Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/3.5.2.3
3.5.2.3 Vordering komt geen waarde toe
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS586286:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
In gelijke zin Haberham; Haberham, A.M.; Fiscale aspecten van vreemd vermogen versterkt door aandeelhouders, Fiscale monografieën nr. 65, Kluwer, Deventer, 1993, blz. 227-228.
In Hof Amsterdam 27 januari 1993, V-N 1993/1430 oordeelde het Hof evenwel dat het aan belanghebbende was om de afwaardering op een lening aannemelijk te maken.
Overigens blijkt dit niet zonder meer uit de opbouw van de uitspraak en formulering: ‘Overigens (onderstreping JvS) merkt het Hof op dat belanghebbende over 1980 een belastbare winst van f 71 983 heeft aangegeven’.
Dit arrest is ook van belang voor de invulling van de ‘reeds aanstond duidelijk’-eis in de volgende paragraaf.
Vergelijk Essers in zijn noot onder BNB 1988/148.
Hierover zou het verwijzingshof, Hof Amsterdam, zich nader hebben moeten buigen. Bij navraag bleek echter dat deze zaak na zitting is ingetrokken.
In theorie kan een vergelijkbare knip worden gemaakt voor een deelnemerschapslening. Het ligt dan echter voor de hand dat sprake is van twee of meer leningovereenkomsten. Voor schijnleningen is theoretisch een knip denkbaar, maar een dergelijke situatie zal zich in de praktijk niet snel voordoen.
Er kan alleen sprake zijn van een bodemlozeputvordering bij een lening die is verstrekt onder zodanige omstandigheden dat aan de vordering voor het geheel of voor een gedeelte geen waarde toekomt, omdat het ter leen versterkte bedrag niet (geheel) zal kunnen worden terugbetaald. Het moge duidelijk zijn, dat de invulling van dit criterium sterk feitelijk is.1 Factoren als de kredietwaardigheid van de dochtervennootschap – waarbij onder meer betekenis toekomt aan de liquiditeit- en solvabiliteitsratio’s – de winstverwachtingen van de dochtervennootschap, de (verwachte) omvang en duur van de verliezen, en de aanwezigheid van negatief vermogen kunnen bijdragen aan de invulling van het tweede criterium.
Uit Hof Amsterdam, 15 augustus 1989, FED 1990/235 (zie hiervoor in paragraaf 3.4.2.2) valt af te leiden dat verliesfinanciering in een situatie van aanloopverliezen niet zonder meer leidt tot de herkwalificatie tot een bodemlozeputvordering.
Het Hof overwoog als volgt: ‘Weliswaar heeft belanghebbende in de eerste vier jaren van haar bestaan kennelijk verliezen geleden, immers haar vermogen bedroeg in 1979 ruim f 900 000 negatief, naar zij ter zitting heeft doen stellen, maar daarmee behoefde nog niet duidelijk te zijn dat belanghebbende na deze korte periode van mogelijke aanloopmoeilijkheden verlieslijdend zou blijven’.
Uit FED 1990/235 lijkt wellicht te kunnen worden afgeleid, dat de bewijslast voor (het uitblijven van) toekomstige winsten bij de inspecteur ligt.2 De redactie van Vakstudie-Nieuws bepleitte in V-N 1990/771 (FED 1990/235) dat het juist aan belanghebbende zou moeten zijn om toekomstige winsten aannemelijk te maken. Uit de Hofuitspraak voorafgaande aan BNB 1993/32 valt echter af te leiden, dat de bewijslast om enig (niet aanstonds waarneembaar) vooruitzicht op winst aannemelijk te maken, rust op belanghebbende. De Hoge Raad volgt het Hof hierin. Opgemerkt zij evenwel dat in FED 1990/235 belanghebbende in 1980 een (bescheiden) winst liet zien en dat het Hof mede hierdoor oordeelde dat er geen sprake was van een bodemlozeputlening.3
In HR 28 januari 1998, BNB 1998/148, slaagde belanghebbende er in om – in ieder geval voor de leningen die waren opgenomen in de prognoses en exploitatiebegroting – aannemelijk te maken dat er geen sprake was van een bodemlozeputvordering, omdat de vordering in eerste aanleg wel waarde leek toe te komen.4
De Hoge Raad overwoog dienaangaande: ‘Het Hof diende echter, gelet op de stelling van belanghebbende dat de aanvankelijke exploitatiebegroting C BV voldoende ruimte bood te voldoen aan de verplichtingen uit genoemde lening, nader – cijfermatig – tot uitdrukking te brengen in hoeverre de extra lasten, opgeroepen door de verhoging van het investeringsbedrag en de daarmee samenhangende lening, met daartegenover een – mogelijke – verlaging van de huur, in een nieuwe prognose voor C BV een belemmering vormen te voldoen aan genoemde verplichtingen’.
Hoewel er in BNB 1998/148 slechts wordt gesproken over één lening, bestaat deze lening in wezen uit meerdere door B bv aan C bv verstrekte leningen in verband met de verbouwing en modernisering van een onroerende zaak.5 Dit brengt met zich dat het criterium bodemloze put voor iedere lening separaat moet worden aangelegd. Voor zover deze leningen pasten in de prognoses en de exploitatiebegroting is er geen sprake van herkwalificatie, maar mogelijk wel van latere additionele financieringen.6 Het is naar mijn mening denkbaar om te ‘knippen’ binnen een lening. Indien voor een deel van de lening reeds aanstonds duidelijk is dat de gelden niet zullen terugkomen en dit voor het resterende deel van de lening geen gegeven is, lijkt een deel van de lening besmet en een deel niet.7