HR, 13-02-2007, nr. 00986/06
ECLI:NL:HR:2007:AZ5473
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-02-2007
- Zaaknummer
00986/06
- LJN
AZ5473
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ5473, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑02‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ5473
ECLI:NL:HR:2007:AZ5473, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑02‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ5473
- Vindplaatsen
Conclusie 13‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over nadere bewijsoverwegingen en de daaraan in HR NJ 2004, 165 gestelde eisen. I.c. heeft het hof ten onrechte in de nadere bewijsoverweging verwezen naar een verklaring van een medeverdachte die is afgelegd in diens eigen zaak hetgeen geen wettig bewijsmiddel is in de zaak van verdachte. Nu de verwijzingen naar die verklaring in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen overbodig waren, faalt het middel dat hierover klaagt. HR: 81RO.
Nr. 00986/06
Mr. Bleichrodt
Zitting 19 december 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 5 augustus 2005 de verdachte ter zake van 1. primair "medeplegen van poging tot moord, meermalen gepleegd" en 2. "de voortgezette handeling van medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot zeven jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard.
2. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld. Mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, hebben namens de verdachte een schriftuur ingezonden, houdende vier middelen van cassatie.
Mr. H.Th.A Seegers, advocaat te Amsterdam heeft zowel namens de benadeelde partij [benadeelde partij 2], als namens de benadeelde partij [benadeelde partij 3] een schriftuur ingezonden. Mr. J.C. Bruijntjes, advocaat te Amsterdam, heeft namens de benadeelde partijen [benadeelde partij 5], [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 4] een schriftuur ingediend.
3.1. Ten laste van de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang bewezen verklaard dat hij:
"op 3 april 2004 te Muiderberg, gemeente Muiden, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 4], [benadeelde partij 3], [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 1] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, zijn mededader met een pistool kogels op de lichamen van die [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 4], [benadeelde partij 3], [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 1] heeft afgevuurd, ten gevolge waarvan voornoemde [benadeelde partij 2] wonden in de buik en voet heeft bekomen, voornoemde [benadeelde partij 4] wonden in zijn been en linkerzij heeft bekomen en voornoemde [benadeelde partij 3] een wond in zijn arm heeft bekomen."
Die bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
"1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 22 juli 2005. Deze verklaring houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 3 april 2004 kwam mijn zoon [medeverdachte 1] rond 03.00 uur thuis. [Medeverdachte 1] vertelde mij dat hij op De Brink was bedreigd en dat de jongens de dag daarna terug zouden komen. 's-Middags heb ik [betrokkene 1] gebeld. Rond 16.00 uur kwam [betrokkene 1] bij ons thuis. Hij heeft een plastictas afgegeven. Een uur later kwam [medeverdachte 1] thuis. Toen [medeverdachte 1] binnen kwam zei ik:
'Kijk, deze heeft [betrokkene 1] je voor vanavond gebracht, zodat je je tenminste kunt verdedigen.' Op tafel lag de plastictas met het wapen. Ik wist dat er een wapen in de tas zat. In het wapen zat een houder. Daarnaast zat er een houder in het foedraal. Het magazijn zat vol. In het wapen zat nog één kogel. Ik heb samen met [medeverdachte 1] de tas uitgepakt. Hij had er niet om gevraagd. Ik heb [medeverdachte 1] uitgelegd hoe je het wapen moet laden, ontladen en veilig zetten. Ik heb [medeverdachte 1] leren trekken, richten en doorladen. Ik heb zes jaar een Browning FM gehad en weet dus hoe je een wapen moet hanteren. Nadat ik had uitgelegd hoe het wapen werkte, heb ik [medeverdachte 1] gevraagd: 'Neem jij hem mee of neem ik hem mee.' Ik heb [medeverdachte 1] ook gezegd: 'Trekken is schieten.' Een wapen is immers niet om mee te spelen of om mee te dreigen. Als je een wapen trekt, dan is dat om te schieten. Ik vond dat mijn kind zich moest kunnen verdedigen. Ik was alleen met mijzelf bezig en had weinig of geen oog voor de gevoelens van mijn zoon. [Medeverdachte 1] heeft de uitleg ondergaan. [Medeverdachte 1] luistert naar mij. Ik heb overwogen het wapen zelf mee te nemen. Toen [medeverdachte 1] zei dat hij wist hoe het wapen werkte en dat hij geen klein kind meer was, bedacht ik me dat ik het dan wel met mijn blote handen zou doen en dat [medeverdachte 1] mij dan kon helpen.
Ik ben op De Brink op een bankje gaan zitten. Nadat [medeverdachte 1] had geschoten kwam hij met het wapen bij mij. Hij vroeg mij wat hij ermee moest doen. Ik heb het wapen toen overgenomen. Ik heb tegen één van de slachtoffers gezegd: 'Wegwezen' of zoiets. Ook heb ik één van de slachtoffers een trap tegen zijn been gegeven.
Na het voorval heb ik geregeld dat [medeverdachte 1] weg kon. Ik heb hier een actieve rol in gehad. Op mijn advies heeft [medeverdachte 1] die nacht bij [betrokkene 2], een buurman, overnacht. Ik heb vervolgens geregeld dat [medeverdachte 1] naar Hongarije ging, dat er van auto werd gewissel en dat [medeverdachte 1] naar Israël kon. [Medeverdachte 1] kreeg een envelop met geld mee.
2. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 19 januari 2005.
Deze verklaring houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
Die jongens hadden geen reden mijn zoon te bedreigen. Ik heb tegen [medeverdachte 1] gezegd:
'Pikken jullie dit zomaar?' Ik pikte het niet. Mijn boosheid was gericht op die jongens die de bedreigingen hadden geuit.
Ik zag de komst van het wapen als mogelijkheid om ons te verdedigen tegen de bedreigingen. Het zou kunnen kloppen dat ik naar het ding heb gevraagd. Ik heb het wapen aan mijn zoon gegeven ter bescherming tegen de bedreiging. We hielden rekening met de uitvoering van de bedreigingen. Ik was die avond op de Brink om toezicht uit te oefenen. Ik zat in het parkje waar de vorige avond de bedreigingen waren geuit. Ik heb [medeverdachte 1] bij mij geroepen. Ik heb gevraagd of hij het wapen bij zich had.
3. Een proces-verbaal met nummer PL1400/04-020557 van 10 mei 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina's 510-529).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 28 april 2004 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van de verdachte:
[Medeverdachte 1] is een goede jongen. Als je tegen [medeverdachte 1] rechts zegt, dan gaat hij rechts. Vrijdagavond (het hof begrijpt: 2 april 2004) kwam [medeverdachte 1] thuis met het verhaal dat een groepje Marokkanen op de Brink was gekomen en hem hadden bedreigd. Ik ben er zaterdagochtend nader op ingegaan. Ik zei: 'Ik zal eens even kijken wat ik kan doen, dit kan gewoon niet.' Ik heb op een gegeven moment [betrokkene 1] opgebeld (het hof begrijpt: [betrokkene 1]), de situatie uitgelegd en gezegd dat ik zijn hulp nodig had. Twee uur later stond [betrokkene 1] aan de deur met een tas waar niet alleen een wapen in zat.
[Medeverdachte 1] kwam rond half zes thuis. Ik heb hem gezegd dat wij in de buurt zouden zijn en dat hij er als er wat zou gebeuren niet alleen voor zou staan. Toen [medeverdachte 1] wegging zei ik dat ik ook zo naar de Brink zou komen. Ik ben naar de Brink gegaan en daar gaan zitten. Ik zat niet bij de jongens. Ik heb [medeverdachte 1] naar mij toe geroepen. Dan zie ik een auto parkeren en zie ik ze de Brink op komen lopen. Ik keek en dacht: 'Dat zijn ze.'Ik dacht: 'Die moet ik hebben.' Dan hoor ik de eerste knal. Hij (het hof begrijpt: [medeverdachte 1]) schoot vijf of zes keer.
[Medeverdachte 1] zei dat hij al zijn kleren over vuilniszakken had verdeeld. Ik zei: 'Goed gedaan.' Ik heb [medeverdachte 1] gezegd dat hij zijn handen moest schrobben. Kruit is een walm. Als je een kruitspoor hebt, halen ze het achter je oren vandaan. [Medeverdachte 1] heeft zich helemaal total-loss staan schrobben.
4. Een kopie van een proces-verbaal met nummer PL1400/04-025917 van 28 april 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (doorgenummerde pagina's 375-377).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 28 april 2004 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
U houdt mij voor dat iemand mij op 3 april 2004 heeft gezien bij de woning van [verdachte]. Ik had een telefoontje van [verdachte] gehad. In dat telefoontje vertelde [verdachte] mij dat hij in grote problemen zat met betrekking tot [medeverdachte 1]. Hij zei dat er problemen waren met Marokkanen. Hij zei tegen mij dat hij, [verdachte], erbij moest zijn. Hij vroeg mij naar het 'ding'. Hiermee bedoelde [verdachte] een vuurwapen dat in mijn bezit is. Het betreft een Browning 9 mm vuurwapen. Er horen twee houders met elk negen patronen bij het wapen. Eén van de houders zat in het vuurwapen en de andere houder zat in het schouderholster. Het wapen en de holster zaten verpakt in een plastic tas. Ik heb vervolgens het vuurwapen gepakt en ben met het vuurwapen naar Muiderberg, naar de woning van [verdachte], gereden en heb aan de deur het vuurwapen aan [verdachte] overhandigd in een plastic tas. Aan de deur heb ik [verdachte] gesproken. Ik heb tegen [verdachte] gezegd: 'Hier heb je dat ding en doe er voorzichtig mee.' Bij het wapen zaten twee houders en bijbehorende munitie. [verdachte] vertelde mij later dat hij het wapen aan [medeverdachte 1] had gegeven.
5. Een proces-verbaal met nummer PL1400/04-020574 van 4 april 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] (doorgenummerde pagina's 73-75).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 3 april 2004 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [benadeelde partij 3]:
Vandaag, 3 april 2004, was ik samen met [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 5]. Om 20.45 uur kwam [benadeelde partij 4] in zijn auto aanrijden. [Benadeelde partij 4] stelde voor om naar Muiderberg te rijden. We kwamen om ongeveer 21.05 uur aan in Muiderberg. We zijn toen over de Brink gereden en hebben de auto aan de andere kant van de Brink geparkeerd. Hierbij reden wij voor een groep langs. Nadat wij de auto hadden geparkeerd liepen wij met z'n vijven naar de groep toe. Ik zag dat een jongen zich losmaakte van de groep. Toen wij op ongeveer vijftien tot twintig meter van de groep liepen, zag ik een jongen van achter een boom of bosje vandaan stappen. Ik hoorde meteen een aantal doffe knallen. Ik rende samen met [benadeelde partij 5] weg. Ik hoorde nog een aantal knallen. Ik voelde dat ik in mijn linkerbovenarm was geraakt.
6. Een geschrift, houdende medische Informatie betreffende [benadeelde partij 3] (het hof begrijpt: [benadeelde partij 3]), opgemaakt door A.R.J. Stumpel, arts, op 5 april 2004 (doorgenummerde pagina 494). Dit geschrift houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
Omschrijving van het letsel: de bicepsspier van de linker (boven)arm is doorschoten met een kogel; in de huid bevindt zich zowel een inschotopening als een uitschotopening van ongeveer een centimeter doorsnee.
7. Een proces-verbaal met nummer PL1400/04-020988 van 5 april 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5] (doorgenummerde pagina's 79-81).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 5 april 2004 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [benadeelde partij 5]:
Op 3 april 2004 was ik samen met [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 1]. Om ongeveer 20.55 uur kwam [benadeelde partij 4] aanrijden. We zijn toen met zijn vieren bij [benadeelde partij 4] in de auto gestapt. We zijn naar Muiderberg gereden. In Muiderberg kwamen we bij een park, de Brink. Ik zag daar een grote groep van ongeveer vijftien tot twintig mensen. We zijn vervolgens allemaal uit de auto gestapt en in een rustig tempo naar de groep jongens gelopen. Ik zag dat er iemand wegliep. Toen wij op ongeveer vijfentwintig meter van de groep waren, zag ik dat de persoon die uit de groep was weggelopen vanachter een boom tevoorschijn kwam. Ik zag dat hij zijn armen naar voren gestrekt had. Meteen hierna hoorde ik achter elkaar zes of zeven schoten.
8. Een proces-verbaal met nummer PL1400/04-020557 van 4 april 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 6] en [verbalisant 7] (doorgenummerde pagina's 83-85).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 3 april 2004 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [benadeelde partij 1]:
Vandaag, 3 april 2004, omstreeks 21.15 uur zijn [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 5], [benadeelde partij 3] en ik met [benadeelde partij 4] meegereden. Toen we in Muiderberg aankwamen zag ik een grote groep jongens op de Brink staan. We liepen naar de groep toe. Op een bankje zag ik een oudere man zitten. Ik schat de leeftijd van deze man op ongeveer 40 tot 50 jaar. Toen we het park inliepen, zag ik een jongen uit de groep weglopen. Ik hoorde uit zijn richting plotseling een klikkend geluid komen. Plotseling zag ik meerdere steekvlammen en hoorde ik knallen. Ik zag mijn vriend [benadeelde partij 2] op de grond liggen en hoorde hem schreeuwen: 'Auw, mijn been.' Ik zag dat de jongen die schoot beide armen naar [benadeelde partij 4] uitstrekte. Ik zag weer vuurstralen en hoorde knallen. Op dat moment voelde ik een harde trap tegen mijn rechterbovenbeen. Toen ik omkeek zag ik de oude man van het bankje staan. Ik hoorde hem zeggen: 'Kut Marokkanen, oprotten hier.'
9. Een proces-verbaal met nummer PL1400/04-020557 van 3 april 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 8] (doorgenummerde pagina's 9 1-93).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 3 april 2004 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [benadeelde partij 4]:
Vandaag, 3 april 2004, ben ik met [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 5] in mijn auto gestapt. Wij gingen in Muiderberg op de Brink kijken. Op de Brink zat een groep van een man of vijftien. Wij zijn uitgestapt en naar de groep toe gelopen. Toen wij op een meter of tien afstand waren begon een jongen te schieten. Ik zag het wapen en gelijktijdig schoot hij. Hij schoot gericht op onze groep. Ik draaide mij om en rende weg. Bij dat omdraaien schoot hij weer. Ik merkte dat ik geraakt was. Ik voelde pijn in mijn linkerzij en linkerbovenbeen. Ik zag dat mijn broek onder het bloed zat. Ik ben naar bet ziekenhuis gereden. In het ziekenhuis bleek ik dwars door mijn linkerbovenbeen geschoten te zijn. Daarnaast heb ik een schampschot opgelopen in mijn linkerzij, net onder de tepelhoogte.
10. Een proces-verbaal met nummer PL1400/04-020743 van 5 april 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 9] (doorgenummerde pagina's 94-98).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 5 april 2004 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [benadeelde partij 4]:
Op 3 april 2004 zijn wij met z'n vijven het park (het hof begrijpt: aan de Brink te Muiderberg) ingelopen. Terwijl wij het pad afliepen, zag ik een oudere man zitten. Hij was ongeveer 45 jaar. Ik zag dat uit de groep een jongen wegliep in de richting van die oude man. Ik zag dat die jongen met de oudere man sprak. Ik zag dat die jongen zich naar ons omdraaide. Ik zag dat hij een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn handen had. Het volgende wat ik zag was een vonk en ik hoorde een luide knal. Ik zag dat er in de richting van onze groep geschoten werd. Ik zag dat die jongen het vuurwapen in zijn rechterhand had. Ik hoorde en zag dat hij bleef vuren.
ii. Een geschrift, houdende medische informatie betreffende [benadeelde partij 4] opgemaakt door een arts, op4mei 2004 (doorgenummerde pagina 495).
Dit geschrift houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
Omschrijving van het letsel: in- en uitschotopening linkerbeen (boven).
12. Een proces-verbaal met nummer PL1400/04-000767 van 30 april 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 10] en [verbalisant 3] (doorgenummerde pagina's 17-46).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten (of één of meer van hen):
Op 3 april 2004 omstreeks 21.02 uur kwamen bij de meldkamer diverse meldingen binnen dat er zou zijn geschoten in het parkje aan de Brink te Muiderberg, gemeente Muiden. Vanuit een groep zou een jongen hebben geschoten op een aantal jongens. Omstreeks 21.11 uur kwam de melding dat een slachtoffer in zijn eigen auto onderweg was naar het ziekenhuis. Het slachtoffer bleek te zijn genaamd: [benadeelde partij 4]. Dit slachtoffer bleek door een kogel in het been en een schampschot in de borst getroffen te zijn.
13. Een proces-verbaal met nummer PL1400/04-020557 van 19 april2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 11] (doorgenummerde pagina's 100-105).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 19 april 2004 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [benadeelde partij 2]:
Op 3 april 2004 was ik met [benadeelde partij 3], [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 1] toen [benadeelde partij 4] kwam aanrijden met zijn auto. [Benadeelde partij 4] vroeg of wij mee wilden gaan naar Muiderberg. In Muiderberg reden we naar de Brink toe. Toen wij uitstapten zag ik een groep mensen zitten. We liepen het park in. Buiten de groep zag ik ook een man alleen in het park staan. Ik zag dat een jongen uit de groep stapte. Ik zag dat deze jongen naar de man toeliep. Ik had de indruk dat de jongen en de man elkaar kenden. Kort daarop zag ik dat de jongen die naar de man was gelopen weer terug liep in de richting van de groep. De jongen was op ongeveer zes meter van de man verwijderd toen ik de eerste knal hoorde. Ik voelde tegelijkertijd een heftige pijn. Ik voelde dat er geen gevoel meer in mijn linkerbeen was. Ik viel op de grond. Nadat ik op de grond was gevallen, hoorde ik nog meer knallen. Toen ik weer opkeek, zag ik dat er twee mensen naast mij stonden. Dit was de man die ik eerder in het park had zien staan en een jongen. Ik zag dat de man een wapen in zijn hand hield. Ik denk dat het een pistool was. Het pistool was zilver van kleur. Ik heb bij het schietincident het navolgende letsel opgelopen. Ik ben éénmaal in mijn buik geraakt. Ook ben ik geraakt in mijn linkervoet.
14. Een geschrift, houdende medische informatie betreffende [benadeelde partij 2] opgemaakt door een arts, op 18 mei 2004 (doorgenummerde pagina 571).
Dit geschrift houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
Omschrijving van het letsel: schotwond linker onderbuik met vaat- en zenuwletsel en schotwond
linkervoet met botdestructie.
15. Een proces-verbaal met nummer PL1400/04-020557 van 3 juni 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 12] en [verbalisant 10] (doorgenummerde pagina's 561-565).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 3 juni 2004 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [medeverdachte 1]:
Op 2 april 2004 stond ik met mijn vrienden op de Brink te Muiderberg. We werden aangesproken door een Marokkaanse jongen, van wie ik later hoorde dat hij [benadeelde partij 4] heet. [Benadeelde partij 4] begon over een ruzie tussen een jongen uit Naarden en een broertje van een andere Marokkaanse jongen. Hij wilde weten wie de jongen uit Naarden was. Wij wisten echter niets. [Benadeelde partij 4] geloofde ons niet en bedreigde ons. Toen ik 's avonds thuis kwam, trof ik mijn vader nog wakker aan in de woonkamer. Ik vertelde mijn vader van het gesprek met de Marokkaanse jongens en dat wij door hen bedreigd waren. Mijn vader vroeg of wij niets terug hadden gedaan. Mijn vader zei dat wij watjes waren. Hij vertelde mij dat hij vond dat ik tenminste een gevecht met deze jongen had moeten aangaan. Omdat ik had verteld dat de Marokkaanse jongens de volgende dag weer terug zouden komen, vertelde mijn vader dat hijzelf wel wat zou gaan regelen.
De volgende dag (het hof begrijpt: 3 april 2004) kwam ik rond 17.00 uur thuis. Toen ik in de woonkamer kwam, stond mijn vader meteen op en liep naar de tafel. 1k zag dat op de tafel een tasje lag met daarop een holster waarin een vuurwapen zat. Mijn vader pakte het holster en haalde daar het vuurwapen uit. Hierbij zei hij tegen mij: 'Neem jij hem mee, of neem ik hem mee?' Ik begreep dat hij hiermee op de terugkomst die avond van de Marokkaanse jongens doelde. Er was geen discussie mogelijk of we wel of niet een wapen mee zouden nemen. Die keuze had mijn vader al gemaakt. Hij vroeg mij alleen of hij of ik het wapen mee zou nemen. Ik zei tegen hem dat ik het wapen mee zou nemen.
Mijn vader heeft mij vervolgens de werking van het wapen uitgelegd. Hij leerde mij hoe het wapen doorgeladen moest worden en hoe een houder gewisseld moest worden. Ook moest ik van mijn vader oefenen met het trekken van het wapen. Hiervoor moest ik de schouderholster om doen en een aantal keren het wapen trekken en weer opbergen. Ook moest ik van hem richten met het wapen. Op dat moment vertelde mijn vader ook dat als ik het wapen zou trekken, ik ook daarmee moest schieten. Dit herhaalde hij meerdere keren tegen mij. Al met al denk ik dat ik samen met mijn vader ongeveer anderhalf uur met het wapen bezig ben geweest. Tussendoor hebben wij nog gegeten. Rond 19.00 uur wilde ik naar mijn vrienden op de Brink gaan. Mijn vader pakte voordat ik weg ging het holster met daarin het wapen en deed dit bij mij om. Voordat ik thuis weg ging had mijn vader verteld dat hij ook in de buurt zou zijn en alles in de gaten zou houden. Omstreeks 20.00 uur zag ik dat mijn vader naar het park kwam. Toen hij in het park kwam, riep hij mij meteen bij zich. Mijn vader vroeg mij of mijn vrienden al wisten dat ik een wapen bij mij had. Mijn vader vond het nodig dat ik dat vertelde omdat mijn vrienden dan tenminste wisten dat er wat kon gebeuren als de Marokkanen weer kwamen. Op dat moment zei mijn vader weer: 'Trekken is schieten.' Ik ben teruggegaan naar mijn vriendengroep. Aan een paar vrienden heb ik het wapen laten zien. Ik zag dat ze schrokken.
Rond 21.00 uur kwamen de Marokkaanse jongens. Ik was bang dat als ik niets zou doen, en ik daarna thuis zou komen, ik de rest van mijn leven als lafaard uitgemaakt zou worden. Op dat moment besloot ik om wel wat te gaan doen. Ik stapte uit de groep en trok mijn wapen en begon ook meteen gericht te schieten op het groepje Marokkanen. Op het moment dat ik begon te schieten, zag ik dat er van alles gebeurde. Plotseling merkte ik dat ik niet meer kon schieten. Het wapen werkte niet meer. Ik liep naar mijn vader en gaf het wapen aan hem."
3.3. In een nadere bewijsoverweging heeft het Hof overwogen:
"Met betrekking tot het onder 1 primair bewezengeachte overweegt het hof als volgt nader. De in de overweging vermelde feiten en omstandigheden blijken uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en uit de zich in het dossier bevindende stukken van het voorbereidend onderzoek, alsmede de verklaringen afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank op 19 januari 2005, dan wel zijn door het hof afgeleid uit de inhoud van dat onderzoek en die stukken, in onderling verband en samenhang bezien. Naar het oordeel van het hof vertonen die feiten en omstandigheden zodanige samenhang dat zij in beide zaken, te weten die tegen [verdachte] (hierna ook ter wille van de leesbaarheid geduid als vader en/of [verdachte]) en die tegen [medeverdachte 1] (hierna ook geduid als zoon en/of [medeverdachte 1]) voor het bewezengeachte redengevend zijn geoordeeld.
Op vrijdag 2 april 2004 vindt in het St. Vituscollege te Naarden een confrontatie plaats tussen een drietal jongens en [benadeelde partij], een broertje van [benadeelde partij 4].(1) Naar aanleiding hiervan gaat [benadeelde partij 4] diezelfde avond met twee vrienden naar een park in Muiderberg, genaamd De Brink, om degene die [benadeelde partij] heeft bejegend, te zoeken. Op De Brink treffen zij een groep van ongeveer tien personen, onder wie [medeverdachte 1]. Niemand van de jongens kan [benadeelde partij 4] vertellen wie de gezochte persoon is en waar hij zich eventueel bevindt. [Benadeelde partij 4] zegt de groep hierop iedere avond terug te zullen komen, zolang zij hem dat niet hebben verteld. De groep wordt hierbij door [benadeelde partij 4] bedreigd met onder meer ontvoering en verkrachting. Hierna vertrekken [benadeelde partij 4] en zijn vrienden.(2)
Wanneer [medeverdachte 1] in de nacht van vrijdag op zaterdag rond 3.00 uur thuiskomt, treft hij zijn vader [verdachte] aan, die op hem had zitten wachten. [Medeverdachte 1] vertelt [verdachte] over de eerder die avond geuite bedreigingen en dat de jongens de volgende avond terug zullen komen. [Verdachte] spreekt zijn verbazing uit over het feit dat [medeverdachte 1], toen hij werd bedreigd, niet iets tegen de jongens heeft ondernomen en zegt hierop dat hij dergelijke bedreigingen met kan tolereren, dat hij zelf wel wat zal gaan regelen(3) evenals dat hij met [medeverdachte 1] mee zal gaan 'om de groep Marokkaanse jongens aan te pakken.'(4)
Later die zaterdag neemt [verdachte] contact op met [betrokkene 1] en vraagt om een vuurwapen. [Betrokkene 1] overhandigt dit vuurwapen 's-middags aan [verdachte].(5) Wanneer [medeverdachte 1] aan het eind van die zaterdagmiddag thuiskomt, ligt het wapen, een Browning FN High Power, een holster en een houder met patronen op tafel. [Verdachte] zegt tegen [medeverdachte 1]: 'Neem jij hem mee, of neem ik hem mee.(6) [Medeverdachte 1] zegt het wapen die avond mee te zullen nemen naar De Brink, waar verwacht wordt dat [benadeelde partij 4] en zijn vrienden, zoals door hen aangekondigd, wederom zullen verschijnen.(7) [Medeverdachte 1] krijgt hierna van zijn vader gedurende ongeveer anderhalfuur (inclusief het nuttigen van een maaltijd) uitleg over de werking en het gebruik van het wapen. Geoefend wordt met het doorladen, trekken en richten van het wapen alsmede met het wisselen van de houder.(8) [Verdachte] zegt hierbij herhaaldelijk: 'Trekken is schieten.'(9) [Medeverdachte 1] begrijpt dit aldus dat hij zodra de jongens komen, moet schieten.'(10) [Verdachte] zelf zegt dat hij het wapen heeft geregeld opdat [medeverdachte 1] het kan gebruiken bij eventuele bedreigingen. Dreigen met een wapen is volgens [verdachte] geen optie. Als je het wapen trekt, is dat om te schieten, aldus [verdachte]. Naar het oordeel van het hof houdt [verdachte], zo blijkt uit zijn handelen en zijn verklaringen, ernstig rekening met een escalatie die avond. Niet naar De Brink gaan is ook geen optie omdat, aldus [verdachte], zij die daar wonen, en niet [benadeelde partij 4], het recht hebben vrij op De Brink rond te lopen.(11) Als [medeverdachte 1] rond 19.00 uur op het punt staat om naar zijn vrienden op De Brink te gaan, pakt [verdachte] het wapen en de holster en doet dit bij [medeverdachte 1] om).(12) [Verdachte] zegt tegen [medeverdachte 1] dat hij in de buurt zal zijn om alles in de gaten te houden en dat hij zo ook naar De Brink komt.(13)
De door [verdachte] gegeven instructies zijn, in combinatie met de kennis die [verdachte] heeft over het karakter van zijn zoon: '[Medeverdachte 1] doet wat ik zeg, hij luistert naar mij"(14) en 'Als je tegen [medeverdachte 1] rechts zegt, dan gaat hij rechts'(15) -naar het oordeel van het hof- maar voor één uitleg vatbaar, te weten dat [verdachte] had besloten samen met [medeverdachte 1] een confrontatie aan te gaan, waarbij het gebruik van het wapen niet zou worden geschuwd. Aan welk oordeel tevens wordt bijgedragen door de afspraken die [verdachte] maakt met betrekking tot de aanwezigheid van anderen ([betrokkene 3] en [betrokkene 4]) in geval van escalatie.'(16)
[Medeverdachte 1] gaat hierna met het schietklare wapen onder handbereik naar De Brink en ontmoet daar zijn vrienden, een groep van minimaal elf personen.(17) Rond 20.00 uur komt ook [verdachte] het park in. Als [medeverdachte 1] zijn vader op De Brink ziet komen, weet [medeverdachte 1] wat hij moet doen als de Marokkaanse jongens komen, te weten het wapen pakken en schieten.'(18) [Verdachte] spreekt [medeverdachte 1] aan en zegt tegen [medeverdachte 1] dat hij het wapen aan zijn vrienden moet laten zien opdat zij zich kunnen voorbereiden op een mogelijke schietpartij. [Verdachte] zegt hierbij wederom: 'Trekken is schieten."(19) [Verdachte] neemt hierna plaats op een bankje niet ver van de vriendengroep om wacht te houden. Er heerst op dat moment een ontspannen sfeer.(20) [Medeverdachte 1] laat het wapen aan wat vrienden zien en zegt hun dat ze beter weg kunnen gaan. Hij vertelde dat 'als de Marokkaanse jongens zouden komen, dat hij van plan was te schieten.'(21) [Medeverdachte 1] heeft verklaard dat zijn vrienden hiervan schrokken.(22) Naar het oordeel van het hof had [medeverdachte 1] ook op dat moment nog meer dan voldoende tijd zich te beraden op het gebruik van het wapen en heeft hij de gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van het gebruik van het wapen. Ondanks de afwijzende reacties van zijn vrienden heeft hij desalniettemin volhard in de uitvoering van het in samenwerking met zijn vader totstandgekomen plan.
Als rond 21.00 uur vijf Marokkaanse jongens, onder wie eerdergenoemde [benadeelde partij 4], op De Brink arriveren, ziet [medeverdachte 1] zijn vader op de bank zitten. Hij bedenkt zich dat als hij niet schiet, hij in de ogen van zijn vader een lafaard zal zijn. Temeer nu hij de optie dat vader het wapen zou overnemen van de hand had gewezen. Hij wilde het zélf doen.(23) Hierop besluit [medeverdachte 1] dan ook te schieten.(24) Hij stapt uit de vriendengroep omdat hij hen niet wil raken en schiet een aantal keren achter elkaar gericht op de vijf jongens.(25) De jongens bevonden zich op dat moment op ongeveer 15-25 meter afstand en er was geen sprake van dreiging in welke vorm dan ook.(26) Het hof leidt uit het vorengaande alsmede uit het tijdsverloop tussen het beramen van het plan, het nodig voorbereidende werk daaronder begrepen, en het feitelijk uitvoeren van dat plan, af dat niet is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, maar dat [verdachte] en [medeverdachte 1] zich beiden rekenschap hebben kunnen geven en ook hebben gegeven van de betekenis en de gevolgen van hun voorgenomen daad, alvorens [medeverdachte 1] die daad weloverwogen tot uitvoering heeft gebracht.
Tevens constateert het hof dat [medeverdachte 1] door of ondanks de aanwezigheid van zijn vader zelfstandig dat besluit tot de uitvoering van zijn aandeel heeft genomen, los van de spanning (psychische druk) die die aanwezigheid en/of het hanteren van een wapen nu eenmaal met zich brengt.
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot de conclusie dat beide verdachten met voorbedachten rade, in de zin van artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht, hebben gehandeld.
[Medeverdachte 1], met de uitvoering van meergenoemd plan belast, heeft zich daartoe beredeneerd van zijn vrienden afgezonderd (hij wilde ze niet raken), een schiethouding aangenomen: hij is gaan staan, het doorgeladen pistool met twee handen op borsthoogte vasthoudend, zijn armen vooruit stekend en licht gebogen houdend -iets wat hij relatief kort daarvoor had geoefend met zijn vader-, en heeft vervolgens weloverwogen doelgericht een aantal kogels op de naderende Marokkaanse jongens afgevuurd.(27)
Drie van de vijf jongens zijn hierbij door kogels geraakt. Bij [benadeelde partij 3] is de bicepsspier van de linker bovenarm doorschoten met een kogel(28) bij [benadeelde partij 4] is het linker bovenbeen doorschoten met een kogel(29) en [benadeelde partij 2] is links in zijn onderbuik en in zijn linkervoet geschoten.(30) Onder de gegeven omstandigheden is de kans dat de slachtoffers zouden komen te overlijden, als gevolg van het gedrag van de verdachte, naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk te achten. De agressieve gedragingen van [medeverdachte 1], kunnen gezien de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, worden aangemerkt als zozeer gericht op het mogelijke gevolg - de dood van de slachtoffers - dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Dit opzet is ook aanwezig geweest bij [verdachte]. Immers heeft [verdachte], wetende dat de jongens die zijn zoon hadden bedreigd die avond terug zouden komen op De Brink en rekening houdend met de aanmerkelijke kans dat er die avond een escalatie zou plaatsvinden, vanwaar hij zelf ook naar De Brink zou gaan, een wapen geregeld, zijn zoon, een ongeoefend schutter, de werking van het wapen uitgelegd onder de mededeling dat trekken schieten is, waarmee [verdachte] naar eigen zeggen heeft bedoeld dat een wapen alleen is om te schieten, en zijn zoon met het pistool naar De Brink laten gaan. Op grond hiervan oordeelt het hof dat ook [verdachte] willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn zoon personen dodelijk zou treffen.
Als [medeverdachte 1] heeft geschoten loopt [verdachte] naar [benadeelde partij 1], geeft hem een trap tegen zijn been en roept: 'Kut Marrokanen'(31) of 'Wegwezen'.(32) Waaruit het hof afleidt dat [verdachte] zich niet ook maar enigszins van het gepleegde geweld heeft gedistantieerd. [Medeverdachte 1] loopt vervolgens naar zijn vader omdat het wapen het niet meer deed en geeft het aan zijn vader.
Hierna gaan vader en zoon gezamenlijk weg. [Verdachte] zegt tegen [medeverdachte 1] dat hij zijn handen moet gaan wassen om eventuele kruidsporen af te spoelen, doet hem zeggen dat hij zijn kleding moet weggooien en zorgt voor vervangende kleding en een mobiele telefoon.(33) [Verdachte] regelt vervolgens dat zijn zoon zich die nacht schuil kan houden en daarna via Hongarije naar Israël kan vluchten teneinde zich aan de opsporing te onttrekken.(34) Ook doet [verdachte] zijn zoon gedurende en na diens vlucht geld en schriftelijke instructies toekomen, dit alles -onder meer- opdat [medeverdachte 1] niet belastend zal verklaren.(35)
Uit de feiten en omstandigheden die in het vorengaande zijn vastgesteld, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het hof af dat er sprake is van een zodanige bewuste en nauwe samenwerking tussen vader [verdachte], en diens zoon [medeverdachte 1], dat beiden zijn aan te merken als medeplegers van het onder 1 bewezenverklaarde feit, hetgeen daarenboven naar bet oordeel van het hof nog eens wordt bevestigd door de genoemde nazorg die [verdachte] aan de dag heeft gelegd, die daartoe mitsdien mede redengevend is. Dat [verdachte] niet zelf de schoten heeft gelost, is daarbij naar het oordeel van het hof om het even."
4.1. Het eerste, namens de verdachte voorgestelde middel bevat de tegen de bewijsvoering gerichte klacht dat het Hof in de nadere bewijsoverweging de door verdachte ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring heeft gedenatureerd, althans zich in ieder geval daarop ten onrechte twee keer heeft beroepen, nu de door het Hof in die bewijsoverweging genoemde feiten en omstandigheden ten dele niet blijken uit het proces-verbaal van de terechtzitting, houdende de verklaring van verdachte waarop het Hof zich beroept.
Het vierde middel klaagt dat het Hof zich in die bewijsoverweging onder meer heeft beroepen op verklaringen die verdachtes zoon (en medeverdachte) ter terechtzitting in hoger beroep in zijn eigen zaak heeft afgelegd.
4.2. In zijn arrest van 24 juni 2003, NJ 2004, 165, heeft de Hoge Raad naar aanleiding van een in het bestreden arrest opgenomen nadere bewijsoverweging overwogen:
"4.1. Het tweede middel betreft een aanvullende bewijsoverweging waarin het Hof zijn bewijsbeslissing nader heeft gemotiveerd. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat het de rechter niet is toegestaan zich in een dergelijke bewijsoverweging te beroepen op feiten of omstandigheden die niet zijn opgenomen in de bewijsmiddelen waarop de bewezenverklaring steunt.
4.2. Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus - al dan niet in reactie op een bewijsverweer - beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
(a) die feiten of omstandigheden aan te duiden, en
(b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.
Ingeval het feiten of omstandigheden betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, dienen die stukken ter terechtzitting te zijn voorgelezen of moet daarvan aldaar de korte inhoud zijn medegedeeld."
4.3. De klassieke bewijsconstructie bestaat kort gezegd uit een weergave van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen met daaraan toegevoegd de overweging dat de in die bewijsmiddelen vervatte feiten en omstandigheden, opleveren de redengevende feiten en omstandigheden waarop de beslissing tot bewezenverklaring steunt.
Tegenwoordig komt het echter ook geregeld voor dat de rechter in een nadere bewijsoverweging met betrekking tot de bewezenverklaring of een gedeelte daarvan expliciet aangeeft hoe hij tot zijn oordeel is gekomen. In de wandeling wordt wel gesproken over een bewijsoverweging "onder de streep". De rechter geeft door een nadere toelichting inzicht in zijn gedachtegang. Als voorbeeld kan worden gedacht aan een overweging met betrekking tot het voorwaardelijk opzet of - bij een vervolging ter zake van art. 6 WVW 1994 - een overweging waarin nader wordt ingegaan op de wegsituatie of op weersomstandigheden waaronder het dodelijke ongeluk heeft plaatsgevonden en de wijze van rijden van de verdachte in het licht van die omstandigheden wordt beoordeeld.
4.4. Bedoelde praktijk verdient in het algemeen adhesie, omdat zij leidt tot beter gemotiveerde uitspraken.
In het hiervoor onder 4.2 genoemde arrest van de Hoge Raad is allereerst, zij het impliciet verworpen de stelling dat de feiten, genoemd in het nadere betoog van de feitenrechter, te vinden moeten zijn in de gebezigde bewijsmiddelen. Dat kan natuurlijk wel en het zal ook vaak het geval zijn, maar het hoeft niet per se.
Bij genoemd arrest is verder beslist dat wanneer in de bewijsoverweging een beroep wordt gedaan op bepaalde niet in de bewijsmiddelen voorkomende feiten - verder ook "nieuwe feiten" te noemen - voldoende nauwkeurig moet worden aangegeven aan welk wettig bewijsmiddel deze zijn ontleend.
Om bij het gegeven voorbeeld van voorwaardelijk opzet te blijven: het kan zijn dat het voorwaardelijk opzet nader wordt gemotiveerd met een verwijzing naar de korte afstand vanwaar op het slachtoffer is geschoten of naar de grootte van het mes waarmee is gestoken. Als die feiten niet te vinden zijn in de gebezigde bewijsmiddelen moet worden aangegeven waaraan ze zijn ontleend. De ratio ligt voor de hand: van door het Hof in zijn bewijsoverweging genoemde nieuwe feiten die, zoals in het voorbeeld, relevant zijn voor het aannemen van voorwaardelijk opzet, moet aangegeven worden aan welk bewijsmiddel deze zijn ontleend. Zo kan worden gecontroleerd dat het daarbij gaat om een wettig bewijsmiddel.(36)
4.5. Het is duidelijk dat als die werkwijze wordt gevolgd en bijvoorbeeld voor wat betreft de bron wordt verwezen naar een rapport van de technische recherche, niet (een deel van) dat rapport letterlijk zal worden geciteerd, maar dat de rechter van het relevante gedeelte een samenvatting of parafrase zal geven. Hetzelfde geldt voor een bepaalde verklaring van een getuige of van de verdachte die in de beschouwing wordt betrokken. Dat punt komt aan de orde als straks de klachten van het eerste middel over denaturering worden besproken.
4.6. Daarnaast moet uiteraard goed voor ogen gehouden worden dat het moet gaan om nieuwe feiten. Onderscheiden moet worden van beschouwingen die bijvoorbeeld slechts een waardering inhouden van de betrouwbaarheid van bewijsmateriaal dat in de "boven de streep" opgenomen bewijsmiddelen is vervat, of waarin wordt uiteengezet waarom dat materiaal in de visie van de rechter redengevend is en bijvoorbeeld de conclusie dat sprake is van medeplegen of voorwaardelijk opzet (mede) draagt.
4.7. Hetgeen hiervoor onder 4.5 en 4.6 is vermeld is mijns inziens noch in het bestreden arrest, noch in de middelen scherp in het oog gehouden. In de zeer uitgebreide bewijsoverweging van het Hof in het verkorte arrest beoogt het blijkbaar door het opnemen van noten te voldoen aan de eis dat voor wat betreft de gereleveerde feiten wordt aangegeven aan welke wettige bewijsmiddelen deze zijn ontleend. Maar in veel gevallen is al in de gebezigde bewijsmiddelen - dus "boven de streep"- datgene opgenomen, waaraan in de bewijsoverweging wordt gerefereerd, zodat er geen sprake is van nieuwe feiten en het helemaal niet nodig is de vindplaats van het bewijsmiddel aan te geven.(37)
En de, naar het mij voorkomt betrekkelijk futiele, klachten van het eerste middel miskennen mijns inziens wat hiervoor is vermeld in die zin dat zij over denaturering spreken waar kennelijk van een geparafraseerde verklaring sprake is. (38)
4.8.1. Blijkens de toelichting op het middel gaat het in de eerste plaats om de volgende passage uit die bewijsoverweging:
"[Medeverdachte 1] vertelt [verdachte] over de eerder die avond geuite bedreigingen en dat de jongens de volgende avond terug zullen komen. [Verdachte] spreekt zijn verbazing uit over het feit dat [medeverdachte 1], toen hij werd bedreigd, niets tegen de jongens heeft ondernomen en zegt hierop dat hij dergelijke bedreigingen niet kan tolereren, dat hij zelf wel wat zal gaan regelen alsmede dat hij met [medeverdachte 1] mee zal gaan "om de groep Marokkaanse jongens aan te pakken"".
Het gaat de raadslieden om de laatste door het Hof tussen aanhalingstekens geplaatste passage.
4.8.2. Letterlijk komt die passage inderdaad niet voor in de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, maar dat doet niet terzake. Het gaat hier om de eerste fase in de keten van gebeurtenissen, wanneer de zoon van verdachte, verder ook te noemen [medeverdachte 1], in de nacht van 2 op 3 april 2004 thuiskomt en zijn vader vertelt over de moeilijkheden eerder die avond of nacht met een aantal Marokkaanse jongens. Uit de bewijsmiddelen 2 en 15 volgt dat verdachte een en ander niet pikte, vond dat zijn zoon ten minste een gevecht had moeten aangaan met die Marokkaanse jongen, boos was op die jongens, die de volgende avond weer werden verwacht, en wel wat zou regelen. Uit een en ander heeft het Hof - samengevat - kunnen afleiden dat verdachte, die de volgende avond zou meegaan, de bedoeling had om "de groep Marokkaanse jongens aan te pakken". Dat betekent niet dat het Hof daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat verdachte toen reeds opzet in enigerlei vorm had op het buitensporige geweld dat uiteindelijk tegen die jongens is gebruikt. "Aanpakken" kan verschillende vormen aannemen.
Ik ben het ook niet met de stellers van het middel eens als zij poneren dat dit (het voornemen tot "aanpakken") in feite het enige is waaruit expliciet zou kunnen blijken dat verdachte (ik vertaal:) medepleger was van en (voorwaardelijk) opzet had op kort gezegd het schieten door zijn zoon de volgende avond. Er zou na dit eerste gesprek immers nog het een en ander volgen, waaronder het zich verschaffen van een wapen met munitie door verdachte, de schietinstructie die hij zijn zoon heeft gegeven en het meegaan naar het park zodat zijn zoon niet het gevoel zou hebben er alleen voor te staan. De bedoeling van verdachte om die anderen aan te pakken, zoals gezegd tot uitdrukking gekomen in het eerste gesprek met zijn zoon, lijkt mij op zichzelf voor het bewijs van opzet op het onderhavige feit onvoldoende.
4.8.3. De eerste klacht van het eerste middel faalt.
4.9.1. De tweede klacht van dat middel heeft betrekking op de passage uit de bewijsoverweging, waarin het Hof gewag maakt van de kennis die verdachte heeft over het karakter van zijn zoon en, kennelijk als het door de verdachte uitgesproken standpunt opneemt:
" [Medeverdachte 1] doet wat ik zeg, hij luistert naar mij en " Als je tegen [medeverdachte 1] rechts zegt, dan gaat hij rechts(...)"
4.9.2. Inderdaad komen de eerste vijf woorden niet voor in de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep. Maar het is vanzelfsprekend verantwoord om van een zoon die naar zijn vader luistert en die naar rechts gaat als zijn vader dat zegt, vast te stellen dat hij doet wat zijn vader zegt. En zo zal het Hof het hebben bedoeld. Ook deze klacht faalt.
4.10. Het eerste middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4.11.1. Zoals hiervoor onder 4.5 al is opgemerkt, moet het nieuwe feit waarop de rechter zich beroept, zijn ontleend aan een wettig bewijsmiddel. En de verklaring die een medeverdachte in zijn eigen zaak ter terechtzitting heeft afgelegd is niet een wettig bewijsmiddel in de onderhavige zaak. Bovendien moet de rechter ingevolge art. 350 Sv beraadslagen en beslissen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting en daartoe behoort niet wat in een andere zaak ter terechtzitting is voorgevallen.
4.11.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 juni 2005 houdt onder meer in dat de voorzitter mededeelt "dat de onderhavige zaak deels gelijktijdig doch niet gevoegd zal worden behandeld met de strafzaak tegen verdachte [medeverdachte 1](39) (parketnummer 23-000719-05) ..." Hieruit volgt dus dat de zaken niet gevoegd zijn behandeld.(40)
4.11.3. De zoon is in de onderhavige zaak niet ter terechtzitting als getuige gehoord. Onder de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, dus "boven de streep" bevindt zich ook niet een verklaring welke [medeverdachte 1] ter terechtzitting van 22 juni 2005 in zijn eigen zaak heeft afgelegd. Maar wel klaagt het middel mijns inziens terecht daarover dat het Hof in meergenoemde nadere bewijsoverweging in drie gevallen teruggrijpt op de verklaring van [medeverdachte 1] ter terechtzitting van 22 juni 2005 (zie de noten 6,8 en 24). Het moet daarbij, gelet op het voorgaande immers wel gaan over de verklaring van [medeverdachte 1] op de terechtzitting in hoger beroep in zijn eigen strafzaak.
4.11.4. Bij noot 6, waarin overigens ook nog wordt verwezen naar de eigen verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep en tegenover de Rechter-Commissaris, gaat het daarover dat verdachte met betrekking tot het vuurwapen tegen zijn zoon heeft gezegd: "Neem jij hem mee of ik". Dit gegeven komt ook voor in de als bewijsmiddelen gebezigde verklaringen van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep en van [medeverdachte 1] tegenover de politie
(bewijsmiddelen 1 en 15).
4.11.5. Bij noot 8, waarin wederom ook is verwezen naar verdachtes verklaring ter terechtzitting in hoger beroep, gaat het om de instructie die verdachte aan [medeverdachte 1] heeft gegeven in het hanteren van het vuurwapen. Dit gegeven kan eveneens aan de gebezigde bewijsmiddelen 1 en 15 worden ontleend.
4.11.6. Wat betreft noot 24 gaat het erom dat [medeverdachte 1] op een bepaald moment besluit te schieten omdat hij bang was anders de rest van zijn leven als lafaard uitgemaakt te worden. Een en ander is terug te vinden in de laatste alinea van bewijsmiddel 15. Ook hier was de verwijzing door het Hof in die noot naar de verklaring van [medeverdachte 1] in zijn eigen zaak op de terechtzitting in hoger beroep ( en diens verklaring afgelegd tegenover de Rechter-Commissaris) dus overbodig.
4.11.7. Zoals ik al vermeldde is de klacht van het middel mijns inziens op zichzelf gegrond. In abstracto gaat het hier inderdaad om een schending van belangrijke voorschriften. Maar de schendingen stellen in concreto eigenlijk niets voor. In de eerste twee gevallen mist verdachte mijns inziens zelfs belang bij de klacht omdat de daarin aan de orde zijnde feiten door hem zelf zijn erkend, welke verklaring ook tot het bewijs is gebezigd. Voor wat betreft het derde geval heb ik al gezegd dat 's Hofs verwijzing overbodig is. Bovendien: dat [medeverdachte 1] op een bepaald moment heeft besloten te schieten - en het wapen bijvoorbeeld niet per ongeluk afging - volgt al rechtstreeks uit het feit dat, zoals uit de bewijsconstructie in haar geheel volgt, kennelijk acht maal is geschoten, waarbij vier kogels doel troffen. Met andere woorden het gaat hier om een "minor point", waarover discussie niet mogelijk is (en ook niet is gevoerd).(41)
4.12. Ook het vierde middel faalt.
5.1. Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 1 niet toereikend is gemotiveerd nu uit de gebezigde bewijsmiddelen, in samenhang bezien met de nadere bewijsoverwegingen van het Hof, het medeplegen en het voorwaardelijk opzet van verdachte niet kunnen worden afgeleid. Het derde middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv, heeft verzuimd gemotiveerd te reageren op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
5.2. Het Hof heeft, kort samengevat het volgende vastgesteld:
(i) In de vroege ochtend van 3 april 2004 heeft de zoon van verdachte medegedeeld dat hij en zijn vrienden die avond op De Brink waren bedreigd door een aantal Marokkanen en dat dezen de volgende dag zouden terugkomen. Verdachte vroeg of zijn zoon dat zo maar had gepikt, en heeft gezegd dat ten minste een gevecht met de Marokkanen had moeten worden aangegaan en dat hij, verdachte, wel iets zou regelen. Hij was boos op die jongens en zag de komst van een wapen als een mogelijkheid om "ons" te verdedigen tegen de bedreigingen.
(ii) Verdachte heeft zich vervolgens de volgende dag een pistool met munitie verschaft en zijn zoon uitgebreide instructie gegeven omtrent de werking daarvan en de manier waarop hij zou moeten schieten. Hij heeft gezegd dat trekken schieten is, omdat een vuurwapen niet iets is om alleen maar mee te spelen of te dreigen. Nadat hij eerst aan zijn zoon had gevraagd of hij of zijn zoon het wapen zou meenemen, is zijn zoon die avond met het wapen vertrokken, nadat verdachte hem had medegedeeld dat hij in de buurt zou zijn zodat deze er niet alleen voor zou staan.
(iii) Ook op de Brink heeft verdachte nog contact gehad met zijn zoon en herhaald dat trekken (van het wapen) schieten is.
(iv) Toen er Marokkaanse jongens arriveerden, heeft de verdachte dat gezien en gedacht: "Die moet ik hebben". Zijn zoon heeft, zonder dat er verder nog iets was voorgevallen, ten minste acht keer op die jongens geschoten, waarbij drie van hen zijn geraakt.
(v) Verdachte is op een van de jongens, [benadeelde partij 1], toegelopen en heeft hem, toen de getroffen [benadeelde partij 2] al op de grond lag en zijn zoon schoot op [benadeelde partij 4], die [benadeelde partij 1] hard tegen het rechter bovenbeen geschopt en gezegd; "Kut Marokkanen, oprotten hier."
(vi) Verdachte heeft overwicht op zijn zoon, die naar hem pleegt te luisteren.
5.3.1. Uit het voorgaande heeft het Hof kunnen afleiden dat er van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn zoon sprake is geweest. Weliswaar is het de zoon geweest die uiteindelijk heeft geschoten, maar verdachte, zich bewust van de invloed die hij op zijn zoon had, heeft een initiërende rol gespeeld zowel voor wat betreft het voornemen om die avond, ondanks het feit dat er ten minste moeilijkheden te verwachten waren, toch naar De Brink te gaan, als bij het zich verschaffen van een vuurwapen en bij de instructie van zijn zoon. Hij is ook naar De Brink gegaan opdat zijn zoon er niet alleen voor zou staan en heeft zich niet alleen niet gedistantieerd van de handelingen van zijn zoon, maar heeft zelfs een van de Marokkaanse jongens geschopt, terwijl zijn zoon een ander nog onder vuur nam. Kortom, verdachte heeft zelf geen uitvoeringshandeling verricht, maar wel nauw met zijn zoon samengewerkt en een voldoende substantiële bijdrage aan het feit geleverd.(42)
5.3.2. In het middel wordt verder gesteld dat het (voorwaardelijk) opzet niet uit de bewijsvoering kan volgen. Aangevoerd is dat in feitelijke aanleg is gesteld dat de bedoelingen van verdachte niet verder gingen dan dat zijn zoon zich in een eventuele noodsituatie, als de bedreigingen (door de tegenpartij) zouden worden uitgevoerd, zou kunnen verdedigen en dat zijn voorwaardelijk opzet niet gericht is geweest op het zonder aanleiding beschieten van vijf personen. Met de opmerking "trekken is schieten" heeft hij alleen maar bedoeld te zeggen wat de consequentie van het trekken van een vuurwapen zou moeten zijn en niet dat er geschoten moest worden. Ín dit opzicht zou het Hof te veel hebben geleund op de uitleg die [medeverdachte 1] heeft gegeven aan die opmerking van zijn vader.
5.3.3. Ik meen, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 5.2 is vermeld, dat 's Hofs overweging omtrent het voorwaardelijk opzet geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is. Betrokkene, die zijn zoon ervan heeft doordrongen dat bedreigingen niet "gepikt" moesten worden en dat daartegen direct, kennelijk gewelddadig, opgetreden had moeten worden, heeft vervolgens in verband met een de volgende avond redelijkerwijze te verwachten confrontatie zijn zoon van een geladen vuurwapen voorzien en hem geïnstrueerd. Het Hof heeft uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat verdachtes uitleg van de opmerkingen "trekken is schieten" niet geloofwaardig was. Niet alleen zijn zoon verklaart niets omtrent de toevoeging van een nadere voorwaarde, te weten, kort gezegd dat alleen maar in een echte noodweersituatie zou mogen worden geschoten(43), maar ook het gedrag van verdachte tijdens en kort na de schietpartij wijst niet in die richting. Als namelijk verdachte had verwacht dat zijn zoon alleen maar in het uiterste geval van een ernstige noodweersituatie zou schieten, dan had hij zeer verbaasd, ja zelfs ontsteld moeten zijn toen zijn zoon, naar in confesso is, zonder enige reële aanleiding begon te schieten. Van een en ander blijkt echter niets, integendeel. Verdachte heeft zich nog tijdens de schietpartij tot een van de Marokkanen gewend, deze geschopt en hem toegevoegd: "Kut Marokkanen, oprotten hier." Dat wijst toch eerder op het slotakkoord van een strafexpeditie dan op de reactie van een even verraste als verbijsterde vader. En in ieder geval kan het niet anders dan dat verdachte heeft beseft dat er een grote kans was dat zijn op dit punt zeer summiere instructie in het licht van de hele voorgeschiedenis door zijn zoon niet zo zou worden begrepen.
Samengevat, gelet op de voorgeschiedenis, waaronder de wijze waarop verdachte van zijn invloed op zijn zoon gebruik heeft gemaakt, heeft het Hof kunnen aannemen dat verdachte de aanmerkelijke kans dat zijn zoon het vuurwapen op enig moment zou gebruiken om gericht te schieten en dat een of meer van de tegenstanders daardoor het leven zouden laten, bewust heeft aanvaard.
5.3.4. Het tweede middel faalt dus.
5.4.1. Het in het derde middel bedoelde verweer heeft ook betrekking op de opmerking "trekken is schieten". Ter terechtzitting in hoger beroep is gesteld dat er sprake is geweest van een ordinair misverstand tussen [medeverdachte 1] en zijn vader en dat de laatste heeft bedoeld te zeggen dat het wapen alleen in een noodtoestand mocht worden gebruikt.
5.4.2. In de eerste plaats betwijfel ik of hier sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv. De raadsman geeft in zijn pleidooi in het voetspoor van zijn cliënt een bepaalde uitleg aan de bewuste woorden en beroept zich daarbij verder uitsluitend op een niet nader toegelicht citaat uit het rapport van het PBC. Daarmee is niet een voldoende door argumenten geschraagd verweer gevoerd, dat afzonderlijke beantwoording vergde. (44)
5.4.2. Ook als men daar anders over denkt meen ik dat de bestreden uitspraak voldoende gegevens bevat en wel in de relevante bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverwegingen zoals hiervoor weergegeven, dat daarin de nadere motivering van het gevoerde verweer besloten ligt. Daarbij veroorloof ik mij verwijzing naar wat hiervoor onder 5.3.3 is opgemerkt.
5.4.3. Ook het derde middel is dus tevergeefs voorgesteld.
6.1. Zoals opgemerkt heeft mr. H.Th. A. Seegers, namens de benadeelde partijen [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 2] een schriftuur ingediend. De schrifturen zijn aan elkaar gelijk.
6.2. De gang van zaken is als volgt geweest:
(i) Beide betrokkenen hebben zich als benadeelde partij in het geding in eerste aanleg gevoegd.
(ii) De Rechtbank heeft hun vorderingen voor het grootste deel toegewezen. Voor het overige zijn de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering.
(iii) De benadeelde partijen [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 2] hebben zich in hoger beroep gevoegd met een vordering tot het bedrag als in eerste aanleg gevorderd.
(iv) Mr. Seegers heeft ter terechtzitting in hoger beroep de vorderingen toegelicht en onder meer aangevoerd dat omdat nog steeds niet duidelijk is wat de uiteindelijke schade zal zijn, het waarschijnlijk is dat ook een civielrechtelijke vordering tot schadevergoeding zal worden ingesteld.
(v) De vorderingen zijn namens de verdachte betwist, waarbij zijn raadsman onder meer heeft aangevoerd dat de omvang van de schade niet eenvoudig is te bepalen, dat zowel medisch als psychisch er onvoldoende zicht is op de daadwerkelijk geleden schade, zodat het standpunt wordt ingenomen dat de vorderingen grotendeels niet van eenvoudige aard zijn en niet-ontvankelijkverklaring of afwijzing daarvan dient te volgen.
6.3. Het Hof heeft dienaangaande telkens voor zover van belang overwogen en beslist:
" De verdachte heeft de hoogte van de vordering betwist.
Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Deze kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de benadeelde partij daarin dan ook niet-ontvankelijk verklaren."
Het Hof heeft dus toepassing gegeven aan het ook in hoger beroep toepasselijke art. 361, derde lid, Sv.
6.4. De schriftuur richt zich met een ten dele feitelijk betoog tegen 's Hofs oordeel. Maar daarin is ook de klacht te ontwaren dat de redengeving van het Hof zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Aangevoerd is nog dat namens de betrokkene expliciet naar voren is gebracht dat het gevorderde slechts als een voorschot beschouwd kon worden omdat er nog geen sprake was van een zogenaamde medische eindtoestand.
6.5. De ratio van genoemde bepaling is dat de behandeling ter terechtzitting in de eerste plaats is gericht op het onderzoek van de strafzaak. Dat onderzoek mag niet worden overvleugeld door de behandeling van min of meer ingewikkelde civiele vorderingen die de afdoening van de strafzaak vertragen.
6.6. Aan de motivering van de beslissing dat de vordering niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor afdoening in het strafgeding, worden geen hoge eisen gesteld.(45) Nu het Hof van het juiste criterium is uitgegaan, blijft alleen de vraag of zijn oordeel begrijpelijk is.(46) Ik vind dat oordeel niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen de schadeposten die zijn opgenomen op het voegingsformulier - waaronder een aanzienlijke post immateriële schade ten gevolge van het opgelopen letsel, terwijl nog geen medische eindtoestand is ingetreden - de vraag van het causale verband tussen het strafbare feit (het letsel) en enkele opgevoerde schadeposten, alsmede gelet op de wijze waarop verschillende schadeposten zijn onderbouwd.
6.7. Daaraan doet niet af dat, naar het middel stelt, slechts om een "voorschot" is gevraagd. In de praktijk ziet men geregeld dat een vordering wordt toegewezen tot het bedrag dat ten minste als schade, toegebracht door het strafbare feit, kan worden aangemerkt. Dat kan een bevredigende oplossing zijn en ik kan me voorstellen dat de omstandigheid dat het Hof dat hier niet heeft gedaan voor de benadeelden in deze ernstige zaak onbevredigend is.(47)
Maar de vraag in cassatie is of 's Hofs oordeel nadere motivering behoefde. In de eerste plaats is het mijns inziens niet onbegrijpelijk indien het Hof wat ter toelichting van de vorderingen was aangevoerd, anders heeft opgevat dan nu in het middel wordt gesteld. Het ter terechtzitting ingenomen standpunt van de advocaat komt er immers op neer dat in ieder geval schadevergoeding behoort plaats te vinden tot het gevorderde bedrag. Zo bezien zou in feite met toepassing van art. 51a, derde lid, Sv een deel van de gepretendeerde vordering tot gelding zijn gebracht, maar werd dan ook van dat deel volledige toewijzing verzocht. Bovendien brengt de omstandigheid dat een deel van de vordering zich wel voor behandeling in de strafprocedure zou lenen, niet mee dat een oordeel als hier door het Hof met betrekking tot de (hele) vordering tot uitdrukking gebracht, onbegrijpelijk is (zie HR 8 september 1998 LJN ZD 1131). Het gaat te ver te eisen dat wordt gemotiveerd waarom in een concreet geval van bovenbedoelde mogelijkheid geen gebruik is gemaakt. Daarbij komt dat wat de advocaat in hoger beroep heeft gesteld aldus kan worden opgevat dat hoe dan ook, althans hoogstwaarschijnlijk, nog een civielrechtelijke procedure volgt. En gelet daarop is ook wat voor te zeggen voor het standpunt dat dan beter de hele omvang van de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, in de daartoe meer geëigende civiele procedure wordt vastgesteld.
6.8. De namens de benadeelde partijen [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 2] voorgestelde middelen falen.
7.1. De door mr. J.C. Bruijntjes, advocaat te Amsterdam, namens de benadeelde partijen [benadeelde partij 5], [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 4] ingediende schriftuur houdt de klacht in dat hij, hoewel hij zich namens genoemde benadeelde partijen in hoger beroep had gesteld en in de stelbrief had medegedeeld dat hij de betrokken benadeelde partijen bijstond, geen oproeping voor de terechtzitting van 22 juni 2005 heeft ontvangen.
7.3. Bij de stukken van het geding bevinden zich afschriften van de kennisgevingen aan genoemde benadeelde partijen van het tijdstip van de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep.(48) Op die terechtzitting is [benadeelde partij 4] verschenen die blijkbaar (ook) als benadeelde partij het woord heeft gevoerd.(49) Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt niet in dat hij toen heeft verklaard dat hij eigenlijk zijn advocaat daar had verwacht. Ook heb ik bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken niet de in de klacht bedoelde stelbrief aangetroffen, maar dat is mijns inziens, zoals uit het navolgende zal blijken, niet van doorslaggevend belang.(50)
7.4. Art. 51 e, eerste lid, Sv bepaalt dat de benadeelde partij zich kan laten bijstaan. Dat kan geschieden door een advocaat maar dat hoeft niet.(51) Art. 51f, lid 1, Sv houdt in dat het openbaar ministerie de benadeelde partij schriftelijk kennis geeft van het tijdstip waarop de zaak op de terechtzitting zal worden behandeld. In een oproeping van of kennisgeving aan degene die de benadeelde partij bijstaat, is niet voorzien. Voor het hoger beroep geldt art. 413, tweede lid, Sv dat voorschrijft dat de benadeelde partij die zich in eerste aanleg heeft gevoegd, schriftelijk op de hoogte wordt gesteld van de dag van de terechtzitting. Ook hier is niet voorzien in een kennisgeving aan de advocaat die bijstand verleent. Tenslotte ontbreekt een bepaling met dezelfde strekking als art. 51, tweede lid Sv, dat voorschrijft dat aan de raadsman van de verdachte afschrift wordt verstrekt van de voor de verdachte bestemde stukken.
Het is dus aan de benadeelde partij zelf om zijn bijstandsverlener op de hoogte te stellen. Men zou kunnen zeggen dat een en ander strookt met het accessoire karakter van de behandeling van de civiele vordering in het strafproces, maar het resultaat van het blijkbaar opgetreden gebrek in communicatie tussen de benadeelde partijen en de advocaat is in dit geval niet erg bevredigend. Dat is echter niet voldoende om, nu de benadeelde partijen zelf wel op de hoogte zijn gesteld, de klacht gegrond te achten. Ik teken daarbij aan dat de weg naar de civiele rechter niet is afgesloten en dat het Hof hoogstwaarschijnlijk, ingeval wel een toelichting zou zijn gegeven, op deze vorderingen op gelijke wijze zou hebben beslist als op die van [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 2].
7.5. Het voorgaande brengt mee dat de klacht van het middel niet tot cassatie kan leiden.
8. Zowel de namens de verdachte voorgestelde middelen als de middelen die zijn voorgesteld namens de benadeelde partijen, falen en kunnen mijns inziens met de aan art 81 RO ontleende korte motivering worden afgedaan.
9. Ik heb geen gronden aangetroffen die nopen tot een ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Verklaringen [betrokkene 5] (dossier pagina's 146-147) en [benadeelde partij 4] (dossier pagina's 91-93).
2 Verklaringen [betrokkene 6] (dossier pagina l40), [betrokkene 7] (dossier pagina 134), [betrokkene 8] (dossier pagina 127) en [betrokkene 9] (dossier pagina's 185-186).
3 Verklaringen [medeverdachte 1] (dossier pagina's 561-562 en bij de rechter-commissaris) en [verdachte] (dossier pagina 541 en bij de rechter-commissaris).
4 Verklaring [verdachte] ter terechtzitting in hoger beroep van 22 juli 2005.
5 Verklaringen [betrokkene 1] (dossier pagina's 558-559), [verdachte] ter terechtzitting in eerste aanleg van 19 januari 2005, en [betrokkene 10] bij de rechter-commissaris.
6 Verklaringen [medeverdachte 1] (ter terechtzitting in hoger beroep van 22 juli 2005 en dossier pagina 562) en [verdachte] (ter terechtzitting in hoger beroep van 22 juli 2005 en bij de rechter-commissaris).
7 Verklaring [medeverdachte 1] (dossier pagina 562).
8 Verklaringen [medeverdachte 1] en [verdachte] ter terechtzitting in hoger beroep van 22 juli 2005.
9 Verklaringen [medeverdachte 1] (dossier pagina's 562-563), [verdachte] (dossier pagina 407) en [betrokkene 10] bij de rechter-commissaris.
10 Verklaring [medeverdachte 1] (dossier pagina 563 en bij de rechter-commissaris) en [betrokkene 10] (dossier pagina 410).
11 Verklaring [verdachte] ter terechtzitting in hoger beroep van 22 juli 2005.
12 Verklaring [medeverdachte 1] (dossier pagina 563).
13 Verklaring [verdachte] ter terechtzitting in hoger beroep van 22 juli 2005 en dossier p. 519.
14 Verklaring [verdachte] ter terechtzitting in hoger beroep van 22 juli 2005.
15 Verklaring [verdachte] (dossier pagina 510).
16 Verklaring [verdachte] (dossier pagina 515).
17 Verklaring [betrokkene 8], p. 128.
18 Verklaring [medeverdachte 1] ter terechtzitting in eerste aanleg van 19 januari 2005.
19 Verklaring [medeverdachte 1] (dossier pagina 563).
20 Verklaring [verdachte] (dossier pagina 519).
21 Verklaringen [betrokkene 7] (dossier pagina 471), [betrokkene 11] (dossier pagina 473) en [medeverdachte 1] (dossier pagina 563)
22 Verklaring [medeverdachte 1] (dossier pagina 563 en pagina 545).
23 Verklaring [medeverdachte 1] ter terechtzitting in eerste aanleg van 19 januari 2005.
24 Verklaring [medeverdachte 1] bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in hoger beroep van 22 juli 2005.
25 Verklaring [medeverdachte 1] (dossier pagina 564).
26 Verklaringen [benadeelde partij 3] (dossier pagina 74), [benadeelde partij 5] (dossier pagina 77), [medeverdachte 1] (dossier pagina 546 en de rechter-commissaris).
27 Zie ook verklaring [benadeelde partij 5] (dossier pagina 80).
28 Medische informatie (dossier pagina 494).
29 Medische informatie (dossier pagina 495).
30 Medische informatie (dossier pagina 571).
31 Verklaring [benadeelde partij 1] (dossier pagina 84).
32 Verklaring [verdachte] ter terechtzitting in hoger beroep van 22 juli 2005.
33 Verklaringen [verdachte] (dossier p. 523) en [medeverdachte 1] (dossier p. 566-568).
34 Verklaring [verdachte] ter terechtzitting in hoger beroep van 22 juli 2005.
35 [verdachte] in getapt telefoongesprek van 23 april 2004 om 12:37:35 uur (dossierpagina. 459).
36 Zie Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 5e druk, blz. 682, 683.
Deze kwestie heeft ook een praktisch aspect. Als de feitenrechter verwijst naar "de" verklaring van verdachte tegenover de politie terwijl er verschillende verklaringen zijn afgelegd, bemoeilijkt dat vooral in grotere zaken de controle in cassatie op de bewijsbeslissing. Het moet geen "zoekplaatje" worden, waarbij zowel de verdediging als de Hoge Raad in cassatie moet uitzoeken welke van de vele verklaringen van de verdachte tegenover de politie het Hof kan hebben bedoeld.
37 Voor een aantal voorbeelden een ruwe greep: noot 2 en 3 (bewijsmiddel 2 en 13), noot 5 ( bewijsmiddel 4), noot 6 (bewijsmiddel 15), noten 8 en 9 (bewijsmiddelen 1 en 15), noot 12, (bewijsmiddel 15), noten 28, 29 en 30 (respectievelijk bewijsmiddelen 6, 11 en 14)
38 Waarmee niet gezegd wil zijn dat bij een al te vrije weergave denaturering niet in beeld kan komen, maar dan gaat het niet om synoniemen, punten en komma's.
39 Dat is [medeverdachte 1], de zoon van verdachte.
40 Was dat wel het geval geweest dan zouden trouwens op grond van art. 341, derde lid, Sv de verklaringen van de zoon, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, niet in verdachtes zaak tot het bewijs kunnen worden gebezigd.
41 Vgl. HR 31 oktober 2006, LJN AY0107: onderdeel van pleitnota kan niet tot het bewijs bijdragen. Niettemin geen cassatie nu het in de kern gaat om een verwijzing naar de verklaring van de benadeelde welke als bewijsmiddel is opgenomen.
42 Zie De Hullu, Materieel Strafrecht, derde druk, blz. 422, 423.
43 Laat staan dat enige aandacht is geschonken aan de proportionaliteit.
44 Vgl. HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 rov. 3.7.1
45 Zoals ook de beslissing dat de vordering wel van eenvoudige aard is, geen nadere motivering behoeft ook niet indien dat karakter is betwist. HR 17 juni 1997, DD 97.301.
46 Zie bijv. HR 21 maart 2006 LJN AV1137.
47 Hier had kunnen worden gedacht aan de toewijzing van in ieder geval een deel van het gevorderde smartengeld.
48 Inderdaad vermeldt de kennisgeving kennelijk bedoeld voor [benadeelde partij 5], die wel is voorzien van het goede parketnummer en is gericht aan het juiste adres, als naam [benadeelde partij 5]. Blijkbaar zijn voor- en achternaam verwisseld. In een brief, waarin betrokkene is gewezen op de mogelijkheid om zich ook in hoger beroep te voegen is wel de juiste naam vermeld, evenals in de brief die wijst op de mogelijkheid om gebruik te maken van zijn spreekrecht als slachtoffer.
49 Althans zo interpreteer ik de enigszins cryptische zin in het proces-verbaal: " [benadeelde partij 4], benadeelde partijen, wordt in de gelegenheid gesteld het woord te voeren. Deze verklaart ( ...).
50 In eerste aanleg heeft de advocaat overigens geen bijstand verleend, maar is hij, althans dat vermeldt het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank, als vertegenwoordiger van alle betrokken benadeelde partijen opgetreden (vgl. art. 51 e, tweede lid, Sv).
51 Kamerstukken II, 1989/1990, 21 345, nr. 3 blz. 31.
Uitspraak 13‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over nadere bewijsoverwegingen en de daaraan in HR NJ 2004, 165 gestelde eisen. I.c. heeft het hof ten onrechte in de nadere bewijsoverweging verwezen naar een verklaring van een medeverdachte die is afgelegd in diens eigen zaak hetgeen geen wettig bewijsmiddel is in de zaak van verdachte. Nu de verwijzingen naar die verklaring in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen overbodig waren, faalt het middel dat hierover klaagt. HR: 81RO.
13 februari 2007
Strafkamer
nr. 00986/06
SG/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 augustus 2005, nummer 23/000720-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord Holland Noord" te Zwaag.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 2 februari 2005 - de verdachte ter zake van 1 primair "medeplegen van poging tot moord, meermalen gepleegd" en 2. "de voortgezette handeling van medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot zeven jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 3], [benadeelde partij 4] en [benadeelde partij 5] niet-ontvankelijk verklaard.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] heeft mr. H.Th.A. Seegers, advocaat te Amsterdam, bij afzonderlijke schrifturen een middel van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partijen [benadeelde partij 5], [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 4] heeft
mr. J.C. Bruijntjes, advocaat te Amsterdam, bij drie gelijkluidende schrifturen een middel van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden van de verdachte op de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 17 augustus 2005 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze zes jaar en tien maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 13 februari 2007.