [betrokkene 15]. Ik heb er € 46.000,- voor betaald. Het horloge lag thuis, [a-straat 1] in Amsterdam.
Desgevraagd delen de raadslieden mede dat zij geen behoefte hebben aan het voorhouden van stukken uit het dossier."
3.4.1.
In de eerste plaats wordt geklaagd dat het Hof bij de bewezenverklaring van het onder 1 en 2 tenlastegelegde ten onrechte acht heeft geslagen op verklaringen van de medeverdachte die deze in eerste aanleg en in hoger beroep in haar eigen zaak heeft afgelegd en dat het Hof aldus het bepaalde in art. 301, vierde lid, Sv heeft geschonden. De klacht heeft klaarblijkelijk het oog op hetgeen het Hof heeft overwogen zoals dat hiervoor onder 2.3 is weergegeven.
3.4.2.
Uit het hiervoor weergegeven proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep volgt dat de korte inhoud van de stukken van het dossier in deze zaak, waaronder met name al die stukken waarvan in het verkorte arrest en de aanvulling daarop melding is gemaakt, door de voorzitter is medegedeeld. Voorts volgt uit dat proces-verbaal dat de verdachte zich ten aanzien van onderdelen van het tenlastegelegde op vragen van de voorzitter heeft aangesloten bij hetgeen de medeverdachte daaromtrent in haar gelijktijdig doch niet gevoegd behandelde strafzaak heeft verklaard en dat het Hof in dat verband uitdrukkelijk heeft vastgesteld wat de verklaring van de medeverdachte inhoudt. Ten slotte volgt uit de desbetreffende overwegingen van het Hof dat namens de verdachte is aangevoerd dat hij van het tenlastegelegde behoort te worden vrijgesproken, ter onderbouwing waarvan een beroep is gedaan op de verklaringen van de medeverdachte. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat ten bezware van de verdachte acht is geslagen op enige verklaring van de medeverdachte waarvan de verdachte geen kennis heeft kunnen nemen, terwijl de verdachte daardoor ook overigens niet is getroffen in enig belang dat art. 301 Sv beoogt te beschermen.
3.5.1.
In de tweede plaats wordt geklaagd dat het Hof zijn oordeel dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, mede heeft doen steunen op verklaringen van de medeverdachte die het als ongeloofwaardig heeft bestempeld.
3.5.2.
Uit de hiervoor onder 2.2 en 2.3 weergegeven bewijsvoering van het Hof volgt dat het Hof de geloofwaardigheid van de verklaringen van de verdachte en diens medeverdachte heeft beoordeeld in het kader van een verweer waarin een beroep werd gedaan op de betrouwbaarheid van die verklaringen terwijl in datzelfde verweer werd betoogd dat de verklaringen van [betrokkene 10] en [betrokkene 11] als ongeloofwaardig moesten worden aangemerkt. De onderdelen van de verklaringen van de verdachte en de medeverdachte die door het Hof uiteindelijk als ongeloofwaardig zijn aangemerkt, zijn door het Hof niet gebezigd voor het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan. De klacht mist derhalve feitelijke grondslag.
3.6.1.
Ten slotte wordt geklaagd dat het Hof ten onrechte tot het bewijs heeft gebezigd een verklaring van de medeverdachte die deze in haar eigen zaak heeft afgelegd. De klacht heeft blijkens de daarop gegeven toelichting het oog op de als bewijsmiddel 20 opgenomen verklaring van de medeverdachte zoals afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg.
3.6.2.
De Hoge Raad verstaat 's Hofs bewijsvoering aldus dat tot het bewijs is gebezigd de verklaring die de medeverdachte blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft afgelegd bij de behandeling van haar zaak in eerste aanleg, van welk proces-verbaal de voorzitter bij de behandeling van de zaak in hoger beroep de korte inhoud heeft medegedeeld. Aldus verstaan stond geen rechtsregel in de weg aan het gebruik van die verklaring voor het bewijs.
3.7.
De middelen kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde het "medeplegen van gewoontewitwassen" oplevert. Blijkens de toelichting ziet het middel op de in de bewezenverklaring van feit 2 sub A genoemde geldbedragen waarvan het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte deze geldbedragen heeft verkregen door middel van het onder 1 bewezenverklaarde medeplegen van afpersing van [betrokkene 1].
4.2.1.
Over het witwassen door het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, is in HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 het volgende overwogen.
Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het voorhanden hebben van zo'n voorwerp (vgl. HR 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008/16).
Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de - in beide bepalingen nader omschreven - kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt (vgl. in ander verband HR 5 september 2006, LJN AU6712, NJ 2006/612). Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het "voorhanden hebben" daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen".
Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
4.2.2.
Aan deze overwegingen voegt de Hoge Raad ter verduidelijking het volgende toe. Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Daarom is beslist dat "indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd".
Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.
In die eerdere rechtspraak is voorts tot uitdrukking gebracht dat een vonnis of arrest voldoende duidelijkheid moet verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.
4.3.
In het onderhavige geval gaat het om het medeplegen van het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte en zijn medeverdachte begaan misdrijf (afpersing). In een dergelijk geval zal uit de motivering van het oordeel dat sprake is van het medeplegen van (schuld)witwassen moeten kunnen worden afgeleid dat in nauwe en bewuste samenwerking meer is gedaan dan het enkele voorhanden hebben van het voorwerp doordat de gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.
4.4.
Nu uit de door het Hof gebezigde bewijsvoering in dit verband slechts volgt dat de verdachte en zijn medeverdachte de gelden buiten het zicht hebben gehouden van diverse banken en de Belastingdienst en het Hof kennelijk daarop zijn oordeel heeft gebaseerd dat in nauwe en bewuste samenwerking meer is gedaan dan het enkele voorhanden hebben van die gelden doordat de gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst daarvan, is het oordeel van het Hof dat sprake was van het medeplegen van gewoontewitwassen ontoereikend gemotiveerd.
4.5.
Het middel slaagt.
5. Beoordeling van het derde en het vijfde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het zesde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 sub A tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.F. Groos, Y. Buruma en J. Wortel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 januari 2013.
Beroepschrift 14‑10‑2011
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
CASSATIESCHRIFTUUR
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen,
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], wonende te [woonplaats], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 22 juni 2010, en alle door het Hof ter terechtzittingen genomen beslissingen.
In genoemd arrest heeft het Hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk. Daarnaast heeft het Hof een beslissing genomen ten aanzien van een vordering van een benadeelde partij, en verdachte te dier zake een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artikelen 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende;
Ten onrechte heeft het Hof met betrekking tot het onder 1 en 2 bewezen verklaarde ten bezware van verdachte acht geslagen op een verklaring van een medeverdachte die de medeverdachte in haar eigen zaak heeft afgelegd. Voorts heeft het Hof ten onrechte onder meer overwogen dat verdachte en de medeverdachte over de achtergrond van de betalingen, de vermeende dreiging met geweld en de wijze waarop de geldbedragen zouden zijn doorgegeven, wisselend en in sommige opzichten onderling tegenstrijdig hebben verklaard; de medeverdachte wisselend heeft verklaard; en de lezing van de verdachten over het gehele complex van feiten zoals onder 1 ten laste is gelegd ongeloofwaardig is zodat de redenen voor de betalingen, het bestaan van de Turken en de door deze belichaamde gewelddadige dreiging, geheel ontsproten zijn aan het brein van de verdachten teneinde het slachtoffer af te persen; verdachte en de medeverdachte geen informatie heeft willen verstrekken over de achtergrond van herkomst van inkomsten; nu de omstandigheid dat de medeverdachte mogelijk ongeloofwaardig heeft verklaard en/of in strijd heeft verklaard met hetgeen de verdachte heeft verklaard niet redengevend kan zijn voor het bewijs van het bewezen verklaarde, althans is het in strijd met het wettelijk systeem een bewezenverklaring mede te baseren op de omstandigheid dat een medeverdachte ongeloofwaardig en tegenstrijdig met verdachte heeft verklaard. De bewezenverklaringen zijn derhalve onvoldoende redenen omkleed.
Toelichting
1.1
Aan de verdachte is onder feit 1 primair ten laste gelegd dat hij in een bepaalde periode tezamen en in vereniging met een ander of anderen, door geweld en/of bedreiging met geweld [betrokkene 1] heeft gedwongen tot de afgifte van grote geldbedragen. Onder feit 2 is verdachte primair ten laste gelegd dat hij in een bepaalde periode tezamen en in vereniging met een ander of anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt.
1.2
Ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft verdachte ontkend zich aan het ten laste gelegde schuldig te hebben gemaakt.
1.3
In het arrest heeft het Hof ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde bewezen verklaard, dat:
‘hij op tijdstippen in de periode van 1 februari 2007 tot en met 25 maart 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [betrokkene 1] heeft gedwongen tot de afgifte van grote geldbedragen, te weten:
- —
223.000 euro (in of omstreeks de periode februari 2007 tot en met april 2007 en
- —
150.000 euro (in of omstreeks de periode maart 2007 tot en met april 2007) en
- —
250.000 euro (in of omstreeks juni 2007) en
- —
250.000 euro (op of omstreeks 20 september 2007) en
- —
250.000 euro (op of omstreeks 20 december 2007) en
- —
180.000 euro (op of omstreeks 25 maart 2008),
toebehorende aan [betrokkene 1], welke bedreiging met geweld hij hierin bestond dat de verdachte en/of zijn mededader tegen die [betrokkene 1] heeft/hebben gezegd dat:
- —
de familie [van betrokkene 1] in gevaar was en
- —
een Turk die [betrokkene 1] en diens familie aansprakelijk hield voor bepaalde schulden en dat die Turk niets meer te verliezen had en
- —
de verdachte en zijn mededader hierin kunnen bemiddelen en tegen die [betrokkene 1] heeft/hebben gezegd dat:
- —
er drie moordenaars ingehuurd zijn om drie familieleden van de familie [van betrokkene 1] te liquideren en
- —
de moordenaars hiervoor elk 50.000 euro ontvangen en
- —
de huurmoordenaars zijn af te kopen voor hetzelfde bedrag, daar de huurmoordenaars al in Nederland verbleven en tegen die [betrokkene 1] heeft/hebben gezegd dat:
- —
de vader van [betrokkene 1] kort voor diens gewelddadige dood geld aan een criminele organisatie schuldig werd en
aan die [betrokkene 1] een foto heeft/hebben getoond waarop de moeder van die [betrokkene 1] is te zien voor het kantoor van de familie [van betrokkene 1] en tegen die [betrokkene 1] heeft/hebben gezegd dat:
- —
zij deze foto van de PKK hebben gekregen met de mededeling dat zij aan het observeren waren om de boel op te ruimen en
- —
als [betrokkene 1] niet betaald, de moeder van [betrokkene 1], het zusje van [betrokkene 1] en [betrokkene 1] zelf zullen worden opgeruimd en
- —
er snel 1.700.000 euro moet worden betaald, maar dat dit ook 1.500.000 euro mag zijn indien er snel wordt betaald en
‘je weet het nooit met die gasten’ en ‘zulke gasten zijn altijd moeilijk’ en ‘ zulke gasten zijn niet altijd te peilen, snap je dat?.’’
1.4
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft het Hof bewezen verklaard, dat:
‘hij op tijdstippen in de periode van 1 februari 2007 tot en met 25 maart 2008, te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededader:
- A)
geldbedragen, te weten:
- —
223.000 euro in de periode februari 2007 tot en met april 2007 en
- —
150.000 euro in de periode maart 2007 tot en met april 2007 en
- —
250.000 euro in juni 2007 en
- —
250.000 euro op 20 september 2007 en
- —
250.000 euro op 20 december 2007
voorhanden gehad en
- B)
voertuigen, te weten:
- —
een zwarte personenauto, merk Nissan, type Qashqai, waaruit 2007, gekentekend [AA-00-BB] en
- —
een zwarte personenauto, merkt Mercedes-Benz, type S 500, bouwjaar 2006, gekentekend [CC-00-DD] en
- —
een witte personenauto, merk Excalibur, type Phaeton K6, bouwjaar 1987, gekentekend [EE-00-FF] en
- —
een oranje personenauto, merk Plymouth, type Prowler, bouwjaar 2001, gekentekend [GG-00-HH] en
- C)
een goed, te weten
- —
een horloge Chopard, type La Strada, aangetroffen op 25 maart 2008 op het adres [a-straat] [1] te [a-plaats]
verworven en voorhanden gehad, terwijl de verdachte en zijn mededader telkens wisten dat die geldbedragen en goederen geheel of gedeeltelijk — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit enig misdrijf.’
1.5
In het arrest heeft het Hof nog overwogen:
‘Bewezen verklaarde
Gevoerde verweren, verzoeken verdediging en nadere bewijsoverwegingen
()
Het hof acht de verklaringen van de verdachten ten aanzien van de contacten die zij in dezen met Turken zouden hebben en de bemiddelende rol die zij tussen deze Turken en [betrokkene 1] zouden hebben gespeeld niet geloofwaardig. Het hof stelt daartoe het volgende vast. Het hof neemt hierbij de door de verdachte en zijn partner afgelegde verklaringen tezamen, nu zij ter terechtzitting in hoger beroep elkaars verklaringen telkens hebben bevestigd.
De verdachten hebben over de achtergrond van de betalingen, de vermeende dreiging met geweld en de wijze waarop de geldbedragen zouden zijn doorgegeven aan de Turken, in de verklaringen bij de politie wisselend en in sommige opzichten onderling tegenstrijdig verklaard.
()
De verdachte [medeverdachte] (de medeverdachte — RJB — ) plaatst het begin van haar rol met betrekking tot betaling van het bedrag van fl. 500.000,-/€ 223.000 (geschil A) in de [f-straat] (in 2006) (). In de loop van haar verklaringen — ook ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep — blijkt vervolgens dat bij de afdracht van de 150.000 euro aan de Turken door haar en de verdachte bleek dat het bij beide geschillen om dezelfde Turken zou gaan.
() [medeverdachte] heeft verklaard dat de Turken haar een keer hebben gebeld — op een nummer dat zij niet meer kan achterhalen — om een afspraak te maken over het afgeven van het geld en dat vervolgens de overdracht telkens op de 21ste van elke maand plaatsvond. De verdachte heeft evenwel bij de politie verklaard dat hij na elke ontmoeting een nieuwe telefoon kreeg en dat hij de oude kapotsloeg. ()
Reeds op grond van bovenstaande onwaarschijnlijkheden, elk op zich opmerkelijk, maar zeker in onderlinge samenhang bezien, acht het hof de lezing van de verdachten over het gehele complex van feiten zoals onder 1 ten laste gelegd ongeloofwaardig. Dat betekent dat het hof tot het oordeel komt dat de redenen voor de betalingen, het bestaan van de Turken en de door dezen belichaamde gewelddadige dreiging, geheel ontsproten zijn aan het brein van de verdachten teneinde daarmee [betrokkene 1] af te persen.
()
Het hof heeft hierboven onder de bespreking van de lezing van de verdachten reeds vastgesteld dat het hof tot het oordeel komt dat de redenen voor de betalingen, het bestaan van de Turken en de door dezen belichaamde gewelddadige dreiging, geheel ontsproten zijn aan het brein van de verdachten teneinde daarmee [betrokkene 1] af te persen.()
()
Het hof stelt vast dat de verklaring van de verdachten over de herkomst van voormeld geldbedrag van 56.050 euro ongeloofwaardig is gebleken, mede omdat de verdachten, daarnaar meermalen gevraagd, geen controleerbaar inzicht hebben willen geven in de herkomst van hun inkomsten en bij de belastingdienst door [medeverdachte] en de verdachte na 2000 geen belastingaangiften zijn ingediend.()’
1.6
Gelet op het hierbovenstaande kan bezwaarlijk anders volgen dan dat het Hof niet alleen acht heeft geslagen op verklaringen die de medeverdachte [medeverdachte] ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep in haar eigen zaak heeft afgelegd, zodat artikel 301 Sv is geschonden, maar daarnaast ook nog van mening is dat de omstandigheid dat deze medeverdachte ongeloofwaardig heeft verklaard en de omstandigheid dat de verklaringen van de medeverdachte in strijd zijn met de verklaringen die door verdachte zijn afgelegd, tot de conclusie leiden dat verdachte de betreffende feiten heeft gepleegd. Dit is evenwel in strijd met het wettelijk bewijssysteem om de bewezenverklaring mede te baseren leugenachtige en/of ongeloofwaardige en onbetrouwbare verklaringen van een medeverdachte (zie in dit verband onder meer H.R. 14 september 1992, NJ 1993, 54; H.R. 9 mei 2006, NJB 2006, pag. 1277, nr. 988, alsmede H.R. 17 november 2009, NJB 2009, pag. 2829, nr. 2198). Voorts is het in strijd met het wettelijk bewijssysteem om de bewezenverklaring mede te baseren op de omstandigheid dat verklaringen van verdachte in strijd zijn met verklaringen die door een medeverdachte zijn afgelegd. Gelet hierop heeft het Hof de bewezenverklaring dan ook onvoldoende met redenen omkleed.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artikelen 301 Sv, alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende.
Ten onrechte heeft het Hof met betrekking tot het onder 1 en 2 bewezen verklaarde mede als bewijsmiddel (17) gebezigd de door een medeverdachte ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 16 februari 2009 in diens eigen strafzaak afgelegde verklaring, zodat het onderzoek in hoger beroep en/of de bewezenverklaringen onvoldoende met redenen zijn omkleed.
Toelichting
2.1
In het arrest heeft het Hof met betrekking tot de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten bewezen verklaard, dat:
‘hij op tijdstippen in de periode van 1 februari 2007 tot en met 25 maart 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [betrokkene 1] heeft gedwongen tot de afgifte van grote geldbedragen, te weten:
- —
223.000 euro (in of omstreeks de periode februari 2007 tot en met april 2007 en
- —
150.000 euro (in of omstreeks de periode maart 2007 tot en met april 2007) en
- —
250.000 euro (in of omstreeks juni 2007) en
- —
250.000 euro (op of omstreeks 20 september 2007) en
- —
250.000 euro (op of omstreeks 20 december 2007) en
- —
180.000 euro (op of omstreeks 25 maart 2008),
toebehorende aan [betrokkene 1], welke bedreiging met geweld hij hierin bestond dat de verdachte en/of zijn mededader tegen die [betrokkene 1] heeft/hebben gezegd dat:
- —
de familie [van betrokkene 1] in gevaar was en
- —
een Turk die [betrokkene 1] en diens familie aansprakelijk hield voor bepaalde schulden en dat die Turk niets meer te verliezen had en
- —
de verdachte en zijn mededader hierin kunnen bemiddelen en tegen die [betrokkene 1] heeft/hebben gezegd dat:
- —
er drie moordenaars ingehuurd zijn om drie familieleden van de familie [van betrokkene 1] te liquideren en
- —
de moordenaars hiervoor elk 50.000 euro ontvangen en
- —
de huurmoordenaars zijn af te kopen voor hetzelfde bedrag, daar de huurmoordenaars al in Nederland verbleven en tegen die [betrokkene 1] heeft/hebben gezegd dat:
- —
de vader van [betrokkene 1] kort voor diens gewelddadige dood geld aan een criminele organisatie schuldig werd en aan die [betrokkene 1] een foto heeft/hebben getoond waarop de moeder van die [betrokkene 1] is te zien voor het kantoor van de familie [van betrokkene 1] en tegen die [betrokkene 1] heeft/hebben gezegd dat:
- —
zij deze foto van de PKK hebben gekregen met de mededeling dat zij aan het observeren waren om de boel op te ruimen en
- —
als [betrokkene 1] niet betaald, de moeder van [betrokkene 1], het zusje van [betrokkene 1] en [betrokkene 1] zelf zullen worden opgeruimd en
- —
er snel 1.700.000 euro moet worden betaald, maar dat dit ook 1.500.000 euro mag zijn indien er snel wordt betaald en
‘je weet het nooit met die gasten’ en ‘zulke gasten zijn altijd moeilijk’ en ‘zulke gasten zijn niet altijd te peilen, snap je dat?.’
‘hij op tijdstippen in de periode van 1 februari 2007 tot en met 25 maart 2008, te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededader:
- A)
geldbedragen, te weten:
- —
223.000 euro in de periode februari 2007 tot en met april 2007 en
- —
150.000 euro in de periode maart 2007 tot en met april 2007 en
- —
250.000 euro in juni 2007 en
- —
250.000 euro op 20 september 2007 en
- —
250.000 euro op 20 december 2007 voorhanden gehad en
- B)
voertuigen, te weten:
- —
een zwarte personenauto, merk Nissan, type Qashqai, waaruit 2007, gekentekend [AA-00-BB] en
- —
een zwarte personenauto, merkt Mercedes-Benz, type S 500, bouwjaar 2006, gekentekend [CC-00-DD] en
- —
een witte personenauto, merk Excalibur, type Phaeton K6, bouwjaar 1987, gekentekend [EE-00-FF] en
- —
een oranje personenauto, merk Plymouth, type Prowler, bouwjaar 2001, gekentekend [GG-00-HH] en
- C)
een goed, te weten
- —
een horloge Chopard, type La Strada, aangetroffen op 25 maart 2008 op het adres [a-straat] [1] te [a-plaats]
verworven en voorhanden gehad, terwijl de verdachte en zijn mededader telkens wisten dat die geldbedragen en goederen geheel of gedeeltelijk — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit enig misdrijf.’
2.2
Ten behoeve van de bewezenverklaringen heeft het Hof 20 bewijsmiddelen gebezigd, waaronder (bewijsmiddel 20):
‘De verklaring — voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven — van de verdachte [medeverdachte] ter terechtzitting in eerste aanleg op 16 februari 2009: Over de Chopard die ik heb gekocht. Ik zei tegen hem (het hof begrijpt: [betrokkene 8]): ‘voor onder de 50 doe ik het’.’
2.3
Uit de processen-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep blijkt dat de strafzaak van verdachte tegelijkertijd, maar niet gevoegd behandeld is met de strafzaak tegen de medeverdachte [medeverdachte].
2.4
Gelet op het hierbovenstaande heeft het Hof dan ook ten bezware van verdachte ten onrechte acht geslagen op de verklaring die een medeverdachte in haar eigen strafzaak ter terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd, zodat het onderzoek in hoger beroep en/of de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is/zijn omkleed (zie in dit verband onder meer H.R. 12 april 2011, NJ 2011, 358, m.nt.NK).
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artikelen 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende.
Ten onrechte heeft het Hof met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde onder meer bewezen verklaard dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededader onder meer een goed, te weten een horloge Chopard, type La Strada, aangetroffen op 25 maart 2008 op het adres [a-straat] [1] te [a-plaats], verworven en voorhanden gehad, nu uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer kan volgen dat het betreffende goed aangetroffen is op 25 maart 2008 op het adres [a-straat] [1] te [a-plaats]. De bewezenverklaring is derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
3.1
In het arrest heeft het Hof met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde, beweze-zen verklaard, dat:
‘hij op tijdstippen in de periode van 1 februari 2007 tot en met 25 maart 2008, te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededader:
- A)
geldbedragen, te weten:
- —
223.000 euro in de periode februari 2007 tot en met april 2007 en - 150,000 euro in de periode maart 2007 tot en met april 2007 en
- —
250.000 euro in juni 2007 en
- —
250.000 euro op 20 september 2007 en
- —
250.000 euro op 20 december 2007 voorhanden gehad en
- B)
voertuigen, te weten:
- —
een zwarte personenauto, merk Nissan, type Qashqai, waaruit 2007, gekentekend [AA-00-BB] en
- —
een zwarte personenauto, merkt Mercedes-Benz, type S 500, bouwjaar 2006, gekentekend [CC-00-DD] en
- —
een witte personenauto, merk Excalibur, type Phaeton K6, bouwjaar 1987, gekentekend [EE-00-FF] en
- —
een oranje personenauto, merk Plymouth, type Prowler, bouwjaar 2001, gekentekend [GG-00-HH] en
- C)
een goed, te weten
- —
een horloge Chopard, type La Strada, aangetroffen op 25 maart 2008 op het adres [a-straat] [1] te [a-plaats]
verworven en voorhanden gehad, terwijl de verdachte en zijn mededader telkens wisten dat die geldbedragen en goederen geheel of gedeeltelijk — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit enig misdrijf.’
3.2
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het Hof een aantal bewijsmiddelen gebezigd. Uit een aantal bewijsmiddelen kan volgen dat verdachte en de medeverdachte op het adres [a-straat] [1] in [a-plaats] een horloge, Chopard, voorhanden hebben gehad (zie met name bewijsmiddelen 6, 19 en 20). Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan evenwel niet, althans niet zonder meer volgen dat het betreffende horloge op 25 maart 2008 op dat adres is aangetroffen, zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Middel IV
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artikelen 420bis en 420ter Sr, alsmede 358, 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende.
In het arrest heeft het Hof onder meer bewezen verklaard dat verdachte in de periode van 1 februari 2007 tot en met 25 maart 2008 te [a-plaats] tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen de bedreiging met geweld, [betrokkene 1] heeft gedwongen tot de afgifte van grote geldbedragen, te weten tot bedragen van in totaal € 1.300.000. Voorts heeft het Hof met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde bewezen verklaard dat verdachte onder meer op tijdstippen in de periode van 1 februari 2007 tot en met 25 maart 2008, te [a-plaats], tezamen en in vereniging met een ander van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, door onder meer geldbedragen voorhanden te hebben gehad. Het bewezen verklaarde is door het Hof gekwalificeerd als het medeplegen van afpersing, meermalen gepleegd, en het medeplegen van gewoontewitwassen. Nu uit het arrest en de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan blijken dat het Hof heeft vastgesteld dat het witwassen van de betreffende geldbedragen bestaan heeft uit onder meer het enkel voorhanden hebben van de door verdachte en een medeverdachte verkregen geldbedragen welke afkomstig zijn uit de door henzelf begane misdrijven, en dit niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen, heeft het Hof de bewezenverklaring en/of kwalificatiebeslissing dienaangaande onvoldoende met redenen omkleed nu er alsdan geen sprake is van witwassen, en/of heeft het Hof verdachte te dier zake ten onrechte niet van alle rechtsvervolging ontslagen.
Toelichting 4.1
Aan verdachte zijn onder meer een tweetal feiten ten laste gelegd, waaronder (kort zakelijk weergegeven) het medeplegen van afpersing van geldbedragen, alsmede het medeplegen van gewoontewitwassen.
4.2
In het arrest heeft het Hof bewezen verklaard, dat:
‘hij op tijdstippen in de periode van 1 februari 2007 tot en met 25 maart 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [betrokkene 1] heeft gedwongen tot de afgifte van grote geldbedragen, te weten:
- —
223.000 euro (in of omstreeks de periode februari 2007 tot en met april 2007 en
- —
150.000 euro (in of omstreeks de periode maart 2007 tot en met april 2007) en
- —
250,000 euro (in of omstreeks juni 2007) en
- —
250.000 euro (op of omstreeks 20 september 2007) en
- —
250.000 euro (op of omstreeks 20 december 2007) en
- —
180,000 euro (op of omstreeks 25 maart 2008),
toebehorende aan [betrokkene 1], welke bedreiging met geweld hij hierin bestond dat de verdachte en/of zijn mededader tegen die [betrokkene 1] heeft/hebben gezegd dat:
- —
de familie [van betrokkene 1] in gevaar was en
- —
een Turk die [betrokkene 1] en diens familie aansprakelijk hield voor bepaalde schulden en dat die Turk niets meer te verliezen had en
- —
de verdachte en zijn mededader hierin kunnen bemiddelen en tegen die [betrokkene 1] heeft/hebben gezegd dat:
- —
er drie moordenaars ingehuurd zijn om drie familieleden van de familie [van betrokkene 1] te liquideren en
- —
de moordenaars hiervoor elk 50.000 euro ontvangen en
- —
de huurmoordenaars zijn af te kopen voor hetzelfde bedrag, daar de huurmoordenaars al in Nederland verbleven en tegen die [betrokkene 1] heeft/hebben gezegd dat:
- —
de vader van [betrokkene 1] kort voor diens gewelddadige dood geld aan een criminele organisatie schuldig werd en aan die [betrokkene 1] een foto heeft/hebben getoond waarop de moeder van die [betrokkene 1] is te zien voor het kantoor van de familie [van betrokkene 1] en tegen die [betrokkene 1] heeft/hebben gezegd dat:
- —
zij deze foto van de PKK hebben gekregen met de mededeling dat zij aan het observeren waren om de boel op te ruimen en
- —
als [betrokkene 1] niet betaald, de moeder van [betrokkene 1], het zusje van [betrokkene 1] en [betrokkene 1] zelf zullen worden opgeruimd en
- —
er snel 1.700.000 euro moet worden betaald, maar dat dit ook 1.500.000 euro mag zijn indien er snel wordt betaald en
‘je weet het nooit met die gasten’ en ‘zulke gasten zijn altijd moeilijk’ en ‘ zulke gasten zijn niet altijd te peilen, snap je dat?.’
‘hij op tijdstippen in de periode van 1 februari 2007 tot en met 25 maart 2008, te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededader:
- A)
geldbedragen, te weten:
- —
223.000 euro in de periode februari 2007 tot en met april 2007 en - 150.000 euro in de periode maart 2007 tot en met april 2007 en
- —
250.000 euro in juni 2007 en
- —
250.000 euro op 20 september 2007 en
- —
250.000 euro op 20 december 2007 voorhanden gehad en
- B)
voertuigen, te weten:
- —
een zwarte personenauto, merk Nissan, type Qashqai, waaruit 2007, gekentekend [AA-00-BB] en
- —
een zwarte personenauto, merkt Mercedes-Benz, type S 500, bouwjaar 2006, gekentekend [CC-00-DD] en
- —
een witte personenauto, merk Excalibur, type Phaeton K6, bouwjaar 1987, gekentekend [EE-00-FF] en
- —
een oranje personenauto, merk Plymouth, type Prowler, bouwjaar 2001, gekentekend [GG-00-HH] en
- C)
een goed, te weten
- —
een horloge Chopard, type La Strada, aangetroffen op 25 maart 2008 op het adres [a-straat] [1] te [a-plaats]
verworven en voorhanden gehad, terwijl de verdachte en zijn mededader telkens wisten dat die geldbedragen en goederen geheel of gedeeltelijk — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit enig misdrijf.’
4.3
Het bewezen verklaarde is door het Hof gekwalificeerd als:
‘ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde medeplegen van afpersing, meermalen gepleegd ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde medeplegen van gewoontewitwassen.’
4.4
In het arrest heeft het Hof onder meer overwogen:
‘Het hof acht bewezen dat de verdachte de onder A bewezen verklaarde geldbedragen voorhanden heeft gehad uit de onder 1 bewezen verklaarde afpersing.()’
4.5
Eerder is wel geoordeeld dat noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 420bis en 420ter Sr. eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepaling omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens — kort gezegd — (schuld) witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het voorhanden hebben van zo'n voorwerp (H.R. 2 oktober 2007, NJ 2008, 16 m.nt. M.J. Borgers). Dit betekent evenwel niet dat elke gedraging die in de artikelen 420 bis, eerste lid, en 420 quater, eerste lid, Sr. is omschreven, onder alle omstandigheden de — in beide bepalingen nader omschreven — kwalificatie witwassen rechtvaardigt. Zo kan in geval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het ‘voorhanden hebben’ daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld) witwassen te worden aangemerkt. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht ‘om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen’. Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hem zelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp, die gedraging niet als (schuld) witwassen kan worden gekwalificeerd (aldus H.R. 26 oktober 2010, LJN BM4440; NJ2010, 655, m.nt. N. Keijzer).
4.6
Gelet op de omstandigheid dat het Hof heeft vastgesteld dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van afpersing van specifieke aangegeven geldbedragen, en verdachte heeft vastgesteld dat verdachte te dier zake zich ook schuldig heeft gemaakt aan witwassen ten aanzien van die geldbedragen, heeft het Hof ten onrechte bewezen verklaard dat verdachte zich aan witwassen heeft schuldig gemaakt, althans heeft het Hof verdachte te dier zake ten onrechte niet van alle rechtsvervolging ontslagen, althans is de kwalificatiebeslissing onvoldoende met redenen omkleed.
Middel V
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artikelen 56 Sr, alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende.
Ten onrechte heeft het Hof in het arrest niet gerespondeerd op het gevoerde verweer, dat bij veroordeling voor feit 1 als ook voor feit 2 voor zover dit betrekking heeft op het witwassen van de concreet genoemde geldbedragen, in strafmaat mitigerende wijze rekening moet worden gehouden met artikel 56 Sr, zodat het arrest en/of strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
5.1
Aan verdachte is onder meer ten laste gelegd het medeplegen van afpersing van specifiek aangegeven geldbedragen, alsmede het medeplegen van gewoonte witwassen, waarbij het witwassen onder meer bestaan hebben uit het voorhanden hebben van specifiek aangegeven geldbedragen.
5.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 8 juni 2010 is onder meer gerelateerd dat aldaar mr. R.B. Schmidt, advocaat te Amsterdam, de raadsman die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep als raadsman heeft bijgestaan, het woord ter verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen. In de betreffende pleitaantekeningen is onder meer vermeld:
‘Voortgezette handeling
- 65.
Tot slot is in eerste aanleg naar het oordeel van de verdediging terecht betoogd dat bij veroordeling voor feit 1 alsook voor feit 2 (voor zover dat betrekking heeft op het witwassen van de concreet genoemde geldbedragen) in strafmaatmitigerende wijze rekening moet worden gehouden met art. 56 WvSr, nu sprake is geweest van een voortgezette handeling. Het voorhanden hebben van de bedragen staat bij een dergelijke bewezenverklaring in een wel heel direct verband met het afpersen — dan wel door middel van oplichting afdwingen — van precies diezelfde bedragen. Naar het oordeel van de verdediging zal in dat geval art. 56 WvSr dienen te worden toegepast.’
5.3
Uit het arrest blijkt niet dat het Hof gerespondeerd heeft op het gevoerde verweer, zulks terwijl het Hof de betreffende feiten wel bewezen heeft verklaard, en verdachte te dier zake strafbaar heeft geacht. Dit houdt in dat het arrest en/of strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed (zie in dit verband onder meer H.R. 2 september 1997, NJ 1998, 74, alsmede H.R. 14 september 2004, NJ 2004, 625).
Middel VI
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artikelen 6 EVRM, alsmede 365a, 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende.
Op 1 juli 2010 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. Het Hof heeft het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt dit wel in dat het Hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen 6 maanden na het instellen van beroep in cassatie, naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden. Dit houdt in dat de berechting van de verdachte niet plaats heeft gevonden binnen de redelijke termijn, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
6.1
Tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken behoort de akte rechtsmiddel, waaruit blijkt dat mr. N. Hendriksen, advocaat te Amsterdam, op 1 juli 2010 namens de verdachte beroep in cassatie heeft ingesteld tegen het arrest van het Hof Amsterdam d.d. 22 juni 2010. Aan het verkorte arrest heeft het Hof een aanvulling, inhoudende de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, gehecht. Deze aanvulling is door de voorzitter van het Hof ondertekend op 31 maart 2011. Hieruit blijkt dat het Hof het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn, met de bewijsmiddelen heeft aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt dit wel in dat het Hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen 6 maanden na het instellen van beroep in cassatie, naar de Hoge Raad heeft gezonden. De Hoge Raad heeft de stukken van het geding immers pas op 16 juni 2011 ontvangen. Op grond van deze omstandigheid vindt de berechting van de in deze zaak voorlopig gehechte verdachte niet plaats binnen de redelijke termijn (zie in dit verband onder meer H.R. 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH, alsmede H.R. 17 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. PAMM).
6.2
Het hierbovenstaande houdt in dat het Hof, waarnaar deze zaak verwezen zal dienen te worden in verband met de hierbovenstaande middelen, met de schending van de redelijke termijn bij de berechting rekening zal dienen te houden, althans dat de Hoge Raad zelf de opgelegde straf zal dienen te matigen.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 14 oktober 2011
Advocaat