Rb. Den Haag 19 september 2018, C/09552985 / HA ZA 18-543, ECLI:NL:RBDHA:2018:13139 en Rb. Den Haag 24 oktober 2018, zaaknummer/rolnummer: C/09552985 / HA ZA 18-543 (niet gepubliceerd).
HR, 09-06-2023, nr. 21/01700
ECLI:NL:HR:2023:892
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-06-2023
- Zaaknummer
21/01700
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:892, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑06‑2023; (Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:2002, Niet ontvankelijk
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:443, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2023:443, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 24‑03‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:892, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑06‑2023
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/01700
Datum 9 juni 2023
ARREST
In de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
tegen
STICHTING SCHADEREGELINGSKANTOOR VOOR RECHTSBIJSTANDVERZEKERING,
gevestigd te Zoetermeer,
VERWEERSTER in cassatie.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/09/552985 / HA ZA 18-543 van de rechtbank Den Haag van 19 september 2018 en 24 oktober 2018
b. het arrest in de zaak 200.262.916/01 van het gerechtshof Den Haag van 13 oktober 2020.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof cassatieberoep ingesteld.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal M.H. Wissink strekt tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] in zijn cassatieberoep.
[eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd. Nu deze reactie niet door een advocaat bij de Hoge Raad is ingediend, zal de Hoge Raad daarop geen acht slaan.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Het cassatieberoep is niet ingesteld op de in art. 30c lid 1 Rv zoals dat luidde ten tijde van de indiening van de procesinleiding (thans art. 397 lid 1 Rv) voorgeschreven wijze, te weten door indiening van een procesinleiding langs elektronische weg. Ook voldoet de procesinleiding niet aan de eisen van art. 407 lid 3 Rv, nu daarin niet een advocaat bij de Hoge Raad is aangewezen die [eiser] in het geding in cassatie zal vertegenwoordigen. Deze verzuimen konden worden hersteld door dezelfde procesinleiding met inachtneming van de vereisten van de art. 30c (oud) en 407 lid 3 Rv opnieuw in te dienen. [eiser] heeft evenwel geen gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid om de verzuimen binnen twee weken te herstellen. Dit brengt mee dat hij in zijn beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.M. Wattendorff, als voorzitter, S.J. Schaafsma en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 9 juni 2023.
Conclusie 24‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Cassatieprocesrecht. Niet-ontvankelijkheid. Art. 407 lid 3 Rv. Geen advocaat bij de Hoge Raad aangewezen in procesinleiding.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01700
Zitting 24 maart 2023
CONCLUSIE
M.H. Wissink
In de zaak
[verzoeker]
(hierna: verzoeker)
tegen
Stichting Schaderegelingskantoor voor Rechtsbijstandverzekering
1. Procesverloop
1.1
Verzoeker heeft op 13 januari 2021 een ‘cassatierekest’ ingediend bij de Hoge Raad, gericht tegen een arrest van het hof Den Haag van 13 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2002. Het hof heeft een tussenvonnis en een eindvonnis1.van de rechtbank Den Haag bekrachtigd. In het eindvonnis heeft de rechtbank verzoeker verboden om nog enige gerechtelijke procedure te starten c.q. een klacht bij een toezichthoudende instantie in te dienen jegens Stichting Schaderegelingskantoor voor Rechtsbijstandverzekering (SRK) en/of haar directeur, haar (ex-)werknemers, haar (ex-)bestuurders en (ex-)leden van de Raad van Commissarissen, dan wel een dergelijke procedure of klacht te (onder)steunen, ter zake van bepaalde onderwerpen. Het gaat om een vorderingsprocedure.
1.2
De waarnemend griffier van de Hoge Raad heeft bij aangetekende brief van 14 januari 2021 (per abuis gedateerd 13 januari 2021) aan verzoeker bericht dat zijn cassatierekest niet is ingediend zoals voorgeschreven in art. 407 Rv, te weten door indiening van een procesinleiding in het portaal van de Hoge Raad door een cassatieadvocaat. Verzoeker is in de gelegenheid gesteld om beide gebreken binnen twee weken te herstellen, welke termijn zou aflopen op 27 januari 2021. De waarnemend griffier heeft verzoeker erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad de partij die zonder procesvertegenwoordiging door een cassatieadvocaat beroep in cassatie instelt, in dat beroep niet ontvankelijk wordt verklaard.
1.3
Bij brief van 27 januari 2021 (met bijlagen) heeft verzoeker om een aanvullende termijn gevraagd wegens bijzondere omstandigheden. Hij had op 16 december 2020 met een cassatieadvocaat de afspraak gemaakt dat zij cassatieadvies zou uitbrengen en, ingeval dat advies positief zou zijn, een procedure voor hem aanhangig zou maken,2.maar de cassatieadvocaat is, voordat het tot een advies is gekomen, getroffen door COVID-19. Zij had geen vervangende cassatieadvocaat om haar werkzaamheden over te nemen. Het is verzoeker niet gelukt om een andere cassatieadvocaat te vinden en met nog een paar dagen te gaan was het niet meer mogelijk om de deken van de Orde van Advocaten te verzoeken een cassatieadvocaat aan te wijzen overeenkomstig art. 13 van de Advocatenwet. Verzoeker heeft daarom zelf een cassatierekest ingediend.
1.4
Verzoeker schrijft in zijn brief verder dat hij op 20 januari 2021 de deken heeft benaderd met een verzoek om een cassatieadvocaat aan te wijzen. Dit verzoek is op 25 januari 2021 door de deken afgewezen. Het op 26 januari 2021 door verzoeker daartegen ingediende beklagschrift is bij uitspraak van 27 januari 2021 ongegrond verklaard door het Hof van Discipline.
1.5
Het Hof van Discipline heeft het volgende overwogen met betrekking tot de handelwijze van de deken:
“4.7 Toen klager op 13 januari 2021 een reactie van de Hoge Raad ontving dat het cassatierekest niet in behandeling kon worden genomen omdat het niet is ondertekend door een cassatieadvocaat, heeft klager zich eerst op 20 januari 2021 tot de deken gewend met het verzoek een advocaat aan te wijzen. Ook dit tijdsverloop is klager toe te rekenen.
4.8
Uit de handelwijze van de deken blijkt naar het oordeel van het hof dat hij alles wat redelijkerwijs van hem verwacht mocht worden in het werk heeft gesteld om beoordeeld te krijgen of een cassatieberoep (waarvan de cassatietermijn al verstreken was maar een (beperkte) herstelmogelijkheid is geboden) redelijke kans van slagen heeft. Twee daartoe gekwalificeerde cassatieadvocaten hebben binnen de beperkte tijd die hen was gegeven onafhankelijk van elkaar negatief geadviseerd over het instellen van cassatieberoep. Daarbij geldt, zoals de deken terecht heeft aangevoerd, dat een cassatieadvocaat op grond van artikel 7.6 van de Voda niet kan worden verplicht een handtekening te zetten onder het door klager zelf ingediende rekest. Dat de betreffende cassatieadvocaten mogelijk niet over het volledige dossier hebben kunnen beschikken en een van hen mogelijk werkzaam is op een advocatenkantoor die samenwerkt met de wederpartij van klager (kennelijk doelt klager op [naam rechtsbijstandverzekeraar]) doet daar, voor zover al juist, onder de gegeven omstandigheden onvoldoende aan af. Ook heeft de deken onderzocht of de aanvankelijk door klager aangezochte advocaat in staat was haar rechtsbijstand aan klager te hervatten, wat niet het geval bleek te zijn. Onder deze tijdsdruk, die zoals hiervoor is overwogen, klager voor een belangrijk deel zelf heeft veroorzaakt, heeft de deken op goede gronden kunnen beslissen het aanwijzingsverzoek te weigeren.
Wat klager overigens naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een andere afweging.
4.9
Het beklag tegen de beslissing d.d. 25 januari 2021 van de deken geen (cassatie)advocaat aan te wijzen in de zin van artikel 13 Advocatenwet zal daarom ongegrond worden verklaard.”3.
1.6
Bij aangetekende brief van 29 januari 2021 heeft de waarnemend griffier bij de Hoge Raad verzoeker bericht dat zijn verzoek om een aanvullende termijn niet wordt gehonoreerd, omdat nader uitstel op de hersteltermijn van twee weken niet mogelijk is.
1.7
Bij brief van 1 maart 2021 heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Als hem geen nadere hersteltermijn zou worden geboden, zou hem een effectieve toegang tot de cassatierechter worden onthouden. Volgens verzoeker kan uitstel worden verleend op grond van art. 5.1.2.7 en art. 5.1.2.11 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden (hierna: ‘het Procesreglement’), art. 3.1.2.1 van het Procesreglement dan wel de speciale Coronaregels die door de civiele rolraadsheer van de Hoge Raad bekend zijn gemaakt.4.Verzoeker voert aan dat noch in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), noch in het Procesreglement een specifieke duur van een termijn wordt genoemd, waarbinnen het verzuim hersteld kan worden. Er is daarom, aldus nog steeds verzoeker, geen wettelijke grondslag om een standaardtermijn van slechts twee weken te hanteren. Verzoeker bepleit dat geen standaardtermijn zou moeten gelden, maar een termijn die is afgestemd op de aard van het verzuim en de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Hij bevond zich naar eigen zeggen in een overmachtssituatie. Hij wijst er in zijn brief op dat blijkens art. 30c Rv herstel van een fout een van de doelen van de cassatieprocedure is. In het bijzonder wijst hij op lid 6 van art. 30c Rv.5.Het gaat hier, aldus verzoeker, om een kan-bepaling, waarmee de rechter de nodige beslissingsruimte heeft.
1.8
Bij aangetekende brief van 25 maart 2021 heeft de waarnemend griffier verzoeker bericht dat de door hem genoemde artikelen uit het Procesreglement en de artikelen uit het Rv geen betrekking hebben op de wettelijke verplichting van procesvertegenwoordiging in civiele cassatiezaken en de bijbehorende hersteltermijn van twee weken. Die hersteltermijn volgt uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad in civiele cassatiezaken.
1.9
Verzoeker heeft bij brief van 9 april 2021 nogmaals bepleit dat hem een aanvullende hersteltermijn moet worden vergund. Hij is van mening dat de toegang tot de rechter in het geding is. De sanctie op het niet in acht nemen van de gegeven, korte termijn van twee weken staat volgens verzoeker niet in een redelijke verhouding tot (de oorzaak van) het verzuim.
1.10
Ik constateer dat, na een brief van 7 mei 2021 waarin aan verzoeker is medegedeeld dat de rolraadsheer tot het oordeel is gekomen dat nader moet worden onderzocht of de zaak in aanmerking komt voor toepassing van art. 80a RO, het cassatierekest per abuis geruime tijd is blijven liggen alvorens het in handen van het parket is gesteld.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1
In een vorderingsprocedure als deze moet het cassatieberoep binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de bestreden uitspraak6., worden aangebracht bij een procesinleiding7., waarin de eiser op straffe van nietigheid een advocaat bij de Hoge Raad aanwijst, die hem in het geding zal vertegenwoordigen.8.De procesinleiding moet langs elektronische weg worden ingediend.9.Daarvoor is het webportaal van de Hoge Raad aangewezen.10.
2.2
Het niet in acht nemen van (een van) deze voorschriften leidt tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep.11.Dat is alleen anders indien de verzuimen zijn hersteld doordat dezelfde12.procesinleiding met inachtneming van de voorschriften opnieuw is ingediend.13.In dat verband hanteert de Hoge Raad volgens vaste rechtsspraak een termijn van twee weken.14.
2.3
De hersteltermijn van twee weken, waarmee de termijn van drie maanden wordt verlengd, heeft een voldoende basis in de wet: art. 123 lid 1 Rv verplicht de rechter, die heeft geconstateerd dat de eiser ten onrechte geen advocaat heeft gesteld, om de eiser de gelegenheid te bieden dat binnen een door hem te bepalen termijn alsnog te doen.15.In HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0773, NJ 2010/212, m.nt. H.J. Snijders, heeft de Hoge Raad overwogen dat art. 418a Rv, een schakelbepaling, zich niet verzet tegen toepassing in cassatie van art. 123 Rv waar dat nodig en geëigend zou zijn.16.
2.4
De argumenten van verzoeker houden gelet op het voorgaande geen stand. Ik merk aanvullend het volgende op.
2.5
Het beroep van verzoeker op art. 5.1.2.7 en art. 5.1.2.11 van het Procesreglement gaat niet op, omdat deze bepalingen hier niet van toepassing zijn. Deze bepalingen zijn opgenomen in par. 5.1 van het Procesreglement, dat betrekking heeft op de wijze van procederen en de voortgang van de procedure in zaken die worden behandeld door de derde kamer van de Hoge Raad (de belastingkamer).
2.6
Het beroep van verzoeker op art. 3.1.2.1 van het Procesreglement gaat niet op, omdat het hier niet gaat om een onvoorzien geval in de zin van die bepaling; de hersteltermijn van twee weken volgt uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad en vindt een voldoende basis in de wet.
2.7
Op dit laatste stuit ook het beroep van verzoeker op art. 30c lid 6 Rv af. Voor zover verzoeker met zijn beroep op deze bepaling bedoelt aan te voeren dat hij recht heeft op een hersteltermijn die is toegespitst op de omstandigheden van het geval, wijs ik erop dat het Nederlandse stelsel van verplichte procesvertegenwoordiging in cassatie in lijn is met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.17.
2.8
Het beroep van verzoeker op de “speciale Coronaregels” (zie hiervoor in 1.7) faalt, omdat deze nadrukkelijk geen afwijking inhouden van de wettelijke cassatietermijnen.18.
2.9
Van een overmachtssituatie is mijns inziens geen sprake. Verzoeker heeft in een laat stadium van de driemaandentermijn waarin cassatieberoep openstond, te weten op 16 december 2020 terwijl de bestreden uitspraak dateert van 13 oktober 2020, om een cassatieadvies verzocht van de advocaat die vervolgens door een besmetting met COVID-19 is uitgevallen en geen cassatieadvies heeft kunnen uitbrengen. Zou verzoeker eerder een cassatieadvies hebben verzocht en verkregen, dan zou hij de tijd hebben gehad om eventuele problemen, zoals een door ziekte uitvallende cassatieadvocaat, op te lossen. Ook van de hersteltermijn van twee weken heeft verzoeker in een laat stadium gebruikgemaakt; één week verstreek voordat verzoeker de deken van de Orde van Advocaten verzocht een cassatieadvocaat aan te wijzen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheid van verzoeker in zijn cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑03‑2023
Tussen de door [verzoeker] ingediende stukken bevindt zich een e-mail van de desbetreffende cassatieadvocaat van 16 december 2020, waarin zij, ter bevestiging van een telefonisch gesprek van diezelfde dag, aan [verzoeker] bericht dat zij bereid is om hem van een cassatieadvies te voorzien en, ingeval dat positief is, een procedure aanhangig te maken.
Hof van Discipline ’s-Hertogenbosch 27 januari 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:18.
Zie hierover B.T.M. van der Wiel & L.V. van Gardingen, ‘De coronacrisis en termijnen in de civiele rechtspleging’, Ondernemingsrecht 2020/76, par. 3.4.
Art. 30c Rv luidt als volgt: ‘Indien niet is voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wet of de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 30f, stelt de rechter de desbetreffende partij in de gelegenheid dit verzuim te herstellen binnen een door hem te bepalen termijn. Maakt de eiser of verzoeker van deze gelegenheid geen gebruik, dan kan hij in de vordering of het verzoek niet ontvankelijk worden verklaard dan wel kan de rechter het stuk buiten beschouwing laten.’ Art. 30f Rv luidt als volgt: ‘Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over het elektronisch verkeer met de rechter, het digitale systeem voor gegevensverwerking en de verschoonbaarheid van termijnoverschrijdingen wegens verstoring van het digitale systeem voor gegevensverwerking van de gerechten of van de toegang tot dit systeem.’
De grondslag daarvoor is te vinden in art. 30f Rv in verbinding met art. 2 van het Besluit elektronisch procederen (Stb. 2020/410). In art. 2.2.1 van het Procesreglement van de Hoge Raad (Stcrt. 2021/50896) is bepaald dat een procesdeelnemer die ingevolge een wettelijk voorschrift verplicht is in een procedure bij de Hoge Raad digitaal te procederen daartoe gebruikmaakt van het webportaal van de Hoge Raad.
Zie onder meer HR 15 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:921; HR 3 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:822; HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2090. Zie in verzoekschriftprocedures onder meer: HR 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:125; HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:558; HR 11 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1605.
In een bijzonder geval, dat zich hier niet voordoet, heeft de Hoge Raad aanvulling van de procesinleiding toegelaten. Zie HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1933, NJ 2023/27, JIN 2023/31 m.nt. S.E. Poutsma, rov. 3.1.2. Dit betrof een geval waarin eisers tot cassatie (aanvankelijk niet vertegenwoordigd door een cassatieadvocaat), met een beroep op feiten en omstandigheden die hun pas na het arrest van het hof bekend waren geworden, het hofarrest in cassatie bestreden op de grond dat wegens het ontbreken van onpartijdigheid van een raadsheer geen sprake is geweest van een eerlijke procedure (fair trial) als bedoeld in art. 6 EVRM. In dat geval heeft de Hoge Raad aanvulling van de procesinleiding (door de inmiddels gestelde cassatieadvocaat) toegelaten op de grond dat eisers tot cassatie hebben gesteld dat zij pas na indiening van de procesinleiding met bepaalde in de aanvullende procesinleiding bedoelde omstandigheden bekend zijn geraakt.
Het tot herstel ingediende stuk moet identiek zijn aan het oorspronkelijk ingediende stuk, anders is geen sprake van geldig herstel en volgt niet-ontvankelijkverklaring. Zie B.T.M. van der Wiel en N.T. Dempsey, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/193 en de daar genoemde rechtspraak.
Art. 123 lid 1 Rv luidt als volgt: ‘Indien echter de eiser ten onrechte geen advocaat heeft gesteld, biedt de rechter hem en, indien in dit geval de verweerder wel in het geding was verschenen maar eveneens ten onrechte geen advocaat had gesteld, ook deze, de gelegenheid binnen een door hem te bepalen termijn alsnog advocaat te stellen.’
Zie ook Snijders in zijn annotatie (NJ 2010/212): “Schakelbepaling art. 418a Rv verwijst ten onrechte niet naar art. 123 Rv, maar de Hoge Raad maakt dat thans terloops goed, door ook in cassatie dit verzuim van advocaatstelling mogelijk te maken.”
Zie nr. 3.7 van de conclusie (ECLI:NL:PHR:2022:902) van A-G Wesseling-van Gent bij HR 11 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1605.
Zie https://www.hogeraad.nl/actueel/nieuwsoverzicht/2020/september/coronawerkwijze-hoge-raad-ingang-30-september/: “De wettelijke cassatietermijnen staan vast. Van die termijnen is dan ook geen uitstel mogelijk.” Zie ook B.T.M. van der Wiel & L.V. van Gardingen, ‘De coronacrisis en termijnen in de civiele rechtspleging’, Ondernemingsrecht 2020/76, par. 3.4, laatste zin: “De Hoge Raad benadrukt dat aan cassatietermijnen strikt de hand zal worden gehouden.”