Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/8.3.5.2
8.3.5.2 Aard van (het onderwerp van) de procedure en de omvang van de belangen betrokken bij de vordering of het verzoek
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS381064:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. ook Van der Wiel 2004, nr. 223, die uit HR 3 januari 1997, NJ 1997, 451 UdB) afleidt dat het belang van eiseres kennelijk intrinsiek hoger werd ingeschat dan het belang van gedaagde, en dat dit behoort tot de omstandigheden van het geval die bepalend zijn voor wat de eisen van een goede procesorde meebrengen. Die conclusie zou ik niet willen onderschrijven. De omvang van de stel- en adstructielast werd hier en wordt in het algemeen immers (ten minste mede-) bepaald door tal van andere factoren, waaronder de aard van de vordering, maar bijvoorbeeld ook - en dat leek in de zaak die tot genoemd arrest voerde juist doorslaggevend - de proceshouding van gedaagde in eerste aanleg en de (on)aannemelijkheid van de gestelde feiten in het licht van de inhoud van reeds in het geding gebrachte stukken. Uit het oordeel van hof en Hoge Raad kan niet worden afgeleid dat oorspronkelijk gedaagde in hoger beroep terstond alle beschikbare bescheiden ter ondersteuning van de nieuw gestelde feiten diende in te brengen, omdat het belang van gedaagde bij afwijzing van de vordering van minder gewicht werd geacht, dan het belang van de oorspronkelijk eiser bij toewijzing van de vordering.
Zie bijv. HR 7 april 1995 (N./Mobius), NJ 1997, 21 (EEA): 'Uitgangspunt bij de beoordeling van deze klacht moet zijn dat de omvang van de te dezen geldende motiveringsplicht niet alleen daardoor wordt bepaald dat het hier gaat om een beslissing die diep ingrijpt, ook in fundamentele rechten (....), maar evenzeer door de specifieke aard van de op een spoedige beslissing gerichte procedure (...).'
Zie 429i (oud) Rv en de toepassing van dit artikel in bijvoorbeeld HR 12 oktober 1990 (Discount/Schouten), NJ 1991, 186. Reeds vóór invoering van de uniforme wettelijke regeling van de verzoekschriftprocedure waarvan art. 429i (oud) Rv onderdeel uitmaakte: HR 5 februari 1965, NJ 1965, 173 en HR 26 juni 1970, NJ 1970, 390. Zie voor een procedure waarop die regeling, en dus art. 429i (oud) Rv, niet in werking was getreden: HR 19 oktober 1979 (Huijvenaar/ADS), NJ 1980, 471 (WHH) en HR 13 maart 1987 (Raghoenath/Gem. Rotterdam), NJ 1987, 573 (WHH).
HR 26 april 1991, NJ 1992, 407 UBMV).
Art. 93 Rv.
Vgl. bepaling 1.1.2 CPR: Dealing with a case justly includes, so far as practicable: (...) c. dealing with the case in ways which are proportionate (...) e. allotting to it an appropriate share of the court's resources, while taking into account the need to allot resources to other cases.
492. Het procesrecht dat op de behandeling van een vordering of een verzoek van toepassing is, is niet ongevoelig - en behoort dat gezien de dienende functie van het procesrecht ten opzichte van het materiële recht ook niet te zijn - voor de aard van het onderwerp van de vordering of het verzoek en, daarmee, de aard van de daarbij betrokken belangen.1 Die aard is bijvoorbeeld een belangrijke factor voor de wetgever bij de keuze om de behandeling van geschillen te onderwerpen aan de regeling van de dagvaardingsprocedure of de regeling van de verzoekschriftprocedure. Het spreekt welhaast voor zich dat de voorgeschreven procedurevorm medebepalend is voor de vaststelling van het ongeschreven procesrecht in het kader van de eisen van een goede procesorde. Bij die vaststelling heeft de rechter zich immers, zo werd hiervoor betoogd, onder meer te richten naar de uit het geldende recht, in het bijzonder de wettelijke regeling blijkende rechtsopvattingen over de wijze waarop een zaak in rechte behoort te worden behandeld. De verzoekschriftrechter heeft bij toepassing van de goede procesorde dan ook rekening te houden met de uitgangspunten die aan de wettelijke regeling van de verzoekschriftprocedure ten grondslag liggen, zoals de voorzieningenrechter in kort geding in het bijzonder acht dient te slaan op de dragende gedachten van de wettelijke regeling van het kort geding. De inhoud die de rechter in een concreet geval geeft aan de eisen van een goede procesorde, dient kortom aan te sluiten bij (de achterliggende uitgangspunten van) de wettelijke regeling van de toegepaste procedure.2 Zo verzetten de eisen van een goede procesorde zich, gezien de aard van de in beginsel aan minder vormen gebonden verzoekschrift-procedure, niet op voorhand ertegen dat verzoeker zijn verzoek in de loop van de procedure mondeling wijzigt, terwijl een verandering of vermeerdering van eis in de dagvaardingsprocedure slechts schriftelijk, bij akte of conclusie, kan plaatsvinden.3
De aard van het geschil kan ook een meer directe rol spelen bij de vaststelling van wat een goede procesorde eist. Die aard kan immers blijkens vaste rechtspraak van de Hoge Raad meebrengen dat een uitzondering wordt gemaakt op de - op de eisen van een goede procesorde gebaseerde - regel, dat de appèlrechter geen rekening mag houden met grieven die pas na het nemen van de memorie van grieven of de indiening van het beroepschrift worden aangevoerd, indien geïntimeerde daarin niet ondubbelzinnig heeft toegestemd. Immers: 'wat een goede procesorde in hoger beroep meebrengt, kan (...) mede afhangen van de aard van het geschil waarover het oordeel van de appelrechter wordt gevraagd', aldus de Hoge Raad.4
493. Ook de omvang van de belangen die zijn betrokken bij het onderwerp van de procedure lijkt een factor die medebepalend kan zijn voor wat een goede procesorde in een concreet geval inhoudt. In de wettelijke regeling van het wettelijk procesrecht komt tot uitdrukking dat die omvang van betekenis dient te zijn voor de wijze waarop een zaak wordt behandeld, door zaken betreffende vorderingen met een beloop van hoogstens €5000 te onderwerpen aan de bevoegdheid van de kantonrechter en, daarmee, aan een procedure die partijen in persoon, dus zonder procesvertegenwoordiging, kunnen voeren.5 Hierin komt de gedachte tot uitdrukking dat de hoeveelheid middelen die aan een procedure wordt besteed, in redelijke verhouding dient te staan tot de omvang van de belangen die in het geding zijn; een gedachte die kan worden beschouwd als een specificatie van het doelmatigheidsbeginsel, alsmede van het beginsel van een effectieve toegang tot de rechter.6 Deze opvatting zal ook een rol kunnen spelen bij de vaststelling van wat een goede procesorde eist.