HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0403. Zie ook Corstens/Borgers 2014, p. 705-706.
HR, 03-07-2018, nr. 16/05832
ECLI:NL:HR:2018:1085
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-07-2018
- Zaaknummer
16/05832
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1085, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑07‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:32
ECLI:NL:PHR:2018:32, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑01‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1085
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑03‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0300
NJ 2020/201 met annotatie van H.D. Wolswijk
Uitspraak 03‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Zware mishandeling door ander vol blik bier in haar gezicht te gooien, art. 302.1 Sr. Levert blijvend litteken in gezicht zwaar lichamelijk letsel op? HR verwijst naar overwegingen uit ECLI:NL:HR:2018:1051 m.b.t. vraag wanneer sprake is van zwaar lichamelijk letsel a.b.i. art. 82 Sr. Hof heeft - mede o.b.v. door de huisarts verstrekte informatie - vastgesteld dat het slachtoffer boven haar linker wenkbrauw een snijwond van 4-5 centimeter heeft opgelopen t.g.v. het gooien door verdachte van een vol blik bier tegen haar gezicht, dat deze snijwond is gehecht en dat sprake is van restschade in de vorm van een blijvend en ontsierend litteken boven het linkeroog. ’s Hofs oordeel dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel a.b.i. art. 302.1 Sr getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
Partij(en)
3 juli 2018
Strafkamer
nr. S 16/05832
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 13 april 2016, nummer 21/005492-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat sprake is van "zwaar lichamelijk letsel" als bedoeld in art. 302, eerste lid, Sr.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:
"hij op 19 mei 2014 te Lelystad aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een blijvend litteken in haar gezicht, heeft toegebracht, door opzettelijk een vol blik bier (inhoud 0,5 1) in het gezicht van [slachtoffer] te gooien."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van aangifte, nr. PL0900-2014125692-1, d.d. 19 mei 2014 op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1], hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland (dossierpagina’s 22 en 23 van dossiernummer PL0900-2014125692), - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van aangeefster [slachtoffer], afgelegd op 19 mei 2014 te 15.50 uur:
Ik heb zojuist op [a-straat 1] te Lelystad een vol blik bier tegen mijn gezicht gegooid gekregen door mijn overbuurman [verdachte]. Aan niemand is het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
2. Een proces-verbaal verhoor aangeefster, nr. PL0900-2014125692-10, d.d. 20 mei 2014 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 2], hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland (dossierpagina’s 26 en 27 van het hiervoor onder 1. genoemde dossier), - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van aangeefster [slachtoffer], afgelegd op 20 mei 2014:
Gisteren, omstreeks 15.00 uur, zat ik in mijn voortuin. Ik zat achter een boom, zodat [verdachte], mijn overbuurman, mij niet kon zien. Ineens zag ik dat [verdachte] links van mij achter de bossages stond met twee blikken bier in zijn handen. Ik zag dat [verdachte] mijn kant kwam oplopen. Hij stond op ongeveer twee meter afstand van mij. Ik zag dat hij een vol halve liter blik vol in mijn gezicht gooide. Ik voelde vreselijke pijn in mijn gezicht. Ik bloedde hevig. Even later kwam mijn buurvrouw aanlopen. Zij schreeuwde naar [verdachte]. [verdachte] liep daarop naar zijn eigen woning aan de [a-straat]. Aldaar werd hij aangehouden. Ik ben bij de dokter geweest. Ik ben gehecht boven mijn wenkbrauw.
3. Een schriftelijk stuk, te weten een medische verklaring van huisarts L. Grigorian te Lelystad d.d. 19 mei 2014 (dossierpagina 33 van het hiervoor onder 1. genoemde dossier), - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van genoemde huisarts:
Patiënte [slachtoffer] is net door haar buurman aangevallen en heeft een vol blik bier in het gezicht gekregen. Het daarbij opgelopen letsel bestaat uit een snijwond bij de oogkas van 4-5 cm., welke is gehecht.
4. Een schriftelijk stuk, te weten een (ongewaarmerkte) kopie van een proces-verbaal van bevindingen, nr. PL0900-2014125692-18, d.d. 2 juni 2014 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 2], hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland (los stuk), - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van verbalisant:
Op 2 juni 2014 zag ik aangeefster [slachtoffer]. Ik zag dat zij boven haar linkeroog een litteken had overgehouden.
5. Een proces-verbaal verhoor verdachte, nr. PL0900-2014125692-11, d.d. 20 mei 2014 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 3], hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland (dossierpagina’s 18 en 19 van het hiervoor onder 1. genoemde dossier), - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van verdachte, wonende te Lelystad, [a-straat 2], afgelegd op 20 mei 2014:
Ik heb gisteren een vol blik bier in het gezicht van mijn overbuurvrouw gegooid. Op dat moment stond ik ongeveer twee meter van haar af."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Een litteken boven het linkeroog als waarvan hier sprake is kan naar algemeen spraakgebruik worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel, in het bijzonder omdat het én ontsierend én blijvend van aard is."
2.2.4.
Voorts heeft het Hof – onder het opschrift "Oplegging van straf en/of maatregel – nog het volgende overwogen:
"Verdachte heeft op 19 mei 2014 zijn overbuurvrouw [slachtoffer], die toen 71 jaar oud was, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toegebracht door haar een vol blik bier van 0,5 l. in het gezicht te gooien. Dat volle blik heeft haar boven het linkeroog geraakt, waardoor zij een snijwond van 4-5 cm. heeft opgelopen, welke is gehecht. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een blijvend en ontsierend litteken. Door het plegen van dit feit heeft verdachte de lichamelijke integriteit van [slachtoffer] geschonden. Daarnaast heeft hij door zijn handelen haar ook voor het leven getekend. De ernst van de verwonding kwalificeert het handelen van verdachte als zware mishandeling."
2.3.
De Hoge Raad heeft in het heden uitgesproken arrest in de zaak met nummer 17/01374 (ECLI:NL:HR:2018:1051) enige overwegingen gewijd aan de vraag wanneer sprake is van "zwaar lichamelijk letsel" als bedoeld in art. 82 Sr. In dit arrest wordt onder meer het volgende overwogen:
"2.7. Een ander mogelijk gezichtspunt betreft het uitzicht op herstel. Daarbij geldt – ook buiten de situatie waarin operatief ingrijpen heeft plaatsgevonden – dat van zwaar lichamelijk letsel niet alleen sprake kan zijn indien het uitzicht op herstel in belangrijke mate ontbreekt, doch ook indien het letsel gepaard gaat met een langere periode van herstel of van onzekerheid over de mogelijkheid en de mate van herstel. Voorts kan van belang zijn in hoeverre tijdens de periode van herstel sprake is van pijn en/of fysieke beperkingen. Daarom is bijvoorbeeld de enkele vaststelling dat sprake is van een (al dan niet zware) hersenschudding, niet toereikend voor de kwalificatie "zwaar lichamelijk letsel"; daarvoor zijn nadere vaststellingen noodzakelijk (vgl. HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:89).
In voorkomende gevallen kan in de beoordeling voorts worden betrokken of restschade aanwezig is, in het bijzonder in de vorm van één of meerdere littekens. Daarbij kunnen van belang zijn het uiterlijk en de ernst van het litteken en daarmee samenhangend de mate waarin dat litteken het lichaam ontsiert, en eventueel of in verband met dat litteken – langdurige – pijnklachten (hebben) bestaan.
2.8.
De beantwoording van de vraag of letsel als "zwaar lichamelijk letsel" moet worden aangemerkt, is (...) in belangrijke mate voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Zijn oordeel dienaangaande kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst. Indien echter uit de bestreden beslissing niets blijkt omtrent de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel zal dat aanleiding kunnen geven tot cassatie."
2.4.
Het Hof heeft blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen – mede op basis van door de huisarts verstrekte informatie – vastgesteld dat het slachtoffer boven haar linker wenkbrauw een snijwond van 4-5 centimeter heeft opgelopen ten gevolge van het gooien door de verdachte van een vol blik bier tegen haar gezicht, dat deze snijwond is gehecht en dat sprake is van restschade in de vorm van een blijvend en ontsierend litteken boven het linkeroog. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen onder 2.3 is vooropgesteld, getuigt het oordeel van het Hof dat sprake is van "zwaar lichamelijk letsel" als bedoeld in art. 302, eerste lid, Sr, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes maanden.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijf maanden en drie weken beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in het bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juli 2018.
Conclusie 23‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Zware mishandeling door gooien blik bier in gezicht. Litteken zwaar lichamelijk letsel. Verwerping.
Nr. 16/05832 Zitting: 23 januari 2018 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 13 april 2016 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens “zware mishandeling”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden met aftrek en de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid voor de duur van twee jaar. Voorts heeft het hof de vordering benadeelde partij toegekend en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals bij het arrest is bepaald. Tot slot heeft het gerechtshof de tenuitvoerlegging gelast van de voorwaardelijke gevangenisstraf zoals opgelegd bij vonnis van de politierechter Midden-Nederland van 23 oktober 2013.
Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld. Hiertoe heeft mr. D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
De drie middelen betreffen onder meer klachten aangaande de bewezenverklaring en bewijsvoering van het hof, reden waarom ik deze eerst weergeef.
3.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
“primair:
hij op 19 mei 2014 te Lelystad aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een blijvend litteken in haar gezicht, heeft toegebracht, door opzettelijk een vol blik bier (inhoud 0,5 l) in het gezicht van [slachtoffer] te gooien.”
Hieraan heeft het hof de volgende nadere bewijsoverweging gewijd:
“Nadere bewijsoverweging
Een litteken boven het linkeroog als waarvan hier sprake is kan naar algemeen spraakgebruik worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel, in het bijzonder omdat het en ontsierend én blijvend van aard is.”
Blijkens de aanvulling van 27 oktober 2016 op het verkorte arrest heeft het hof daartoe de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
“1. Een proces-verbaal van aangifte, nr. PL0900-2014125692-1, d.d. 19 mei 2014 op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1] , hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland (dossierpagina's 22 en 23 van dossiernummer PL0900-2014125692), - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van aangeefster [slachtoffer], afgelegd op 19 mei 2014 te 15.50 uur:
Ik heb zojuist op [a-straat 1] te Lelystad een vol blik bier tegen mijn gezicht gegooid gekregen door mijn overbuurman [verdachte] . Aan niemand is het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
2. Een proces-verbaal verhoor aangeefster, nr. PL0900-2014125692-10, d.d. 20 mei 2014 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 2] , hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland (dossierpagina's 26 en 27 van het hiervoor onder 1. genoemde dossier), - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van aangeefster [slachtoffer], afgelegd op 20 mei 2014:
Gisteren, omstreeks 15.00 uur, zat ik in mijn voortuin. Ik zat achter een boom, zodat [verdachte] , mijn overbuurman, mij niet kon zien. Ineens zag ik dat [verdachte] links van mij achter de bossages stond met twee blikken bier in zijn handen. Ik zag dat [verdachte] mijn kant kwam oplopen. Hij stond op ongeveer twee meter afstand van mij. Ik zag dat hij een vol halve liter blik vol in mijn gezicht gooide. Ik voelde vreselijke pijn in mijn gezicht. Ik bloedde hevig. Even later kwam mijn buurvrouw aanlopen. Zij schreeuwde naar [verdachte] . [verdachte] liep daarop naar zijn eigen woning aan de [a-straat] . Aldaar werd hij aangehouden. Ik ben bij de dokter geweest. Ik ben gehecht boven mijn wenkbrauw.
3. Een schriftelijk stuk, te weten een medische verklaring van huisarts L. Grigorian te Lelystad d.d. 19 mei 2014 (dossierpagina 33 van het hiervoor onder 1. genoemde dossier), - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van genoemde huisarts:
Patiënte [slachtoffer] is net door haar buurman aangevallen en heeft een vol blik bier in het gezicht gekregen. Het daarbij opgelopen letsel bestaat uit een snijwond bij de oogkas van 4-5 cm., welke is gehecht.
4. Een schriftelijk stuk, te weten een (ongewaarmerkte) kopie van een proces-verbaal van bevindingen, nr. PL0900-2014125692-18, d.d. 2 juni 2014 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 2] , hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland (los stuk), - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van verbalisant:
Op 2 juni 2014 zag ik aangeefster [slachtoffer] . Ik zag dat zij boven haar linkeroog een litteken had overgehouden.
5. Een proces-verbaal verhoor verdachte, nr. PL0900-2014125692-11, d.d. 20 mei 2014 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 3] , hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland (dossierpagina's 18 en 19 van het hiervoor onder 1. genoemde dossier), - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van verdachte, wonende te Lelystad, [a-straat 2] , afgelegd op 20 mei 2014:
Ik heb gisteren een vol blik bier in het gezicht van mijn overbuurvrouw gegooid. Op dat moment stond ik ongeveer twee meter van haar af.”
4. Het eerste middel
4.1.
Het eerste middel klaagt dat het hof in strijd met art. 301 lid 4 Sv een bewijsmiddel heeft gebezigd dat niet ter terechtzitting is voorgelezen, althans waarvan de korte inhoud niet tijdens het onderzoek ter terechtzitting is voorgehouden. In het bijzonder betreft dit het onder punt 3 opgenomen bewijsmiddel 4, inhoudende een ongewaarmerkt kopie van een proces-verbaal van een verbalisant.
4.2.
Art. 301 lid 4 Sv, ingevolge art. 415 Sv tevens in hoger beroep toepasselijk, bepaalt dat ten bezware van de verdachte geen acht mag worden geslagen op stukken die overeenkomstig het eerste lid van art. 301 Sv niet zijn voorgelezen, of waarvan overeenkomstig het derde lid van art. 301 Sv de korte inhoud niet mondeling is medegedeeld. Deze bepaling strekt ertoe de verdachte te beschermen tegen het gebruik van stukken in het vonnis of het arrest met voor hem nadelige stukken die hij niet kent. Onder stukken ten bezware van de verdachte wordt verstaan die stukken die van invloed kunnen zijn op het bewijs van het ten laste gelegde, de strafbaarheid van het bewezene en de verdachte of de oplegging van de straf of maatregel.1.Ook stukken die de verwerping van een door of namens de verdachte gevoerd verweer ondersteunen zijn stukken ten bezware van de verdachte.2.Niet-naleving van art. 301 Sv levert in beginsel nietigheid op, tenzij de verdachte niet is geschonden in het belang dat de bepaling beoogt te beschermen.3.Dat kan het geval zijn indien de door de feitenrechter voor het bewijs gebezigde stukken ter terechtzitting ter sprake zijn gebracht, ondanks dat dit niet op de in art. 301 Sv voorgeschreven wijze is gebeurd.4.Ingevolge art. 417 Sv geldt in hoger beroep bovendien dat, indien stukken in eerste aanleg al op de voorgeschreven wijze in het geding zijn gebracht, daarop acht mag worden geslagen.5.Stukken die echter eerst in de appèlfase worden ingebracht moeten op de wijze als bedoeld in art. 301 jo 415 Sv in het geding worden gebracht.
4.3.
In de toelichting op het middel wordt in het bijzonder geklaagd dat art. 301 lid 4 Sv is geschonden omdat het door het hof voor het bewijs gebezigde proces-verbaal dat niet in het doorgenummerd dossier met dossiernummer PL0900-2014125692 zat. In casu heeft de voorzitter blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 30 maart 2016 van een vijftal stukken met name mondeling de korte inhoud medegedeeld. Deze stukken betreffen niet de stukken die zijn gebezigd voor de bewijsvoering. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg van 2 september 2014, blijkt echter ook het volgende: “De voorzitter deelt mondeling mee de korte inhoud van de stukken van het voorbereidend onderzoek.”
Gezien deze mededeling kunnen de door het hof voor het bewijs gebezigde stukken op grond van art. 301 jo 417 Sv als voorgelezen worden beschouwd. De klacht dat, omdat het als bewijsmiddel 4 gebezigde proces-verbaal niet bij het doorgenummerd dossier was gevoegd,6.maar als los stuk wordt vermeld, faalt. Hoewel wellicht een kritische kanttekening kan worden geplaatst bij de precisie waarmee de stukken door de voorzitter in eerste aanleg worden aangeduid,7.is dat mijn inziens onvoldoende om een schending van het bepaalde in art. 301 lid 4 Sv aan te nemen. Immers, het losse proces-verbaal kent hetzelfde proces-verbaalnummer als het doorgenummerde proces-verbaal en is, hoewel later opgemaakt dan het doorgenummerd dossier, van een datum voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg, redenen waarom er naar mijn mening geen ernstig vermoeden ontstaat dat de mededeling van de voorzitter in eerste aanleg niet mede dit proces-verbaal omvat. Dat het hof dit als ‘los stuk’ heeft aangemerkt doet daaraan niet aan af. Een en ander zou naar mijn mening bijvoorbeeld slechts anders zijn indien het ‘losse’ proces-verbaal pas na het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg zou zijn opgemaakt en/of de verdediging zich had verzet tegen de mondelinge mededeling van de korte inhoud van de stukken.
4.4.
Het middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1.
Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, zwaar lichamelijk letsel als bedoeld in art. 302 Sr heeft bewezenverklaard.
5.2.
Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 30 maart 2016 is, buiten hetgeen wat reeds onder punt 3 is opgenomen, aldaar het volgende vermeld:
“De voorzitter deelt mee dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat een blijvend ontsierend litteken in het gezicht zwaar lichamelijk letsel oplevert.”
Voorts heeft de verdediging blijkens de aan het voorgenoemde proces-verbaal gehechte pleitnotitie in hoger beroep (evenals in eerste aanleg) het volgende aangevoerd:
“Zwaar lichamelijk letsel?
13. Wanneer uw Rechtbank meent op basis van het dossier tot een bewezenverklaring te kunnen komen, is vervolgens de vraag hoe de feiten juridisch dienen te worden gekwalificeerd. Het zal dan met name aankomen op de vraag hoe het letsel zoals door [slachtoffer] opgelopen valt te kwalificeren.
14. Ik stel mij op het standpunt dat geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Uit de tenlastelegging volgt dat het zwaar lichamelijk letsel zou bestaan uit een (blijvend) litteken in het gezicht van [slachtoffer] . In dat verband wijs ik uw Rechtbank op een uitspraak van de Rechtbank Arnhem van 1 december 2009 (ECLI:NL:RBARN:2009:BK4855), waarin is overwogen dat een litteken op zichzelf geen letsel is en daarom geen zwaar lichamelijk letsel op kan leveren. Wel kan het tezamen met het letsel waarvan het een overblijvend teken is, onderdeel van het juridische begrip zwaar lichamelijk letsel uitmaken. Daarvan is in deze zaak, ook in het licht van de tenlastelegging van het primaire feit, geen sprake.
(…)
16. Aangezien geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel en cliënt ook geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, stel ik mij op het standpunt dat uw Rechtbank niet een bewezenverklaring van het primair en subsidiair ten laste gelegde feit kan komen. Op zijn hoogst biedt het dossier grond voor een bewezenverklaring van eenvoudige mishandeling. Anders dan op grond van het meer subsidiair ten laste gelegde wordt geïmpliceerd, is echter geen sprake van zwaar lichamelijk letsel, zodat ik meen dat uw Rechtbank wat dat betreft tot een partiële vrijspraak dient te komen.”
5.3.
Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. Het in art. 302 Sr opgenomen bestanddeel ‘zwaar lichamelijk letsel’ is in art. 82 Sr nader omschreven. In dit artikel wordt een niet-limitatieve opsomming gegeven van gevallen die onder het begrip zwaar lichamelijk letsel kunnen vallen, zoals ziekte zonder uitzicht op genezing.8.Uit de totstandkomingsgeschiedenis bij art. 82 Sr blijkt dat het artikel geen definitiebepaling inhoudt, maar een opsomming van datgeen dat zonder in het artikel te zijn opgenomen wellicht betwist kan worden als gevallen die zwaar lichamelijk letsel opleveren. Hetgeen dat onbetwistbaar zwaar lichamelijk letsel opleverde behoefde, aldus de Minister van Justitie toentertijd, niet te worden besproken. Nadere invulling van het begrip werd aan de rechter overgelaten.9.Evenwel is tijdens de parlementaire behandeling van art. 302 Sr ingegaan op de betekenis van zwaar lichamelijk letsel in het kader van mishandeling. Uit de Memorie van Toelichting blijkt het volgende:
“Het begrip van zwaar IigchameIijk letsel is in art. 89 omschreven. De bepaling van art. 309 C.P., waarin de zwaarte der mishandeling alleen afhankelijk wordt gesteld van het bestaan van ziekte of beletsel tot persoonlijken arbeid gedurende een tijdsverloop van twintig dagen vindt teregt bijkans nergens meer navolging, zij kan op onderscheidene zware ligchaamsbeleedigingen, b.v. het verlies van een oog (vlg. arrest van den hoogen raad van 23 Aug. 1864 in Weekblad n˚2616), niet worden toegepast, de gestelde termijn is geheel willekeurig en het tijdstip waarop de arbeid kan worden hervat, is geen billijke maatstaf om de zwaarte der verwondingen aan te wijzen. Andere kenmerken zijn in art. 89 gekozen; men heeft, op voorbeeld van art. 400 C.P.B., vooral in de duurzaamheid van het gevoIg der ondergane mishandeling een grond tot strafverzwaring gezien. Enkele zeer ernstige soorten van ligchamelijk leed (“verlamming, krankzinnigheid (§ 224 D. Wb.), vruchtafdrijving”) zijn daarnevens met name genoemd; de zwaarte van het gevolg der mishandeling weegt in die gevallen op tegen de onzekerheid of het nadeel bIijvend zal wezen.”10.
Met Machielse,11.leid ik hieruit af dat een factor die mede bepalend is voor de vraag óf letsel als zwaar lichamelijk letsel kan worden gekwalificeerd de voortdurendheid van dat gevolg is.12.Daarmee dient dit gevolg niet geheel onherstelbaar te zijn.13.Een andere factor die voor de vraag of zeker letsel zwaar lichamelijk letsel oplevert, kan bijvoorbeeld ook de locatie van het letsel zijn.14.
5.4.
De Hoge Raad heeft bepaald dat het oordeel van de feitenrechter dat er sprake was van zwaar lichamelijk letsel, slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Voorts bepaalde de Hoge Raad dat de feitenrechter, buiten de in de wet genoemde gevallen om, de mogelijkheid heeft om zeker letsel als zwaar lichamelijk letsel te beschouwen indien dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. De cassatierechter zal slechts kunnen ingrijpen indien uit de bestreden beslissing niets blijkt omtrent de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel.15.
5.5.
In de toelichting op het middel wordt in het bijzonder geklaagd dat – samengevat – een litteken, omdat dit naar algemeen spraakgebruik een overblijfsel van letsel is en het niet letsel zelf, geen zwaar lichamelijk letsel kan opleveren. Daarvoor wordt, net zoals in de in eerste aanleg en in hoger beroep overlegde pleitnotities, een beroep gedaan op een uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 december 2009.16.In die zaak had het OM ten laste gelegd dat de verdachte zwaar lichamelijk letsel had toegebracht, omdat er een gezichtsontsierend litteken op het gezicht van het slachtoffer was achtergebleven. De rechtbank oordeelde in die zaak – samengevat – dat het enkele litteken een overblijvend teken is van letsel, maar het litteken zelf geen (zwaar lichamelijk) letsel oplevert, alleen in combinatie met dat (voorafgaand) letsel. Daarmee lijkt het standpunt te worden ingenomen dat een wond wél, maar het daaruit voortvloeiende litteken géén gevolg is van de door de verdachte gepleegde mishandeling. Ik kan dat standpunt, mede met het oog op de hiervoor onder 5.3 geciteerde wetsgeschiedenis, niet volgen. Ik wijs in dat verband op het gegeven dat een litteken nu juist het (voortdurend) gevolg is van een mishandeling, doorbreking van de causale keten vanwege bijvoorbeeld medisch falen daargelaten. Het oordeel van het hof dat een litteken zwaar lichamelijk letsel kan opleveren is derhalve niet onjuist.
5.6.
De motiveringsklacht resteert. In de onderhavige zaak heeft het hof blijkens zijn bewijsvoering, als respons op het door de verdediging voorgedragen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, vastgesteld dat het slachtoffer een blijvend litteken boven haar linkeroog heeft, hetgeen het gevolg is geweest van een (snij)wond van 4 á 5 cm. Blijkens de nadere bewijsoverweging heeft het hof geoordeeld dat dit als zwaar lichamelijk letsel kan worden gekwalificeerd omdat een litteken boven het linkeroog naar algemeen spraakgebruik ontsierend en blijvend van aard is. De steller van het middel moet worden toegegeven dat de motivering van het hof summier is. Desalniettemin meen ik dat het oordeel, waarin de feitenrechter zoals gezegd een grote vrijheid toekomt, niet ontoereikend is gemotiveerd. Immers, uit ’s hofs bewijsvoering blijkt dat het de aard van het letsel alsmede het blijvend karakter daarvan heeft meegewogen en dat het de locatie van het litteken in het gezicht van het slachtoffer (mede) van belang heeft geacht.17.Gezien deze factoren, in onderlinge samenhang bezien, alsmede hetgeen de normale ervaring leert over de overige hiervoor onder 5.3 weergegeven factoren,18.is dat oordeel niet onbegrijpelijk noch toereikend gemotiveerd.
5.7.
Het middel faalt.
6. Het derde middel
6.1.
Het derde middel klaagt over het door het hof bewezenverklaarde (voorwaardelijk) opzet.
6.2.
In aanvulling op hetgeen hiervoor reeds onder 3 en 5.2 is geciteerd heeft de verdediging blijkens de aan het proces-verbaal in hoger beroep gehechte pleitnotities nog het volgende aangevoerd:
“15. Dan is vervolgens de vraag of cliënt met het gooien van het blikje bier op zijn minst voorwaardelijk opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Ik meen dat dat niet het geval is. Cliënt heeft niet gericht gegooid op het gezicht van [slachtoffer] . Het enkele doel van het gooien van het blikje bier was om weg te kunnen komen. Iets anders kan op basis van het dossier ook niet worden vastgesteld. Daarnaast kan van het gooien van een blikje bier nou niet gezegd worden dat dit een handeling is waarmee je de aanmerkelijke kans aanvaard dat zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht. Wanneer het een glazen flesje bier zou zijn kan ik me daar wat bij voorstellen, maar een blikje bier is juist van zachter, buigzamer materiaal, waardoor de handeling een hele andere lading heeft.”
6.3.
Voor de bewezenverklaring van art. 302 Sr is (voorwaardelijk) opzet vereist op het zwaar lichamelijk letsel.19.Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. Of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvormen worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het gevolg bewust heeft aanvaard.20.
6.4.
In het onderhavige geval heeft het hof, blijkens de bewijsconstructie, vastgesteld dat de verdachte vanaf ongeveer 2 meter afstand een vol bierblik (á 500 ml) tegen het gezicht van het slachtoffer heeft gegooid, hetwelk haar heeft getroffen in de buurt van haar linkeroogkas waardoor zij een snijwond van 4-5 cm heeft opgelopen, hetgeen heeft geresulteerd in een litteken. Het hof heeft hieraan geen (nadere) bewijsoverweging gewijd. Evenwel ligt in de bewijsvoering van het hof besloten dat de verdachte, door op korte afstand een vol bierblik naar het gezicht van het slachtoffer te gooien, zich willens en wetens aan de aanmerkelijke kans heeft blootgesteld dat het slachtoffer daardoor zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Hiermee verschilt de onderhavige zaak mijn inziens van de zaak waarin het hof enkel had vastgesteld dat de verdachte in een uitgaansgelegenheid opzettelijk een glas in de richting van een groepje personen had gegooid.21.Die enkele omstandigheid was onvoldoende voor het aannemen van (voorwaardelijk) opzet. In de onderhavige zaak heeft de verdachte echter van een korte afstand een zwaar voorwerp22.naar het hoofd23.van het slachtoffer gegooid, hetwelk naar de uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zozeer gericht op zwaar lichamelijk letsel dat het hof, bij het ontbreken van contra-indicaties, heeft kunnen oordelen dat de verdachte minstens de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.24.Het oordeel van het hof getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting, noch is dit onbegrijpelijk.
6.5.
Het middel faalt.
7. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
8. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑01‑2018
Vlg. HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858.
HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7952.
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge (PHR:2011:BN4351) bij HR 12 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN4351. Zie tevens de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt (PHR:2016:890) bij HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2069, met name r.o. 36 en 39.
Hoewel in art. 417 Sv wordt gesproken van ‘voorlezen’, hetgeen alleen lijkt te duiden op het inbrengen van stukken op de wijze als bedoeld in art. 301 lid 1 Sv, wordt ook de mondelinge mededeling van de korte inhoud als bedoeld in art. 301 lid 3 Sv als zodanig aangemerkt. Vlg. SDU Commentaar, commentaar bij artikel 301 Sv laatstelijk bijgewerkt 27 maart 2017 en HR 14 oktober 1986, NJ 1988/511.
Welk stuk zich in cassatie bij de stukken van het geding bevindt.
Zie hierover kritisch mijn ambtgenoot Knigge in zijn conclusie (PHR:2011:BN4351) bij HR 12 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN4351.
Noyon/Langemeijer/Remmelink, commentaar op artikel 82 Sr, aantekening 1 (actueel tot 26 september 2017).
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Haarlem: Tjeenk Willink 1881, Deel I, eerste druk, p. 496-498. Zie tevens Noyon/Langemeijer/Remmelink, commentaar op artikel 82 Sr, aantekening 1 en 2 (actueel tot 26 september 2017).
Smidt Deel II, tweede druk, p. 474.
Noyon/Langemeijer/Remmelink, commentaar op artikel 82 Sr, aantekening 2 (actueel tot 26 september 2017).
Zie over het verschil tussen ‘duurzaam’ en voortdurend’ Smidt Deel I, eerste druk, p. 497.
Ook bijvoorbeeld een gebroken arm kan zwaar lichamelijk letsel opleveren. Zie Smidt Deel I, eerste druk, p. 497 en Noyon/Langemeijer/Remmelink, commentaar op artikel 82 Sr, aantekening 2 (actueel tot 26 september 2017). In dat verband zie ik tevens HR 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3289.
Vlg. HR 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3289 en de bijbehorende conclusie van mijn ambtgenoot Aben (PHR:2014:2032).
Vlg. HR 16 mei 2000 ECLI:NL:HR:2000:AA5802, NJ 2000/510. Zie tevens Noyon/Langemeijer/Remmelink, commentaar op artikel 82 Sr, aantekening 1 en 2 (actueel tot 26 september 2017).
Vlg. HR 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3289. Zie voorts de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter (PHR:2014:1070) bij HR 3 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:2409.
Vlg. HR 14 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8055.
Noyon/Langemeijer/Remmelink, commentaar op artikel 302 Sr, aantekening 2 en 5 (bijgewerkt tot 1 oktober 2012).
HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:973.
HR 10 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3460.
Vlg. onder meer HR 7 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:38 en mijn conclusie (PHR:2017:1241) bij HR 26 september 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1241.
Vlg. HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7117, waarin de Hoge Raad de plek waar het slachtoffer wordt geraakt, nabij vitale organen, van belang achtte. Zie in dat verband tevens HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:973.
Vlg. HR 23 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:311 en de bijbehorende conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt (PHR:2015:2699). In die zin anders HR 22 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6368. Die zaak verschilt van de onderhavige omdat het hof niet zware mishandeling, maar poging tot zware mishandeling had bewezenverklaard.
Beroepschrift 15‑03‑2017
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 26 januari 2017
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, kantoorhoudende te Rotterdam aan het Oudehoofdplein 4 (3011 TM), Cleerdin & Hamer Advocaten, die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
wonende op het adres [adres] ([postcode]) te [woonplaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 21/005492-14.
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 13 april 2016 rekwirant veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, alsmede tot een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid gedurende 2 jaren. Ook heeft het Hof een vordering benadeelde partij van €1000,- toegekend en de schadevergoedingsmatregel opgelegd en de tenuitvoerlegging van de bij 16/154811-13 opgelegde gevangenisstraf van 2 weken gelast.
Het cassatieberoep is door J.K. Kobus, administratief ambtenaar bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, op 26 april 2016 ingesteld.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art. 302 Sr en/of de artt. 301, 350, 358, 359, 415 en 417 Sv en/of art. 6 EVRM, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof dan wel de voorzitter van het Hof nagelaten de inhoud van een — in het kader van de bewijsvoering gebruikte en/of door het Hof mede relevant geachte-schriftelijk stuk ter terechtzitting ter sprake te brengen, als gevolg waarvan in het bijzonder art. 301 lid 4 Sv is geschonden en rekwirant tekort is gedaan in zijn recht op een eerlijk proces, nu niet kan worden vastgesteld dat de verdediging bekend was met de inhoud van dit stuk en/of in staat is gesteld daarop te reageren. Gelet op dit alles lijdt het arrest van het Hof aan nietigheid, althans kan het in ieder geval niet in stand blijven nu rekwirant hierdoor in zijn verdediging is geschaad.
Toelichting
Blijkens het arrest van het Hof d.d. 13 april 2016 heeft het Hof het primair aan rekwirant ten laste gelegde als volgt bewezen verklaard:
‘primair:
hij op 19 mei 2014 te [a-plaats] aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een blijvend litteken in haar gezicht, heeft toegebracht, door opzettelijk een vol blik bier (inhoud 0,51) in het gezicht van die [slachtoffer] te gooien ’.
Deze bewezenverklaring steunt blijkens de aanvulling op het verkorte arrest op de volgende bewijsmiddelen:
‘1.
Een proces-verbaal van aangifte, nr. PL0900-2014125692-1, d.d. 19 mei 2014 op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1], hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland (dossierpagina's 22 en 23 van dossiernummer PL0900-2014125692), — zakelijk weergegeven — inhoudende:
als verklaring van aangeefster [slachtoffer], afgelegd op 19 mei 2014 te 15.50 uur:
Ik heb zojuist op [a-straat 1] te [a-plaats] een vol blik bier tegen mijn gezicht gegooid gekregen door mijn overbuurman [rekwirant]. Aan niemand is het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
2.
Een proces-verbaal verhoor aangeefster, nr. PL0900-2014125692-10, d.d. 20 mei 2014 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 2], hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland (dossierpagina's 26 en 27 van het hiervoor onder 1. genoemde dossier), — zakelijk weergegeven — inhoudende:
als verklaring van aangeefster [slachtoffer], afgelegd op 20 mei 2014:
Gisteren, omstreeks 15.00 uur, zat ik in mijn voortuin. Ik zat achter een boom, zodat [rekwirant], mijn overbuurman, mij niet kon zien. Ineens zag ik dat [rekwirant] links van mij achter de bosschages stond met twee blikken bier in zijn handen. Ik zag dat [rekwirant] mijn kant kwam op lopen. Hij stond op ongeveer twee meter afstand van mij. Ik zag dat hij een vol halve liter blik vol in mijn gezicht gooide. Ik voelde vreselijke pijn in mijn gezicht. Ik bloedde hevig. Even later kwam mijn buurvrouw aanlopen. Zij schreeuwde naar [rekwirant]. [rekwirant] liep daarop naar zijn eigen woning aan de [a-straat]. Aldaar werd hij aangehouden. Ik ben bij de dokter geweest. Ik ben gehecht boven mijn wenkbrauw.
3.
Een schriftelijk stuk, te weten een medische verklaring van huisarts L. Grigorian te [a-plaats] d.d. 19 mei 2014 (dossierpagina 33 van het hiervoor onder 1. genoemde dossier), — zakelijk weergegeven — inhoudende:
als verklaring van genoemde huisarts:
Patiënte [slachtoffer] is net door haar buurman aangevallen en heeft een vol blik bier in het gezicht gekregen. Het daarbij opgelopen letsel bestaat uit een snijwond bij de oogkas van 4 – 5 cm., welke is gehecht.
4.
Een schriftelijk stuk, te weten een (ongewaarmerkte) kopie van een proces-verbaal van bevindingen, nr. PL0900-2014125692-18, d.d. 2 juni 2014 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 2], hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland (los stuk), — zakelijk weergegeven — inhoudende:
als verklaring van verbalisant:
Op 2 juni 2014 zag ik aangeefster [slachtoffer]. Ik zag dat zij boven haar linkeroog een litteken had overgehouden.
5.
Een proces-verbaal verhoor verdachte, nr. PL0900-2014125692-11, d.d. 20 mei 2014 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 3], hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland (dossierpagina's 18 en 19 van het hiervoor onder 1. genoemde dossier), — zakelijk weergegeven — inhoudende:
als verklaring van verdachte, wonende te [a-plaats], [a-straat 2], afgelegd op 20 mei 2014:
Ik heb gisteren een vol blik bier in het gezicht van mijn overbuurvrouw gegooid. Op dat moment stond ik ongeveer twee meter van haar af.’
Aan deze bewijsmiddelen valt op dat de bewijsmiddelen 1, 2, 3 en 5 allen deel uitmaken van het in bewijsmiddel 1 genoemde doorgenummerde dossier met dossiernummer PL0900-2014125692. Van bewijsmiddel 4 blijkt niet dat deze ongewaarmerkte kopie van een proces-verbaal van dat dossier deel uitmaakte, nu daarin immers niet wordt verwezen naar het doorgenummerde dossier maar het stuk wordt omschreven als ‘los stuk’. Wel blijkt dat het PL nummer van het stuk overeenkomt met het PL nummer van het genoemde dossier, maar dat het volgnummer van bewijsmiddel 4 (18) van de uit het dossier met dit PL nummer gebruikte bewijsmiddelen het laatste volgnummer is.
Van belang is of van dit losse stuk, dat als bewijsmiddel is gebruikt, gezegd kan worden dat het de verdediging bekend is geweest en de inhoud daarvan ter terechtzitting ter sprake is gebracht zodat de verdediging daarop heeft kunnen reageren. Rekwirant stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is geweest en voorts niet blijkt dat het stuk op enig moment ter sprake is gebracht (waardoor niet controleerbaar is dat dat wel is gebeurd en er dus van moet worden uitgegaan dat het niet is gebeurd). Het vierde lid van artikel 301 Sv bepaalt immers dat ‘Ten bezware van de verdachte geen acht wordt geslagen op stukken, die niet zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud niet overeenkomstig het derde lid is meegedeeld.’ Onder stukken waarop ten bezware van de verdachte geen acht mag worden geslagen dan voor zover zij zijn voorgelezen of hun korte inhoud is medegedeeld, als bedoeld in art. 301, vierde lid, Sv, moet worden verstaan stukken die van invloed kunnen zijn op het bewijs van het tenlastegelegde, de strafbaarheid van het bewezene en van de verdachte of de oplegging van straf of maatregel.1.
Daarbij is in de eerste plaats relevant dat uit het proces-verbaal terechtzitting in eerste aanleg d.d. 2 September volgt dat de voorzitter de korte inhoud van ‘de stukken van het voorbereidend onderzoek’ heeft medegedeeld. Hieruit blijkt niet welke stukken dit precies zijn geweest, terwijl in het algemeen geldt dat de stukken van het voorbereidend onderzoek terecht komen in een dossier dat aan de verdediging wordt verstrekt en van bewijsmiddel 4 nu juist niet blijkt dat het van dit dossier onderdeel heeft uitgemaakt omdat het slechts als ‘los stuk’ wordt beschreven. In ieder geval blijkt uit voornoemde mededeling niet dat het stuk ter sprake is gebracht.
Zie daarover ook A-G Knigge in zijn conclusie voorafgaand aan het arrest van uw College van 12 april 2011, NJ 2011, 358, waarin hij het volgende opmerkt:
- ‘21.
De artt. 348 en 350 Sv bepalen dat de rechter dient te beraadslagen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting. Dat betekent dat bij die beraadslaging geen acht mag worden geslagen op gegevens die niet op een of andere manier ter terechtzitting ter sprake zijn gebracht. In het verlengde daarvan ligt uiteraard, dat bij de motivering van de uitspraak geen beroep op dergelijke gegevens mag worden gedaan. Art. 301 lid 4 Sv scherpt deze algemene grondregel aan met betrekking tot schriftelijke bescheiden. Ten bezware van de verdachte mag geen acht worden geslagen op stukken die niet zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud niet is meegedeeld. Met deze uit het onmiddellijkheidsbeginsel voortspruitende beraadslagingsvoorschriften is het fundamentele belang van de interne openbaarheid gemoeid. Art. 301 lid 4 Sv heeft daarbij het oog op de verdedigingspositie van de verdachte. Veroordeling op grond van geheim gehouden bewijsmateriaal is uit den boze. Het gaat er daarbij niet alleen om of de verdachte bekend is met de desbetreffende bewijsstukken, maar ook en vooral of hij erop bedacht dient te zijn dat de rechter zijn oordeel op die bewijsstukken baseert. Alleen dan is een behoorlijke verdediging mogelijk. De eis dat het bewijsmateriaal op de zitting aan de orde moet zijn gesteld, schept hier de voor een goede verdediging vereiste duidelijkheid.
- 22.
Controle op de naleving van art. 301 lid 4 Sv is alleen mogelijk als het proces-verbaal van de zitting met voldoende precisie aangeeft, welke stukken aldaar zijn voorgelezen of van welke stukken aldaar de korte inhoud is meegedeeld. De vermelding dat de relevante stukken zijn voorgelezen of dat de korte inhoud is meegedeeld van de stukken die op de zaak betrekking hebben, voldoet niet aan deze eis. Daadwerkelijke controle op de naleving van art. 301 lid 4 Sv kan op basis van dergelijke vermeldingen niet worden uitgeoefend. Dat dergelijke vermeldingen niet langer ongebruikelijk zijn, doet daaraan niet af. Dat zou eerder reden moeten opleveren om te casseren, zodat weer duidelijk wordt wat de norm is. ’
Aldus moet ook in de thans voorliggende zaak de conclusie worden getrokken dat controle op de naleving van art. 301 lid 4 Sv niet mogelijk is nu uit het proces-verbaal terechtzitting in eerste aanleg niet blijkt welke stukken exact zijn voorgelezen, dan wel de inhoud daarvan is medegedeeld. Volgens Knigge gaat het er uiteindelijk niet zozeer om of de verdachte bekend was met de bewijsstukken, maar vooral of hij zich bedacht diende te zijn dat de rechter zijn oordeel op die bewijsstukken zou baseren. Naar het standpunt van rekwirant is dat precies wat hier wringt. Immers, uit het proces-verbaal terechtzitting eerste aanleg d.d. 2 September 2014 en de aan dit proces-verbaal gehechte pleitnotities van de raadsvrouw van rekwirant, mr. C. Grijsen, blijkt dat namens rekwirant het standpunt is ingenomen dat het tenlastegelegde litteken bij het slachtoffer (als gevolg van het gooien van een blikje) niet als zwaar lichamelijk letsel kon worden aangemerkt en derhalve vrijspraak diende te volgen. De officier van justitie heeft tijdens deze zitting het standpunt ingenomen dat er wettig en overtuigend bewijs was voor het primair aan rekwirant tenlastegelegde (aldus de voltooide zware mishandeling door het toebrengen van een litteken) en overwoog daaromtrent het volgende:
‘Ik wijs daartoe op het proces-verbaal van aanhouding, waaruit blijkt dat de verdachte direct tegen de politie heeft geroepen dat hij de buurvrouw heeft geslagen. Voorts wijs ik op de aangifte van mevrouw [slachtoffer] en de verklaring van de getuige [getuige 1], waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte aangeefster met een vol blik bier tegen het hoofd heeft geraakt en meermalen in het gezicht heeft gestompt. Uit de medische verklaring en de foto's bij de aangifte leid ik af dat dit onder meer een litteken in het gelaat van aangeefster tot gevolg heeft gehad. Dit litteken is als zwaar lichamelijk letsel te kwalificeren.
De rechtbank heeft rekwirant vervolgens vrijgesproken van het primair tenlastegelegde en daarover het volgende overwogen (inclusief opgenomen bewijsmiddelen voor de bewezenverklaring van de subsidiair tenlastelegde poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel):
‘Het oordeel van de rechtbank2.
Bewijsmiddelen
Mevrouw [slachtoffer] (hierna: aangeefster) heeft verklaard dat haar overbuurman, zijnde verdachte, op 19 mei 2014 in [a-plaats] op een afstand van anderhalf tot twee meter een vol half liter blik in haar gezicht gooide.3. Vervolgens begon de verachte op aangeefster in te slaan met zijn vuisten. De verdachte raakte aangeefster hierbij onder meer op haar gezicht.4.
De verdachte heeft verklaard dat hij een vol blikje bier in het gezicht van zijn 72-jarige overbuurvrouw heeft gegooid.5.
De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat zij zag dat aangeefster werd geslagen door de verdachte. Zij zag dat aangeefster meerdere keren op haar hoofd werd gestompt.6.
Overwegingen
De rechtbank acht op basis van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte een blik bier van 0,5 liter in het gezicht van aangeefster heeft gegooid en dat hij aangeefster meermalen tegen het gezicht heeft gestompt.
Nu het litteken in het gezicht van aangeefster, hoewel blijvend, niet van dien aard en omvang is dat het als zwaar lichamelijk letsel aan te merken is, zal de rechtbank de verdachte vrij spreken van de primair ten laste gelegde zware mishandeling.’
Uit hetgeen de officier van justitie naar voren heeft gebracht en de rechtbank heeft overwogen valt evenmin op te maken dat het schriftelijke stuk dat als bewijsmiddel 4 is gebruikt ter sprake is gekomen tijdens de zitting in eerste aanleg, dan wel de inhoud daarvan door de uitspraak van de rechtbank bekend is geworden bij de verdediging. In het bijzonder blijkt juist dat de officier van justitie voor het bewijs van het zwaar lichamelijk letsel heeft gewezen op een medische verklaring (die uiteindelijk door het Hof ook als bewijsmiddel 3 is gebruikt) en op foto's die bij de aangifte zouden zitten. Uit de medische verklaring blijkt echter niet dat sprake is van een litteken, maar enkel dat een wond gehecht is. En de rechtbank heeft omtrent het litteken juist overwogen dat het niet zodanig is dat dit als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt. Hoe dan ook is het losse stuk inhoudende een ongewaarmerkte kopie van een proces-verbaal van verbalisant Govers op geen enkel moment ter sprake gekomen, waardoor uit de gang van zaken niet kan worden opgemaakt dat de verdediging met het stuk bekend is geweest. Vervolgens diende rekwirant er (dus) ook niet op bedacht te zijn dat dit stuk als bewijsmiddel in het arrest van het Hof zou worden gebruikt, Te meer nu er — afgaand op hetgeen de officier van justitie naar voren heeft gebracht — foto's bij de aangifte waren gevoegd, maar de rechtbank nu juist niet tot een veroordeling wegens het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel is gekomen. Waarom diende de verdediging er dan op bedacht te zijn dat er wellicht een ongewaarmerkte kopie van een proces-verbaal voorhanden was waar het Hof het blijvende karakter van het letsel uit zou kunnen opmaken?
Daarbij is nog het volgende van belang: blijkens het proces-verbaal terechtzitting van het Hof d.d. 30 maart 2016 heeft de voorzitter de korte inhoud van de stukken medegedeeld. Een vijftal stukken zijn daarbij expliciet benoemd, maar het losse stuk dat als bewijsmiddel 4 is gebruikt zit hier (wederom) niet tussen. Ook hier is controle op naleving van art. 301 lid 4 Sv dus niet mogelijk, althans blijkt uit de controle voor zover die wel mogelijk is niet dat de inhoud van het stuk ter zitting ter sprake is gebracht en de verdediging in de gelegenheid is geweest daarop te reageren. Waardoor het ervoor moet worden gehouden dat dit niet het geval is geweest. Gelet op hetgeen omtrent het voorlezen van de stukken in eerste aanleg reeds is opgemerkt, konden de stukken — en in ieder geval het losse stuk- ook in hoger beroep niet op grond van art. 417 Sv als voorgelezen worden aangemerkt.
Voorts blijkt uit het proces-verbaal van deze zitting juist dat de advocaat-generaal het standpunt heeft ingenomen dat rekwirant van het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel moest worden vrijgesproken (gelijk de beslissing van de rechtbank) en ook dat namens rekwirant wederom het standpunt is genomen dat geen sprake was van zwaar lichamelijk letsel. De raadsvrouw van rekwirant heeft daartoe blijkens de aan het proces-verbaal terechtzitting gehechte pleitnotities het volgende naar voren gebracht:
- ‘13.
Wanneer uw Rechtbank meent op basis van het dossier tot een bewezenverklaring te kunnen komen, is vervolgens de vraag hoe de feiten juridisch dienen te worden gekwalificeerd. Het zal dan met name aankomen op de vraag hoe het letsel zoals door mevrouw [slachtoffer] opgelopen valt te kwalificeren.
- 14.
Ik stel mij op het standpunt dat geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Uit de tenlastelegging volgt dat het zwaar lichamelijk letsel zou bestaan uit een (blijvend) litteken in het gezicht van mevrouw [slachtoffer]. In dat verband wijs ik uw Rechtbank op een uitspraak van de Rechtbank Arnhem van 1 december 200V (ECLI:NL:RBARN:2009:BK4855), waarin is overwogen dat een litteken op zichzelf geen letsel is en daarom geen zwaar lichamelijk letsel op kan leveren. Wel kan het tezamen met het letsel waarvan het een overblijvend teken is, onderdeel van het juridische begrip zwaar lichamelijk letsel uitmaken. Daarvan is in deze zaak, ook in het licht van de tenlastelegging van het primaire feit, geen sprake.
- 15.
Dan is vervolgens de vraag of cliënt met het gooien van het blikje bier op zijn minst voorwaardelijk opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel Ik meen dat dat niet het geval is. Cliënt heeft niet gericht gegooid op het gezicht van mevrouw [slachtoffer]. Het enkele doel van het gooien van het blikje bier was om weg te kunnen komen. Iets anders kan op basis van het dossier ook niet worden vastgesteld. Daarnaast kan van het gooien van een blikje bier nou niet gezegd worden dat dit een handeling is waarmee je de aanmerkelijke kans aanvaard dat zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht. Wanneer het een glazen flesje bier zou zijn kan ik me daar wat bij voorstellen, maar een blikje bier is juist van zachter, buigzamer materiaal, waardoor de handeling een hele andere lading heeft.
- 16.
Aangezien geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel en cliënt ook geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, stel ik mij op het standpunt dat uw Rechtbank niet een bewezenverklaring van het primair en subsidiair ten laste gelegde feit kan komen. Op zijn hoogst biedt het dossier grond voor een bewezenverklaring van eenvoudige mishandeling. Anders dan op grond van het meer subsidiair ten laste gelegde wordt geïmpliceerd, is echter geen sprake van zwaar lichamelijk letsel, zodat ik meen dat uw Rechtbank wat dat betreft tot een partiële vrijspraak dient te komen. ’
Ook hieruit volgt niet dat de verdediging bekend is geweest met het stuk zoals dat als bewijsmiddel 4 in de aanvulling op het arrest is opgenomen en niet dat dit stuk op enig moment ter terechtzitting ter sprake is gebracht en de verdediging erop bedacht diende te zijn dat het Hof dit stuk als bewijsmiddel zou gebruiken. De situatie van HR 12 juni 2012, NJ 2012/384 waarin artikel 301 lid 4 Sv niet was nageleefd maar het belang van de verdediging desondanks niet was geschonden, doet zich in casu niet voor. Het ging in die zaak immers om een proces-verbaal dat bevestigde wat de verdachte had bekend en er werd in hoger beroep enkel een strafmaatverweer gevoerd. Over de bewezenverklaring, waar het proces-verbaal van belang voor was, werd niet geklaagd. Dat is in deze zaak wel anders. Juist is vanaf het begin van de procedure namens rekwirant het standpunt ingenomen dat het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel niet bewezen kon worden verklaard, waarvan hij door de rechtbank ook — wegens de geringe aard van letsel — werd vrijgesproken. In hoger beroep nam ook de advocaat-generaal het standpunt in dat hij daarvan moest worden vrijgesproken en werd namens rekwirant nog naar voren gebracht dat ook zijn opzet niet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel gericht was geweest zodat hij ook van het subsidiaire moest worden vrijgesproken. Het Hof veroordeelt vervolgens wegens het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel wegens het ontsierende en blijvende karakter van een litteken en gebruik daarvoor een schriftelijk stuk waarvan de inhoud nooit is medegedeeld. En waar overigens van mag worden aangenomen dat de verdediging daaromtrent zeker een standpunt over zou hebben ingenomen als zij met de inhoud daarvan bekend van geweest. Gelet op het feit dat juist de rechtbank tot het oordeel kwam dat ondanks het blijvende karakter van een litteken in casu geen sprake was van zwaar lichamelijk letsel.
De regel dat het bewijs aan de orde moet komen tijdens het onderzoek ter terechtzitting en/of in elk geval eenieder daarvan kennis kan nemen tijdens het onderzoek ter terechtzitting is vanuit het oogpunt van een behoorlijke procesorde van zo een wezenlijke betekenis dat het bezigen van bewijsmateriaal dat niet is voorgelezen moet worden aangenomen dat belang van een goede verdediging zich daartegen verzet.
Daarenboven is artikel 6 EVRM geschonden. In Barbera e.a. overwoog het EHRM:
‘The Court infers, as the Commission did, that all the evidence must in principle be produced in the presence of the accused at a public hearing with a view to adversarial argument. It will ascertain whether this was done in the instant case.’7.
In dat kader wordt verder door rekwirant opgemerkt dat in de zaak Barbera door de Spaanse rechter bewijsmateriaal (o.a. wapens) voor het bewijs gebezigd werd dat niet aan de orde was geweest tijdens het proces hetgeen voor het EHRM mede een grond vormde om te oordelen dat er geen sprake was geweest van een fair trial zoals bedoeld in artikel 6 EVRM.
Dat al het bewijsmateriaal ter zitting aan de orde moet komen, althans en in elk geval aan de orde gesteld moet kunnen worden en dat het gelet op artikel 6 EVRM niet aangaat om bewijsmateriaal dat tijdens de zitting niet aan de orde is geweest voor het bewijs bezigen, is naar de mening van rekwirant evident. Ten overvloede verwijst rekwirant nog naar de overwegingen van het EHRM in Komanicky8. waarin het Europese Hof overwoog:
‘The concept of a fair hearing also implies the right to adversarial proceedings, according to which the parties must have the opportunity not only to make known any evidence needed for their claims to succeed, but also to have knowledge of, and comment on, all evidence adduced or observations filed, with a view to influencing the courts decision.’’
Helder is dat in deze zaak de verdediging geen kennis heeft genomen van het als bewijsmiddel 4 in de aanvulling opgenomen losse stuk, doordat het Hof ter zitting niets mededeelde over (de inhoud van) dit stuk en het verdediging de aan de orde zijnde stuk, waarnaar pas in de aanvulling op het verkort arrest is verwezen, niet ter discussie kon stellen tijdens het onderzoek ter terechtzitting nu dat (uiteraard) op het moment waarop de aanvulling werd opgemaakt al gesloten was.
Gelet op het bovenstaande is het bezigen van (de inhoud van) bewijsmiddel 4, in strijd met artikel 6 EVRM en verder ook in strijd met art. 301 lid 4 Sv. Met de genoemde jurisprudentie van het EHRM en de genoemde bepaling uit het Wetboek van Strafvordering is het gebruik voor het bewijs van dit bewijsmiddel immers niet verenigbaar. Het arrest van het hof kan dan ook niet in stand blijven.
II. Schending van art. 302 Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte bewezen verklaard dat rekwirant opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten een blijvend litteken in het gezicht) heeft toegebracht, althans is de bewezenverklaring voor wat betreft het onderdeel ‘zwaar lichamelijk letsel’ niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, althans getuigt de bewezenverklaring op dat punt van een verkeerde rechtsopvatting, aangezien (zonder nadere toelichting, welke ontbreekt) uit de door het Hof gebezigde inhoud van de in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen niet afgeleid kan worden dat (zonder meer) sprake is van zwaar lichamelijk, althans en in ieder geval heeft het Hof (daarbij) ten onrechte niet, althans onvoldoende (begrijpelijk gemotiveerd) gerespondeerd op het in hoger beroep ingenomen en uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat rekwirant moest worden vrijgesproken van het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel omdat een litteken niet als letsel kan worden aangemerkt maar slechts een overblijfsel van een letsel is.
Toelichting
Blijkens het arrest van het Hof d.d. 13 april 2016 heeft het Hof het primair aan rekwirant ten laste gelegde als volgt bewezen verklaard:
‘Primair: hij die op 19 mei 2014 te [a-plaats] aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een blijvend litteken in haar gezicht, heeft toegebracht, door opzettelijk een vol blik bier (inhoud 0,5l) in het gezicht van die [slachtoffer] te gooien ’.
Deze bewezenverklaring steunt blijkens de aanvulling op het verkorte arrest op de bewijsmiddelen zoals opgenomen in middel 1. Door de raadsvrouw van rekwirant, mr. C. Grijsen, was blijkens het de aan het proces-verbaal terechtzitting d.d. 30 maart 2016 gehechte pleitnotities van oordeel dat rekwirant diende te worden vrijgesproken. Zij heeft daartoe het volgende naar voren gebracht:
- ‘13.
Wanneer uw Rechtbank meent op basis van het dossier tot een bewezenverklaring te kunnen komen, is vervolgens de vraag hoe de feiten juridisch dienen te worden gekwalificeerd. Het zal dan met name aankomen op de vraag hoe het letsel zoals door mevrouw [slachtoffer] opgelopen valt te kwalificeren.
- 14.
Ik stel mij op het standpunt dat geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel Uit de tenlastelegging volgt dat het zwaar lichamelijk letsel zou bestaan uit een (blijvend) litteken in het gezicht van mevrouw [slachtoffer]. In dat verband wijs ik uw Rechtbank op een uitspraak van de Rechtbank Arnhem van 1 december 2009 (ECLI:NL:RBARN:2009:BK4855), waarin is overwogen dat een litteken op zichzelf geen letsel is en daarom geen zwaar lichamelijk letsel op kan leveren. Wel kan het tezamen met het letsel waarvan het een overblijvend teken is, onderdeel van het juridische begrip zwaar lichamelijk letsel uitmaken. Daarvan is in deze zaak, ook in het licht van de tenlastelegging van het primaire feit, geen sprake. ’
Naar het oordeel van rekwirant moet het verweer zoals in punt 13 en 14 van de pleitnotities van de raadsvrouw worden opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, zoals bedoeld in art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv. Dit standpunt kan namelijk bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht.
Het Hof heeft een nadere bewijsoverweging gewijd aan de bewezenverklaring, inhoudende:
‘Een litteken boven het linkeroog als waarvan hier sprake is kan naar algemeen spraakgebruik worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel, in het bijzonder omdat het én ontsierend én blijvend van aard is. ’9.
Naar het oordeel van rekwirant is het Hof afgeweken van het ingenomen standpunt, door immers rekwirant te veroordelen wegens het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer], maar heeft, in strijd met art. 359, tweede lid, Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. In de geciteerde bewijsoverweging kunnen die redenen immers met worden gevonden. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg (vgl. HR 11 april 2006, NJ 2006, 393. In ieder geval is het Hof is de nadere bewijsoverweging in het geheel niet ingegaan op het standpunt van de raadsvrouw (met verwijzing naar jurisprudentie) dat een litteken an sich überhaupt niet als letsel kan worden aangemerkt10. en daarom bij een enkele tenlastelegging van een litteken als zwaar lichamelijk letsel ook geen bewezenverklaring van zware mishandeling kan volgen. De raadsvrouw heeft er daarbij uitdrukkelijk op gewezen dat een litteken wel tezamen met letsel waarvan het een overblijfsel is invulling kan geven aan het begrip ‘zwaar lichamelijk letsel’ en als zodanig ook kan worden gekwalificeerd, maar dat daar gelet op de tenlastelegging in deze zaak waarin enkel het litteken an sich was genoemd geen sprake van was en een bewezenverklaring ter zake zware mishandeling zoals bedoeld in artikel 302 Sr dus niet kon volgen. Met de enkele overweging dat een litteken naar het algemene spraakgebruik kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel, heeft het Hof niet in het bijzonder de redenen (althans niet voldoende begrijpelijk) opgegeven waarom het is afgeweken van het door de raadsvrouw ingenomen standpunt. Het Hof beroept zich voor de kwalificatie van het litteken als zwaar lichamelijk letsel enkel op het algemeen spraakgebruik, terwijl onderdeel van het standpunt dat namens rekwirant is ingenomen was dat een litteken — ook naar spraakgebruik — slechts een overblijfsel van een letsel is. Reeds hierom kan het arrest niet in stand blijven.
Ook overigens is echter de bewezenverklaring, meer in het bijzonder het onderdeel ‘zwaar lichamelijk letsel’ niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Art. 82 Sr bevat een opsomming van de gevallen die als zwaar lichamelijk letsel moeten worden aangemerkt. Uit de jurisprudentie van uw College blijkt evenwel dat die bepaling de rechter de vrijheid laat om ook buiten die gevallen het lichamelijk letsel als zwaar te beschouwen indien dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. Dit brengt blijkens die jurisprudentie mee dat de beantwoording van de vraag of zeker letsel als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt, in belangrijke mate is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, en dat zijn oordeel dienaangaande in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Zo zal de cassatierechter kunnen ingrijpen indien uit de bestreden beslissing niets blijkt omtrent de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel.11.
In dit licht is het oordeel van het Hof omtrent het als zwaar lichamelijk aangemerkte letsel zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Uit de bewijsmiddelen blijkt omtrent het als letsel bewezenverklaarde litteken immers niet meer dan dat een huisarts op 19 mei 2014 heeft verklaard dat aangeefster een snijwond bij de oogkas had van 4–5 cm, welke is gehecht, dat ook aangeefster op 20 mei 2014 heeft verklaard dat zij bij de dokter is geweest en zij gehecht is boven haar wenkbrauw en dat een verbalisant heeft gerelateerd dat hij/zij aangeefster op 2 juni 2014 heeft gezien en zag dat zij boven het linkeroog een litteken had overgehouden. Strikt genomen zeggen deze bewijsmiddelen enkel iets over de aard en noodzaak van medisch ingrijpen ten aanzien van de kennelijk opgelopen snijwond en niet ten aanzien van het bewezenverklaarde letsel — het litteken- als zodanig. Het was immers de wond die gehecht moest worden en niet het litteken. Dat was in feite ook precies het punt van de raadsvrouw, bij het enkel ten laste leggen van een litteken als zwaar lichamelijk letsel kunnen de genoemde beoordelingscriteria niet/nauwelijks worden toegepast om te beoordelen of sprake is van zwaar lichamelijk letsel nu een litteken het resultaat is van medisch ingrijpen (hechten van een wond). Over de aard van de verwonding en de vraag in hoeverre er uitzicht is op (volledig) herstel blijkt dan niets, terwijl van een hechting niet kan worden gezegd dat dit een dusdanige medische ingreep is dat daardoor per definitie sprake is van letsel dat belangrijk genoeg is om naar gewoon spraakgebruik als ‘zwaar lichamelijk’ te worden aangemerkt.
Het gaat voor de beoordeling of sprake is van zwaar lichamelijk letsel toch vooral om de wisselwerking tussen aard van het letsel, aard en noodzaak van het medisch ingrijpen en uitzicht op herstel. En de begrijpelijkheid van het oordeel dat — gelet op hetgeen omtrent deze omstandigheden blijkt — sprake is van zwaar lichamelijk letsel.
Maar ook meer concreet meent rekwirant dat het oordeel van het Hof omtrent het zwaar lichamelijk letsel niet zonder meer begrijpelijk is. Het Hof heeft immers nog als nadere bewijsoverweging opgenomen dat een litteken boven het linkeroog in het bijzonder vanwege het ontsierende en blijvende karakter naar algemeen spraakgebruik kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel. Gelet op de reeds beschreven bewijsmiddelen moet worden geconcludeerd dat omtrent het kennelijk door het Hof redengevend geachte ‘ontsierende’ en ‘blijvende’ van het litteken nu juist bijzonder weinig blijkt. In het bijzonder blijkt niet van hoeveel hechtingen sprake is geweest en hoe groot en wat de uiterlijke kenmerken van het litteken waren (op dat moment). Dat is wel relevant omdat naar het standpunt van rekwirant zeker niet elk litteken (in het gezicht) per definitie als ‘ontsierend’ en ‘blijvend’ kan worden aangemerkt, althans niet elk litteken zo ontsierend en blijvend is dat dit het letsel belangrijk genoeg maakt om het naar gewoon spraakgebruik als zwaar lichamelijk letsel aan te merken. Zie bijvoorbeeld ook A-G Aben in zijn conclusie voorafgaand aan HR 18 november 2014, NJ 2014, 530 waarin het ging om op gevoelige plekken aangebrachte ongewenste tatoeages en hij overwoog:
‘Het hof heeft in zijn oordeelsvorming klaarblijkelijk betekenis gehecht aan de locatie van de tatoeages. Gelijk een litteken in het gezicht naar algemeen spraakgebruik eerder wordt beschouwd als zwaar lichamelijk letsel dan eenzelfde litteken op (bijvoorbeeld) de rug, heeft het hof kunnen oordelen dat tatoeages in de lies en bij de tepels wel en tatoeages onder de voet géén zwaar lichamelijk letsel opleveren. ’
Ook hieruit blijkt enkel dat de locatie van een litteken van belang kan zijn voor de beoordeling of (naar algemeen spraakgebruik) sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Een litteken in het gezicht kan wellicht eerder worden beschouwd als zwaar lichamelijk letsel dan een litteken op een andere, minder zichtbare, plek. Dat brengt echter niet mee dat een litteken in het gezicht zonder meer (naar algemeen spraakgebruik) zwaar lichamelijk letsel oplevert. Voor zover het Hof daarvan wel is uitgegaan, waar het alle schijn van heeft, getuigt het oordeel — mede in het licht van de hetgeen zal moeten blijken omtrent aard van het letsel, de noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel — van een verkeerde rechtsopvatting.
Zie daarover ook de conclusie van A-G Machielse voorafgaand aan HR 5 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3377. In deze zaak draaide het om de vraag of er een aanmerkelijke kans was op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel door te bijten in het gezicht. Uit hetgeen het Hof in die zaak had overwogen was volgens Machielse af te leiden dat het een feit van algemene bekendheid is dat een bijtwond veroorzaakt door een mens snel infecteert, een infectie kan leiden tot (abnormale) littekenvorming en een blijvend ontsierend litteken in het gezicht zwaar lichamelijk letsel kan opleveren.12. In voetnoot 10 overweegt Machielse over deze zaak nog het volgende:
‘Het hof heeft in de strafmotivering wel van belang geacht dat het slachtoffer de rest van haar leven door het achtergebleven litteken op confronterende wijze aan het gebeuren zal worden herinnerd. Het enige litteken waar het hof hier aan kan refereren is het litteken in het gezicht, naast het oog, van het slachtoffer, dat het gevolg is geweest van het bijten door verdachte. Maar kennelijk is het hof het oordeel toegedaan dat het uiteindelijke letsel nog geen zwaar lichamelijk letsel opleverde, omdat het litteken wellicht maar van zeer beperkte omvang is gebleven. ’
Uit het feit dat de verdachte in deze zaak was veroordeeld voor de subsidiair tenlastegelegde poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, kan ook worden opgemaakt dat hij van het primaire voltooide delict is vrijgesproken. Maar er was, blijkens de overweging van Machielse, wel degelijk sprake van een als gevolg van het bijten gevormd litteken naast het oog van het slachtoffer. Aldus een litteken in het gezicht dat niet als zwaar lichamelijk letsel is gekwalificeerd door het Hof, waaraan Machielse toevoegt dat het wellicht maar van beperkte omvang is gebleven. Dat lijkt rekwirant een terechte toevoeging. Het kan immers niet zo zijn dat reeds elk litteken in het gezicht als dusdanig belangrijk wordt opgevat dat het als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt, mede gelet op het feit dat een litteken in het gezicht een tamelijk veel voorkomend verschijnsel is. Ook in de genoemde zaak was — gelet op de door Machielse aangehaalde strafmaatmotivering- wel sprake van een litteken waardoor het slachtoffer op confronterende wijze aan het feit zal worden herinnerend, waaruit kan worden afgeleid dat het in ieder geval zichtbaar bleef en (dus) blijvend was. Dat bracht niet zonder meer mee dat het letsel als zwaar lichamelijk werd gekwalificeerd.
Naar het standpunt van rekwirant zijn de gebezigde bewijsmiddelen dan ook niet zonder meer redengevend voor het oordeel van het Hof dat het litteken ontsierend en blijvend is en daarmee zwaar lichamelijk letsel oplevert. Immers blijkt daaruit niets omtrent de omvang en de uiterlijke kenmerken van het litteken. Een en ander geldt te meer nu de rechtbank juist van het primair tenlastegelegde had vrijgesproken nu het litteken — hoewel blijvend — niet van dien aard en omvang was dat het als zwaar lichamelijk letsel was aan te merken. Hoe dan ook volgt reeds hieruit dat het litteken in kwestie zich bevond in het grijze gebied tussen wel of geen zwaar lichamelijk letsel, waardoor van het Hof mocht worden verwacht dat duidelijker werd gemotiveerd waarom het van oordeel was dat hier wel sprake was van zwaar lichamelijk letsel, nu ook de rechtbank het blijvende karakter reeds in het (vrijsprekende) oordeel had betrokken.
Daarbij is ook nog van belang dat uit bewijsmiddel 4 enkel blijkt dat het litteken door een verbalisant is waargenomen op 2 juni 2014, zijnde twee weken na het bewezenverklaarde feit. Ook in dit bewijsmiddel wordt niets beschreven omtrent de uiterlijke kenmerken en omvang van het litteken, maar voornamelijk valt daaraan op dat (enkel) zeer kort na het ontstaan en de hechting van de wond een litteken wordt waargenomen. Dit terwijl het toch algemeen bekend mag zijn dat de huid kort na het hechten daarvan en het verwijderen van de hechtingen nog enige tijd gevoelig zal zijn en ook net genezingsproces nog zichtbaar zal zijn (bijvoorbeeld roodheid en/of verdikking) maar het daadwerkelijk overgebleven litteken naar verloop van tijd zal vervagen. Het bewijsmiddel is dan ook onvoldoende redengevend om daar de ‘ontsierendheid’ en ‘blijvendheid’ van het litteken op te baseren, terwijl die factoren in het bijzonder van belang zijn geacht voor de bewezenverklaring van het litteken als zwaar lichamelijk letsel en over het ‘ontsierende’ in feite al helemaal niks blijkt. Waarbij het overigens ook bevreemdt dat het Hof geen eigen waarneming van het litteken heeft gedaan terwijl aangeefster [slachtoffer] blijkens het proces-verbaal terechtzitting d.d. 30 maart 2016 bij de zitting aanwezig is geweest.
Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het Hof in ieder geval met in het bijzonder de redenen heeft opgegeven op grond waarvan het is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt betreffende het zwaar lichamelijke letsel. Voorts is de bewezenverklaring op dit punt niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Voor zover het Hof ervan is uitgegaan dat een litteken in het gezicht -ongeacht de aard en omvang daarvan, de aard en noodzaak van het medisch ingrijpen en mate waarin (volledig) herstel kan worden verwacht — zonder meer zwaar lichamelijk letsel oplevert is het uitgegaan van een verkeerde rechtsopvatting. Voor zover er niet is uitgegaan van een verkeerde rechtsopvatting is in ieder geval in dit geval en mede gelet op hetgeen was aangevoerd, het feit dat de rechtbank precies op dit punt had vrijgesproken en het feit dat uit de bewijsmiddel over het letsel nauwelijks iets kan worden opgemaakt de bewezenverklaring van het onderdeel ‘zwaar lichamelijk letsel’ te weten een blijvend litteken in het gezicht niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Hierom kan het arrest niet in stand blijven.
III. Schending van art. 302 Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de verwerping van het verweer dat rekwirant geen (voorwaardelijk) opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer] onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd verworpen en/of is ten onrechte bewezen verklaard dat rekwirant opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een blijvend litteken in het gezicht) heeft toegebracht door opzettelijk een vol blik in het gezicht van aangeefster te gooien, althans is de bewezenverklaring zonder nadere motivering (die ontbreekt) niet toereikend gemotiveerd, aangezien uit de door het Hof gebezigde inhoud van de in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen niet afgeleid kan worden dat het opzet (al dan niet in voorwaardelijke vorm) was gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, mede gelet op het feit de bewezenverklaarde gedraging naar algemene ervaringsregels geen zwaar lichamelijk letsel ten gevolg heeft en/of niet blijkt dat rekwirant zich willens en wetens heeft blootgesteld aan een (eventuele) aanmerkelijke kans dat zwaar lichamelijk letsel zou intreden, althans getuigt het oordeel van het Hof dat kennelijk sprake is geweest van opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de bewezenverklaring van het bestanddeel opzet in ieder geval niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting
Blijkens het arrest d.d. 13 april 2016 heeft het Hof het primair aan rekwirant ten laste gelegde als volgt bewezen verklaard:
‘Primair: hij die op 19 mei 2014 te [a-plaats] aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een blijvend litteken in haar gezicht, heeft toegebracht, door opzettelijk een vol blik bier (inhoud 0,51) in het gezicht van die [slachtoffer] te gooien’.
Het Hof heeft de in middel 1 geciteerde bewijsmiddelen gebruikt. Uit de bewijsmiddelen 2 en 5 kan worden afgeleid dat rekwirant een vol blik bier in het gezicht van aangeefster heeft gegooid vanaf ongeveer 2 meter afstand. Dat hij daarbij het opzet had haar zwaar lichamelijk letsel toe te brengen blijkt uit de bewijsmiddelen niet en evenmin blijkt daaruit zonder meer dat door deze gedraging de aanmerkelijk kans bestond dat aangeefster hieraan zwaar lichamelijk letsel zou overhouden en rekwirant die aanmerkelijk kans bewust heeft aanvaard.
Namens rekwirant is blijkens de aan het proces-verbaal terechtzitting d.d. 30 maart 2016 gehechte pleitnota door zijn raadsvrouw het volgende naar voren gebracht:
- ‘15.
Dan is vervolgens de vraag of cliënt met het gooien van het blikje bier op zijn minst voorwaardelijk opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Ik meen dat dat niet het geval is. Cliënt heeft niet gericht gegooid op het gezicht van mevrouw [slachtoffer]. Het enkele doel van het gooien van het blikje bier was om weg te kunnen komen. Iets anders kan op basis van het dossier ook niet worden vastgesteld. Daarnaast kan van het gooien van een blikje bier nou niet gezegd worden dat dit een handeling is waarmee je de aanmerkelijke kans aanvaard dat zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht. Wanneer het een glazen flesje bier zou zijn kan ik me daar wat bij voorstellen, maar een blikje bier is juist van zachter, buigzamer materiaal, waardoor de handeling een hele andere lading heeft.
- 16.
Aangezien geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel en cliënt ook geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, stel ik mij op het standpunt dat uw Rechtbank niet een bewezenverklaring van het primair en subsidiair ten laste gelegde feit kan komen. Op zijn hoogst biedt het dossier grond voor een bewezenverklaring van eenvoudige mishandeling. Anders dan op grond van het meer subsidiair ten laste gelegde wordt geïmpliceerd, is echter geen sprake van zwaar lichamelijk letsel, zodat ik meen dat uw Rechtbank wat dat betreft tot een partiële vrijspraak dient te komen.’
Het Hof heeft aan het bewijs van opzet in het geheel geen nadere overweging gewijd, terwijl namens rekwirant het standpunt is ingenomen dat er geen sprake was van opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Door het niet responderen op dit verweer en niet nader motiveren van de bewezenverklaring op dit punt, blijkt niet of het Hof heeft bedoeld bewezen te verklaren dat rekwirant vol opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel of dat hij (slechts) door het gooien van het blik bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij zwaar lichamelijk letsel zou oplopen en is de bewezenverklaring in zoverre onbegrijpelijk. Voor zover echter is bedoeld bewezen te verklaren dat het opzet van rekwirant volledig gericht is geweest op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, kan dat opzet uit de bewijsmiddelen met geen mogelijkheid worden afgeleid. Te meer nu door de verdediging het standpunt is ingenomen dat niet gericht in het gezicht is gegooid en het enkele doel van het gooien van het blik was om weg te kunnen komen.
Maar ook als ervan wordt uitgegaan dat gericht in het gezicht een blik is gegooid valt uit de bewijsmiddelen niet af te leiden dat rekwirant reeds daarmee zich willens en wetens heeft blootgesteld de aanmerkelijke kans dat zwaar lichamelijk letsel zou intreden. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De verdachte moet wetenschap hebben gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden en die kans ten tijde van de gedraging bewust hebben aanvaard. Of hiervan sprake is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder die is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen volgens uw College naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het — behoudens contra-indicaties — niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard.13.
Naar het standpunt van rekwirant is van voorwaardelijk opzet geen sprake. Daarbij is van belang dat in het geheel niets blijkt over de manier van gooien en de kracht die daarmee gepaard is gegaan. Terwijl juist het standpunt is ingenomen dat een blik — anders dan bijvoorbeeld glas — van buigzamer materiaal is. In ieder geval heeft een blik uiteraard ook niet eigenschap te breken waardoor scherpe delen kunnen ontstaan die de kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel doen toenemen en risico meebrengen dat door het toch gooien/slaan met zo'n glas de mogelijkheid van het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel willens en wetens wordt aanvaard. Hiermee verschilt het gooien van een blik bier in het gezicht niet wezenlijk van het met kracht geven van een kopstoot. Daarover heeft uw College op 22 november 2011, NJ 2011, 560 het volgende overwogen:
‘De door het Hof in aanmerking genomen omstandigheid dat de kopstoot door de verdachte met kracht is gegeven en kennelijk zo hard was dat het slachtoffer daardoor een bloedende wond (die moest worden gehecht) heeft opgelopen en door die stoot onderuit is gegaan, vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou bekomen.’
Op zijn minst had het Hof in de zaak die aan dit arrest vooraf ging nog vastgesteld dat de kopstoot met kracht was gegeven en zo hard was dat daardoor een bloedende wond was ontstaan en het slachtoffer door de kopstoot onderuit was gegaan. Dat vormde echter onvoldoende grond voor het oordeel dat de verdachte zich willens en wetens had blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zwaar lichamelijk letsel zou intreden. Over een dergelijke kracht waarmee de gedraging gepaard gaat is in onderhavige zaak zelfs helemaal niets vastgesteld. Terwijl dit voor het bepalen van aanmerkelijkheid van de kans dat zwaar lichamelijk letsel intreedt wel van belang is en in het bijzonder ook voor de vraag of rekwirant zich aan een eventueel bestaande aanmerkelijke kans ook willens en wetens heeft blootgesteld door het blik toch te gooien. In ieder geval kan met verwijzing naar de zaak betreffende de met kracht gegeven kopstoot evenmin gezegd worden dat in casu sprake is geweest van een gedraging die naar uiterlijke verschijningsvorm zozeer is gericht op een bepaald gevolg — het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel — dat het niet anders kans zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans ook heeft aanvaard. Waarbij in het bijzonder geldt dat ook een kopstoot van korte afstand (korter nog dan de 2 meter van waaraf het blik werd gegooid) wordt gegeven, een kopstoot gericht is tegen het hoofd van een ander en het hoofd een ongeveer even hard en zwaar middel is als een vol blik bier, althans die hardheid en zwaarte elkaar niet veel zullen ontlopen.
Voor zover in het oordeel van het Hof besloten ligt dat de bewezenverklaarde gedraging naar uiterlijke verschijningsvorm zozeer is gericht geweest op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel dat het niet anders kans zijn dan dat rekwirant de aanmerkelijke kans ook heeft aanvaard, getuigt dat oordeel op grond van het voorgaande van een onjuiste rechtsopvatting. En in ieder geval is de bewezenverklaring van het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan aangeefster, mede gelet op hetgeen daartoe door de verdediging naar voren was gebracht en het Hof ter motivering van dat opzet niets heeft overwogen, niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Waardoor het arrest niet in stand kan blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden op 13 april 2016 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr D.N. de Jonge
Rotterdam, 15 maart 2017
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑03‑2017
Zie HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0403 en HR 26 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1050, NJ 1998, 713.
Wanneer hiernaar wordt verwezen naar doorgenummerde dossierpagina's betreft dit delen van Ambtsedige processen-verbaal, als bijlage opgenomen bij het dossier met het nummer PL-0900-2014125692, doorgenummerd 1 tot en met 36.
Pagina 26.
Pagina 27.
Pagina 17.
Pagina 36.
Barbera, Messegue and Jabardo vs Spanje, EHRM 27 oktober 1988, Series A no. 146, p. 34, par. 78.’
Komanicky vs Slowakije, EHRM 4 juni 2002, Applicationnummer 32106/96, par. 46.
p. 2 van het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 13 april 2016.
Hetgeen taalkundig ook klopt, nu de Van Dale ‘letsel’ omschrijft als ‘verwonding’ en ‘litteken’ als ‘ teken dat van een genezen wond overblijft’. Oftewel een litteken is een teken dat van een letsel dat is genezen overblijft en niet zelf het letsel.
HR 16 mei 2000, NJ 2000, 510 en HR 14 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8055.
Hierbij verwijst Machielse naar HR 23 februari 1993 DD 93.319, in welke zaak het cassatieberoep werd verworpen nu er toereikend bewijs was voor zwaar lichamelijk letsel, bestaande uit een blijvend litteken bij het linkeroog. Wellicht doelde de voorzitter hierop toen hij aan het begin van de zitting in hoger beroep alvast mededeelde dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat een blijvend ontsierend litteken in het gezicht zwaar lichamelijk letsel oplevert. Dat kan echt ook uit voornoemde uitspraak uit 1993 niet worden afgeleid. Dat in een zaak toereikend bewijs aanwezig is geacht voor de bewezenverklaring van zwaar lichamelijk letsel bestaande uit een blijvend litteken bij het linkeroog, wil niet zeggen dat indien er sprake is van een litteken in het gezicht altijd en zonder meer kan worden aangenomen dat dit zwaar lichamelijk letsel oplevert en daar voldoende bewijs voor is. Te meer nu in cassatie juist de beoordeling op dat punt zich enkel beperkt tot de begrijpelijkheid daarvan.
HR 25 maart 2003, NJ 2003,552.