Zie voorts J. de Hullu, Materieel strafrecht, zesde druk 2015, p. 240 e.v., waar ook wordt verwezen naar overige rechtspraak en literatuur.
HR, 17-01-2017, nr. 16/00603
ECLI:NL:HR:2017:38
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-01-2017
- Zaaknummer
16/00603
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:38, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑01‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1382, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2016:438, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2016:1382, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:38, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑01‑2017
Partij(en)
17 januari 2017
Strafkamer
nr. S 16/00603
SG/EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 25 januari 2016, nummer 21/007195-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 januari 2017.
Conclusie 29‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Zuiderdiepzaak Groningen. Veroordeling wegens medeplegen gekwalificeerde doodslag op klusjesman in Groningse prostitutiebuurt, art. 288 Sr, tot vijftien jaren gevangenisstraf. Middel m.b.t. voorwaardelijk opzet. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 16/00906.
Nr. 16/00603 Zitting: 29 november 2016 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 25 januari 2016 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens “medeplegen van doodslag, voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Er bestaat samenhang met de zaak met rolnummer 16/00906. Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het bewezenverklaarde opzet (gericht op het ander van het leven beroven) niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 16 september 2011 wordt in de berging behorende bij zijn woning het levenloze lichaam aangetroffen van [slachtoffer] (verder: het slachtoffer), toen 65 jaar oud, liggend op zijn buik, met zijn mond naar beneden, waarbij een uiteinde van duct-tape rechts langs zijn hoofd ligt, zijn voeten gebonden en zijn handen boven zijn hoofd gebonden. De verdachte en zijn medeverdachte worden aangehouden. Zij leggen verklaringen af. Dat doet ook de getuige [betrokkkene 1]. Omdat de verdachte, de medeverdachte en deze getuige op verschillende punten wisselende verklaringen hebben afgelegd, heeft het hof, blijkens zijn overwegingen onder het hoofd “Feitenvaststelling”, bij de beoordeling van de zaak en het selecteren van het bewijs de nodige behoedzaamheid in acht genomen en slechts die (delen van) verklaringen gebezigd voor het bewijs die betrouwbaar worden geacht op de grond dat de betreffende persoon in de betreffende verklaring bijvoorbeeld ook zichzelf belast en/of dat deze verklaring (voldoende) ondersteund wordt door c.q. in overeenstemming is met het overige bewijsmateriaal.
Met inachtneming van deze vooropstelling is het hof gezien de verklaringen van de verdachte, de medeverdachte en de getuige uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden. De verdachte en de medeverdachte bevinden zich in de nacht van 16 september 2011 in de genoemde berging op het moment dat [slachtoffer] via de hoofddeur het portiek van zijn woning binnenkomt. De verdachte pakt daar het slachtoffer van achteren door middel van een hals- en/of nekklem vast en sleept hem naar de berging. Daarbij bedekt de verdachte de mond van het slachtoffer met zijn hand. De verdachte werkt het slachtoffer tegen de grond. De verdachte zit vervolgens bovenop het slachtoffer, dat dan nog op de grond ligt. In de worsteling die ontstaat, probeert het slachtoffer zich te verweren. Hierbij krast hij met zijn hand in het gezicht van de verdachte die daardoor verwond raakt. Dit is voor de verdachte aanleiding om het slachtoffer een vuistslag in het gezicht te geven. Tevens zegt hij tegen de medeverdachte dat hij het slachtoffer moet vastbinden. Het slachtoffer wordt vervolgens door middel van door de verdachten meegebrachte duct-tape en/of in de berging aanwezige doeken/sloven vastgebonden. De medeverdachte heeft de handen van het slachtoffer vastgebonden, alsmede diens mond getapet. Dit laatste is gebeurd nadat de verdachte zijn hand van de mond van het slachtoffer had gehaald en tegen de medeverdachte had gezegd dat hij de mond van het slachtoffer mond moest tapen. Het tapen van de mond van het slachtoffer wordt door de verdachte afgemaakt. De medeverdachte geeft nog een doek aan de verdachte en die bindt hiermee de voeten van het slachtoffer vast. Op enig moment heeft de verdachte de portemonnee van het slachtoffer in zijn handen. Deze portemonnee geeft de verdachte aan de medeverdachte nadat hij sleutels uit de jaszak van het slachtoffer heeft gehaald. De verdachte verlaat met medeneming van de sleutels enige tijd de berging alwaar de medeverdachte bij het slachtoffer blijft staan wachten. Nadat de verdachte is teruggekeerd, verlaten de verdachte en de medeverdachte uiteindelijk samen de berging en het portiek van de woning. Op dat moment ligt het slachtoffer op zijn buik, met zijn mond naar beneden, zijn voeten gebonden en zijn handen gebonden boven zijn hoofd. Zoals gezegd, wordt het slachtoffer liggend en gekneveld de volgende dag aangetroffen.
Op basis van de rapportages en verklaringen van twee deskundigen – F.R.W. van de Goot en B. Kubat – heeft het hof vastgesteld dat het slachtoffer, dat eerst hoogstwaarschijnlijk buiten bewustzijn was, is komen te overlijden door een levensbedreigende bloedstuwing op grond van/verstikking door samendrukkend geweld op de hals en/of belemmering van de ademwegen door het afplakken van de mond en/of positionele asfyxie. Het hof is er van uitgegaan dat het op enig moment getapet zijn van de mond van het slachtoffer alsmede de positie waarin het slachtoffer heeft gelegen dan wel is achtergelaten, ademhalingsproblemen c.q. verstikking kunnen hebben veroorzaakt en een bijdrage kunnen hebben geleverd aan het intreden van de dood.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 16 september 2011 te Groningen tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn medeverdachte met dat opzet
- [slachtoffer] in perceel [a-straat 1] opgewacht en (vervolgens) vastgepakt en meegenomen naar de hal bij de bergingen van dat perceel en
- (aldaar) [slachtoffer] naar de grond gebracht en aan handen en voeten gekneveld en/of vastgebonden en (een stuk) tape om de nek en/of op/om de mond gebonden en/of geplakt, althans gedaan, en
- [slachtoffer] op/tegen het hoofd gestompt, en
zodanig voornoemd en/of ander geweld op [slachtoffer] uitgeoefend dat aldus een voor [slachtoffer] zeer stressvolle en bedreigende situatie is ontstaan, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden,
welke voren omschreven doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal met geweld, gepleegd in vereniging van geld en/of andere goed(eren) van [slachtoffer],
en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan de andere deelnemer straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren.”
9. Voor de beoordeling van het middel zijn de door het hof gebezigde bewijsmiddelen 1 t/m 12 relevant. Deze in de “aanvulling verkort arrest” opgenomen bewijsmiddelen houden het volgende in:
“1. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, houdende de verklaring van verdachte [verdachte], afgelegd ter terechtzitting van het hof van 15 december 2015, inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Ik heb [slachtoffer] geslagen en ik heb ook met hem gevochten. Ik heb gezien dat [medeverdachte] de tape plakte. Ik was toen bij hem.
De tape zat in de rugzak die we mee hadden.
Ik heb hem geslagen en de afdrukken daarvan waren zichtbaar.
2. Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt procesverbaal verhoor verdachte van [medeverdachte] d.d. 30 mei 2012 (pagina's 209-220 van map 01 van onderzoeksdossier “Zuiderdiep” met nummer 01TGO11003) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
– V= Vraag verbalisanten, A = Antwoord verdachte, O = Opmerking verbalisanten –
V: Wat is er die avond gebeurd?
A: Ik ging een kamer daar binnen. Daar beneden waren fietsen. Ik kende de persoon niet, hij wel. Hij ging naar binnen waar de fietsen waren en zei tegen mij: Doe de deur open als de persoon binnenkomt. Hij zei: Vandaag is de dag. Hij pakte de man vast in de kamer en hij gooide hem op de grond. Ik maakte de handen vast. Ik deed de handen vast en ook de voeten. Hij hield de man vast en zei: Rustig. [verdachte] pakte de sleutel en ging naar boven. Dit duurde vijf of tien minuten. Hij kwam weer naar beneden en zei: We gaan.
3. Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt procesverbaal verhoor verdachte van [medeverdachte] d.d. 30 mei 2012 (pagina's 209-220 van map 01 van onderzoeksdossier “Zuiderdiep” met nummer 01TGO11003) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
– V= Vraag verbalisanten, A = Antwoord verdachte, O = Opmerking verbalisanten –
A: Hij zei: kom we gaan hier binnen en wachten een moment. Hij zei: niks zeggen. Ik hoorde iemand die met de sleutel vanaf de straat naar binnen wilde. Hij zei: doe die deur open. We waren binnen en daarna kwam de ander binnen. Wij stonden in de ruimte waar de fietsen stonden. We kwamen lopend aan. Het was de straat waar het huis van [slachtoffer] aan staat.
A: Ik zag dat [verdachte] de man vastpakte en hij duwde de man in de kamer. [verdachte] duwde de man op de grond met hem erbij. Ik zag dat hij hem vastpakte en daarna bedekte hij de mond met zijn hand.
A: Hij deed hem in de ruimte en daar gooide hij de man op de grond.
A: Toen [verdachte] met de man binnenging moest ik de deur dichtdoen.
A: [verdachte] heeft gezegd dat ik hem vast moest binden.
V: Waarmee?
A: Met wat er aan de kapstok hing.
V: Wat was dat?
A: Een doek.
V: Waar vond dit vastbinden plaats?
A: Om de handen.
V: Waarmee hebben jullie [slachtoffer] vastgebonden?
A: Met het doek. Ik deed alleen de handen.
V: Er is nog iets anders gebruikt om [slachtoffer] vast te binden.
A: Met tape.
V: In welke houding was [slachtoffer] toen hij werd vastgebonden?
A: Op de zijkant. [verdachte] had hem op de grond en hij lag op zijn zij. [verdachte] pakte zijn handen en zei tegen mij: Bind jij de handen vast. [verdachte] had zijn hand op de mond. De man probeerde los te komen.
A: Hij pakte hem bij de nek, gooide hem op de grond, had de man vast met de hand op zijn mond en zei: “Rustig, rustig.” Hij lag op de grond. [verdachte] sloeg de man toen hij met de man aan het worstelen was op de grond. Hij sloeg omdat de man [verdachte] verwondde in zijn gezicht. De man deed dat met zijn hand. De man was aan het krassen in zijn gezicht en daarom heeft hij de man een vuistslag gegeven. Hij sloeg met de hand. Toen de man aan het krabben was, zei [verdachte] dat ik zijn handen moest vastbinden.
V: Waar is [slachtoffer] vastgebonden?
A: Om de hoek verder in de berging. [verdachte] nam de man daar mee naar toe. Toen zei [verdachte]: Bind zijn handen vast. Die vriend heeft zijn mond bedekt. Toen hij zijn hand er vanaf haalde zei hij tegen mij: Doe de tape om zijn mond. Ik deed dat gewoon zo erom heen. Ik pakte de tape van hem aan. Hij zei dat ik de mond moest tapen.
Ik deed het gewoon om zijn mond. Ik maakte een cirkel om zijn mond.
Ik bedekte zijn mond met de tape en omdat ik het zo langzaam deed, duwde hij mij weg, wees dat ik de lap moest pakken en tapete hij verder. Ik scheurde de tape af. Hij zei: Geef me de doek en deed de handen bij elkaar.
V: Wij hebben sporen van jou en je mededader aangetroffen op de stof die rond de onderbenen van [slachtoffer] zat gewikkeld. Verklaar hier eens over?
A: Ik pakte de stof vast en gaf het aan [verdachte]. Ik deed de mond. Hij stuurde mij toen weg. Ik gaf hem de lap en toen ging ik verderop in de berging staan.
V: En ook op de stof waarmee [slachtoffer] aan zijn armen/handen werd vastgebonden is jouw DNA aangetroffen op de knoop. Vertel eens?
A: Ik gaf de lap aan en daar zaten wat slierten aan. Ik gaf de doek door.
V: Wat gebeurde er toen [slachtoffer] op de grond lag.
A: Ik bedekte de mond, hij duwde me weg, Ik gaf hem de lap en [verdachte] ging verder met vastbinden. Ik stond bij de deur van de berging.
A: [verdachte] pakte de sleutels. De man lag op zijn zij en [verdachte] zat bovenop hem en de mond van de man was al afgebonden. De man had een jas aan. Ik zag dat hij sleutels pakte uit een jaszak. [verdachte] zat op zijn knieën op de man. Hij had zijn knieën op de grond en zat over [slachtoffer] heen met aan beide kanten een knie. Hij gaf mij de portemonnee. Ik pakte deze aan en heb hem op de grond gelegd. [verdachte] ging naar boven. Hij kwam weer beneden en hij zei: We gaan. Toen ben ik meegegaan.
A: De man lag met zijn mond naar beneden.
A: Toen we weggingen lag de man op zijn buik. Zijn handen waren toen boven zijn hoofd.
Ik heb de portemonnee bij de man neergelegd.
V: Hoe zat de tape toen jij bij hem wegging?
A: Het was nog op de mond.
4. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, houdende de verklaring van verdachte [verdachte], afgelegd ter terechtzitting van het hof van 24 september 2015 in zijn zaak, inhoudende - zakelijk weergegeven -:
In de nacht van 15 op 16 september 2011 waren [medeverdachte], “[medeverdachte]”, en ik in Groningen. Er ontstond in de woning van [slachtoffer] een worsteling. Op enig moment in de worsteling kwamen we op de grond terecht. Ik viel boven op [slachtoffer]. [medeverdachte] is niet bij de worsteling betrokken geweest. Ik sloeg vervolgens tegen [slachtoffer]’s gezicht. Ik pakte zijn beide handen en [medeverdachte] deed daar tape omheen. [medeverdachte] deed ook tape om [slachtoffer]’s gezicht. [slachtoffer]’s voeten en armen waren aan elkaar gebonden. Ik zat op enig moment op de borst van [slachtoffer]. [medeverdachte] stond achter ons.
[slachtoffer]’s voeten zijn bijeengebonden met een doek.
5. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, houdende de verklaring van [verdachte], afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank van 25 juli 2013, inhoudende - zakelijk weergegeven -:
In augustus 2011 zijn [medeverdachte] en ik samen naar Nederland gekomen. De dag dat het gebeurde was ik met [medeverdachte] in de buurt van de hoeren. We zijn samen naar de woning van [slachtoffer] gegaan. In het halletje ontstond een worsteling.
6. Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal verhoor verdachte van [betrokkkene 1] d.d. 23 mei 2012 (pagina's 120- 126 van map 01 van onderzoeksdossier “Zuiderdiep” met nummer 01TG011003) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op 16 september 2011 ben ik met de taxi naar een huis gegaan. [verdachte] en [medeverdachte] verbleven daar bij een Nederlandse man. Ze deden de deur voor me open. De meneer en [verdachte] en [medeverdachte] waren er. Ik zag strepen in het gezicht van [verdachte]. Ik weet dat hij die strepen in het gezicht had op beide wangen en ook bij beide ogen. [verdachte] had opgezwollen ogen. Ik wist dat er iets gebeurd was met [slachtoffer]. Ik zei dat [slachtoffer] dood was en zag dat de jongens daar van schrokken. Zij zeiden dat ze [slachtoffer] wilden bestelen. Ik weet dat ze naar binnen zijn gegaan en dat ze hem wilden bestelen.
7. Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal verhoor verdachte van [betrokkkene 1] d.d. 24 mei 2012 (pagina's 127- 134 van map 01 van onderzoeksdossier “Zuiderdiep” met nummer 01TGO11003) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik weet dat ze geld meegenomen hebben, maar ik weet niet hoeveel of waar. Ik weet dat ze geld hebben meegenomen omdat [verdachte] opeens geen geld meer nodig had en toen ik vroeg: “Was het voor geld?” gaf [verdachte] mij daar niet echt een antwoord op.
Ik heb altijd veel biljetten van 50 euro. Die wisselde [slachtoffer] dan voor mij om in grote. [verdachte] vroeg aan mij waarom [slachtoffer] dat voor mij deed. Ik zei dat ik vertrouwen had in [slachtoffer]. Zo kwam het gesprek met [verdachte] voor het eerst op [slachtoffer]. Ik heb dus al in Spanje gesproken met [verdachte] over [slachtoffer]. Ik voelde mij daar slecht over omdat [verdachte] zo op ideeën over [slachtoffer] zou kunnen zijn gekomen. Toen [verdachte] hier was en hij die man zag bij mijn kamer, toen heb ik hem gezegd dat dat [slachtoffer] was. Dit gesprek met [verdachte] in Spanje is in juni 2011 geweest.
8. Een schriftelijk stuk, te weten een NFI rapport getiteld “Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood - gecorrigeerd rapport” d.d. 24 januari 2012 opgesteld door dr. B. Kubat, arts en patholoog, (bijlage 6.16 in map 2 van het Forensisch Dossier behorend bij het onderzoeksdossier TGO “Zuiderdiep” met BVH- nummer 01-2011093167) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Conclusie:
Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer], geboren [geboortedatum] 1946, zijn meerdere mogelijke doodsoorzaken aan te wijzen die elk op zich dan wel in combinatie, het overlijden kunnen verklaren:
1. verstikking door samendrukkend geweld op de hals al dan niet in combinatie met afplakken van de mond en/of positionele asfyxie,
2. een fatale hartritmestoornis uitgelokt door een of een combinatie van de volgende factoren - psychische stress/pijn, mechanisch geweld op zenuwknoop in de hals, zuurstoftekort/verstikking, bestaande afwijkingen van het hart en/of de schildklierfunctie.
9. Een schriftelijk stuk, te weten een rapport van Symbiant betreffende het overlijden van [slachtoffer] ontvangen op 31 mei 2013 opgesteld door F.R.W. van de Goot, arts en patholoog, met daarop vermeld het parketnummer 18-630542-11 en 18-670350-12 en als Symbiant nummer S13-40016 (los bijgevoegd in het dossier) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Conclusie:
Bij [slachtoffer], oud 65 jaren, waren overtuigende kenmerken voor levensbedreigende bloedstuwing op grond van samendrukkend geweld op de hals en/of belemmering van de ademwegen die zonder meer het intreden van de dood kunnen verklaren. Er waren voldoende aanwijzingen die sterk wijzen op een sufficiënte hartactie ten tijde van het oplopen van bovenstaande. Het is zeer onaannemelijk dat een hartritmestoornis anders dan (indien mogelijk) door zenuwprikkeling door de geweldinwerking een rol heeft gespeeld bij het geheel.
10. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 24 september 2015, inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Drs. F.R.W. van de Goot verklaart - zakelijk weergegeven -:
Aanvankelijk is mij de vraag gesteld of er aanwijzingen zouden zijn voor samendrukkend geweld op de hals. De vraag die mij tevens gesteld is, is in hoeverre een dodelijk verlopende hartritmestoornis een meerwaarde zou kunnen hebben in deze hele zaak. Ik heb in dit geval een aantal kenmerken die wijzen in de richting van samendrukkend geweld op de hals. Samendrukkend geweld op de hals is niet alleen verstikking. Dat kan ook een veel venijniger fenomeen teweeg brengen; een afvloedbelemmering van het bloed van de hersenen. Dan gaat er wel bloed naar de hersenen maar dan kan het bloed niet zo goed weg bij de hersenen. Het gevolg is dat er drukverhoging in de hersenen ontstaat. Dit is op weefselniveau hetzelfde als verstikking om de simpele reden dat de uittreding van zuurstof vanuit het bloed naar de cellen verstoord raakt. Bij deze persoon heb ik een aantal aanwijzingen voor mechanisch geweld op de hals. Er zijn bloeduitstortingen in de halsspieren. Er zijn in het hoofd aanwijzingen voor bloedstuwingen; er zitten puntbloedingen in de bindvliezen van de ogen. Dat zijn gegeneraliseerde kenmerken die men toeschrijft aan bloedafvloedbelemmering van de hersenen hetgeen optreedt bij samendrukkend geweld op de hals of dit nu met de handen is geweest of omsnoerend - dat laat ik in het midden. Wat het belangrijkste hiervan is, is de vraag in hoeverre er een hartritmestoornis is opgetreden. Ten tijde van het optreden van bloedstuwing in de hersenen hetgeen een levensbedreigende situatie zal uitlokken was er in ieder geval voldoende hartactie om dit te bewerkstelligen. In dat geval valt eigenlijk de hartritmestoornis volledig weg. Indien een hartritmestoornis een rol speelt is die zonder meer verbonden aan het geheel, maar ten tijde van het optreden van dit geheel waren er reeds levensbedreigende zo niet dodelijke situaties aan het optreden.
De vraag die mij gesteld werd, was: Wat is aannemelijker, ademwegbelemmering al dan niet in combinatie met samendrukkend geweld op de hals of het optreden van een dodelijk verlopende ritmestoornis. Gegeven de bevindingen, heb ik geen enkele aanleiding om te denken dat een dodelijk verlopende ritmestoornis nog een rol van betekenis heeft gespeeld in het geheel.
De voorzitter vraagt drs. Van de Goot en dr. Kubat naar voren te komen en toont hen de foto’s opgenomen in bijlage 1.2 van het Forensisch Dossier ordner 1 van 2 waarop onder meer te zien is hoe de politie het slachtoffer heeft aangetroffen, met dien verstande dat dit niet zijn originele positie is, maar dat de politie het slachtoffer heeft gedraaid op de zij en weer heeft teruggelegd.
Drs. Van de Goot merkt op - zakelijk weergegeven -:
Het slachtoffer heeft lijkvlekken in zijn gezicht en hij ligt op zijn neus. Als er uitsparing van de neus is in de lijkvlekken, dan heeft hij in die positie gelegen ten tijde van het reeds dood zijn. Op foto 50 zie ik het slachtoffer op zijn neus liggen. Dat zou betekenen dat hij op zijn neus moet hebben gelegen ten tijde van het ontwikkelen van de lijkvlekken. Mijn conclusie blijft met deze bevindingen hetzelfde. Op enig moment is het slachtoffer kort na de dood dan wel tijdens het intreden van de dood op zijn neus terecht gekomen en heeft hij aldaar verbleven.
Dr. Kubat voegt aan laatstgenoemde toe: “Of dat het slachtoffer op zijn neus heeft gelegen en verder niet verplaatst is.”
Drs. Van de Goot verklaart - zakelijk weergegeven -:
Op de foto’s is zichtbaar dat het slachtoffer is aangetroffen terwijl hij min of meer op zijn gelaat ligt met zijn neus in een scheve stand. Bij het draaien van het lichaam is één kant van de neus, de zijde waarop het slachtoffer heeft gelegen, uitgespaard bij het ontwikkelen van lijkvlekken. Dat houdt in dat het slachtoffer tijdens zijn dood geruime tijd in deze positie heeft verbleven waardoor in het gezicht de lijkvlekken zijn ontstaan maar bij de neus niet. Het kan zijn dat het slachtoffer, nadat hij door een andere oorzaak is komen te overlijden, zo is neergelegd, maar het kan ook zijn dat het slachtoffer volledig bewusteloos was en aldaar in deze positie is komen te overlijden. Ik heb hierbij opgemerkt dat forensisch gezien een dergelijke uitspraak eigenlijk niet verder genuanceerd kan worden. Anderzijds maak ik de persoonlijke opmerking dat indien een persoon bij bewustzijn in een dergelijke stand zou liggen, het aannemelijk is dat hij zijn hoofd zou bewegen, daar deze lichaamshouding een vrije beweging van het hoofd toestaat en de ligging zelf uitermate oncomfortabel is.
Dr. B. Kubat geeft aan voorgaande te onderschrijven.
11. Twee aan de deskundigen Van de Goot en Kubat ter terechtzitting d.d. 24 september 2015 getoonde foto’s (zie het vorige bewijsmiddel), te weten overzichtsfoto 13 en foto 50, behorend bij het in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal d.d. 28 oktober 2011, (bijlage 1.2 in map 1 van het Forensisch Dossier behorend bij het onderzoeksdossier TGO “Zuiderdiep” met BVH-nummer 01- 2011093167):
- Overzichtsfoto 13
- Foto 50 – Nadat de kleding was verwijderd zagen wij dat de tape niet voor de mond van slachtoffer zat.
12. Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt Proces-verbaal d.d. 28 oktober 2011, (bijlage 1.2 in map 1 van het Forensisch Dossier behorend bij het onderzoeksdossier TGO “Zuiderdiep” met BVH-nummer 01-2011093167) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van verbalisanten, dan wel één van hen:
Op 16 september 2011, omstreeks 11:30 uur, werd het levenloze lichaam van [slachtoffer] aangetroffen in de gang van een gezamenlijke berging van een blok woningen aan [a-straat] te Groningen.
De locatie van het sporenonderzoek betrof een gemeenschappelijke hal/gang van de bergingen op de begane grond van perceel [a-straat 1] te Groningen.
Onderzoek sporen plaats delict:
Het slachtoffer lag op zijn buik in het gangetje bij voornoemde bergingen. Hierbij lag hij met zijn hoofd in de richting van de buitendeur die uitkomt in de [b-straat]. De benen waren, ter hoogte van de enkels, vastgebonden met een roodkleurig zogenaamd “kelnerschort” ook genoemd “sloof’. Deze sloof zat zeer strak om de enkels gebonden. De sloof die was gebruikt was soortgelijk aan een sloof die aan de kapstok van berging 3 hing. Het slachtoffer lag met zijn buik en gezicht op de vloer, waarbij zijn armen licht gebogen boven zijn hoofd op de vloer lagen. Slachtoffer had zijn handen in elkaar gevouwen. Om de polsen van slachtoffer was grijskleurige duct-tape zichtbaar. Deze tape was meerdere malen om de handen/polsen gewikkeld. Behalve dat de handen/polsen van slachtoffer met duct-tape waren “samengebonden”, waren de polsen ook nog met een andere roodkleurige sloof samengebonden/geknoopt.
Genoemde sloof was over de duct-tape, strak om de polsen van slachtoffer gebonden/geknoopt. Tevens zagen wij dat slachtoffer ook grijs duct-tape om zijn nek en kennelijk over zijn mond had gehad. Het uiteinde van deze tape lag rechts langs het hoofd en handen van slachtoffer.
Op de vloer in de gang bij de bergingen troffen wij rondom het slachtoffer diverse sporen en/of sporendragers aan.
Aan de rechterzijde naast het slachtoffer werd door ons een bruin leren portemonnee aangetroffen en veiliggesteld onder SIN AACX2877NL.
Aan het begin van de rechterzijde van de gang tussen de aangetroffen slippers en slachtoffer troffen wij direct naast de muur een druppel bloed aan. Deze werd door ons bemonsterd en veiliggesteld onder SIN AACX2765NL.
Aan de rechterzijde van het slachtoffer, ter hoogte van zijn handen, troffen wij een klein stukje grijs duct-tape aan. Dit werd door ons veiliggesteld onder SIN AAAZ3937NL.
Onderzoek en veiligstellen sporen op slachtoffer:
Door ons werd een sloof die strak geknoopt om de polsen zat, veiliggesteld onder SIN AAAZ3948NL.
Door ons werd het duct-tape rond de polsen doorgeknipt en verpakt en veiliggesteld onder SIN AAAZ3949NL.
Nadat de tape van de polsen was verwijderd zagen wij dat op twee vingers bloedsporen zaten. Wij zagen bloed op de nagel van de linker ringvinger. De nagel werd bemonsterd en veiliggesteld onder SIN AAAI7241NL.
De nagels van het slachtoffer werden geknipt en veiliggesteld onder SIN AAAZ3951NL.
Door ons werd een sloof die strak geknoopt om de enkels zat, veiliggesteld onder SIN AAAZ3950NL.
Na het ontkleden werd het slachtoffer voorzichtig omgedraaid. Wij zagen dat het grijze duct-tape redelijk los om de hals en nek van het slachtoffer zat. De duct-tape om de hals/nek is verwijderd en veiliggesteld onder SIN AAAZ3952NL.”
10. Het hof heeft – voor zover hier relevant – in zijn verkort arrest de volgende overwegingen opgenomen:
“Verweren van de verdediging
Ter terechtzitting van het hof heeft de raadsman de integrale vrijspraak van verdachte bepleit. Het pleidooi van de verdediging zoals weergegeven in de pleitnota luidt samengevat als volgt.
(…)
Voorts heeft verdachte geen voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] gehad. Hij kon niet verwachten dat [slachtoffer] het leven zou laten waardoor het intreden van diens dood niet aan hem kan worden toegerekend.
(…)
Overwegingen van het hof
(…)
De mogelijke oorzaken voor het intreden van de dood van [slachtoffer] en de toerekening daarvan aan verdachte
Artsen/pathologen dr. B. Kubat en drs. F.R.W. van de Goot hebben zich zowel in hun rapporten van respectievelijk 24 januari 2012 en 31 mei 2013, als in hun verklaringen ter terechtzitting van het hof d.d. 24 september 2015 uitgelaten over de mogelijke doodsoorzaken. Beide deskundigen concluderen dat een levensbedreigende bloedstuwing op grond van/verstikking door samendrukkend geweld op de hals en/of belemmering van de ademwegen door het afplakken van de mond en/of positionele asfyxie de dood van [slachtoffer] mogelijk kan/kunnen verklaren. Kubat voegt hieraan nog een mogelijkheid toe, te weten een fatale hartritmestoornis uitgelokt door één of een combinatie van factoren, te weten psychische stress/pijn, mechanisch geweld op de zenuwknoop in de hals, zuurstoftekort/verstikking en/of bestaande afwijkingen van het hart en/of de schildklierfunctie. Ten aanzien van deze mogelijkheid zegt Van de Goot in zijn rapport dat hij het zeer onaannemelijk acht dat een hartritmestoornis anders dan (indien mogelijk) door zenuwprikkeling door de geweldinwerking een rol heeft gespeeld bij het geheel. Hij ziet voldoende aanwijzingen die sterk wijzen op een sufficiënte hartactie.
Ter terechtzitting van het hof heeft Van de Goot dit laatste nader toegelicht en gespecificeerd. Hij verklaarde dat hij bij [slachtoffer] bloeduitstortingen in de halsspieren en puntbloedingen in de bindvliezen van de ogen heeft waargenomen. Hij verklaarde dat dit gegeneraliseerde kenmerken zijn die men toeschrijft aan bloedafvloedbelemmering van de hersenen (er gaat bloed naar de hersenen maar het bloed kan daar niet goed weg waardoor er drukverhoging ontstaat) hetgeen optreedt bij samendrukkend geweld op de hals. Van de Goot verklaarde verder dat ten tijde van het optreden van de bloedstuwing in de hersenen - hetgeen een levensbedreigende situatie zal uitlokken - er in ieder geval voldoende hartactie was om deze bloeduitstortingen en puntbloedingen te bewerkstelligen. Van de Goot heeft zijn eerder getrokken conclusie op dit punt ter terechtzitting nogmaals herhaald.
Voorts heeft Van de Goot ter terechtzitting van het hof naar aanleiding van het zien van de foto’s die de positie van [slachtoffer] weergaven waarin hij is aangetroffen, verklaard dat [slachtoffer] op één kant van de neus heeft gelegen waarbij de neus in een scheve stand heeft gezeten. Dit leidde hij af uit het feit dat deze zijde van de neus uitgespaard is bij het ontwikkelen van lijkvlekken. [slachtoffer] heeft tijdens zijn dood geruime tijd in die positie verbleven waardoor in het gezicht de lijkvlekken zijn ontstaan maar bij de neus niet. Van de Goot verklaarde dat het mogelijk is dat [slachtoffer] volledig bewusteloos was en aldaar in deze positie is komen te overlijden. Van de Goot maakte daarbij de persoonlijke opmerking dat indien een persoon bij bewustzijn in een dergelijke stand zou liggen, het aannemelijk is dat hij zijn hoofd zou bewegen nu deze lichaamshouding een vrije beweging van het hoofd toestaat en de ligging zelf uitermate oncomfortabel is. Deze uitlatingen zijn ter terechtzitting door Kubat onderschreven. Beide deskundigen beschrijven de positie waarin [slachtoffer] is aangetroffen, ook indien de mond nog voor een deel vrij is, als adem belemmerend.
Gelet op de bovenstaande feitelijke vaststelling, de bevindingen en conclusie van de deskundigen die het hof tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat [slachtoffer] is komen te overlijden door een levensbedreigende bloedstuwing op grond van/verstikking door samendrukkend geweld op de hals en/of belemmering van de ademwegen door het afplakken van de mond en/of positionele asfyxie. Het hof gaat er op basis van de uitleg en conclusie van deskundige Van de Goot van uit dat een hartritmestoornis bij de dood van [slachtoffer] geen zelfstandige rol van betekenis heeft gespeeld.
Het hof stelt vast dat de geweldshandelingen van de verdachten, zoals die in de hiervoor weergegeven feitenvaststelling worden genoemd, te weten in het bijzonder:
- [verdachte] heeft [slachtoffer] in een hals/nekklem gepakt en zo vastgehouden;
- [verdachte] heeft [slachtoffer] in genoemde positie meegesleept naar een ander vertrek in de woning;
- [verdachte] heeft met zijn hand de mond van [slachtoffer] enige tijd afgedekt;
- [verdachte] heeft, terwijl [slachtoffer] op de grond lag, enige tijd bovenop hem gezeten;
- [verdachte] en [medeverdachte] hebben [slachtoffer] vastgebonden; de mond van [slachtoffer] is getapet;
- [verdachte] en [medeverdachte] hebben [slachtoffer] achtergelaten liggend op zijn buik, met de mond naar beneden, met de voeten vastgebonden en met de handen gebonden boven het hoofd, waarbij hij hoogstwaarschijnlijk buiten bewustzijn enige tijd op zijn neus, die in scheve stand werd aangetroffen, heeft gelegen,
naadloos passen in de situatie zoals de politie [slachtoffer] heeft aangetroffen en de waarnemingen en conclusies van de deskundigen over die aangetroffen situatie en de doodsoorzaak.
Of en in hoeverre de diverse geweldshandelingen ieder voor zich al dan niet tot de dood hebben geleid kan op basis van hetgeen daarover wordt verklaard, hetgeen is aangetroffen en hetgeen de deskundigen daarover concluderen, niet met zekerheid worden vastgesteld. Evenmin kan het exacte tijdstip van overlijden van [slachtoffer] worden vastgesteld. Zulks doet naar het oordeel van het hof evenwel niet ter zake. De bovenomschreven grove geweldshandelingen van verdachten op [slachtoffer] en het bewerkstelligen dat [slachtoffer] daarna buikwaarts gekneveld op de grond in een hulpeloze, stressvolle en lichamelijk ongemakkelijke adembelemmerende positie komt te verkeren, hebben er - hoe dan ook - toe geleid dat moet worden vastgesteld dat [slachtoffer] - de volgende dag op de grond aangetroffen in diezelfde positie - is overleden. Deze feitelijkheden in samenhang beschouwd, maken dat de dood aan verdachten kan worden toegerekend.
Voorwaardelijk opzet
Het hof ziet zich ter zake van het primair ten laste gelegde allereerst voor de vraag gesteld of bij verdachte sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer].
Voorwaardelijk opzet is aanwezig indien verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] als gevolg van zijn handelen zou kunnen komen te overlijden.
Of sprake is van de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Het zal dan moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op een bepaald gevolg dat het (behoudens contra-indicaties) niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Het hof concludeert dat verdachtes handelingen zoals die uit de hiervoor weergegeven feitenvaststelling en waarnemingen van de deskundigen blijken naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans oplevert dat [slachtoffer] daardoor het leven zou laten.
Door de toepassing van grof geweld op [slachtoffer] zoals boven feitelijk nader is omschreven en het bewerkstelligen dat [slachtoffer] daarna buikwaarts gekneveld op de grond in een hulpeloze, stressvolle en ongemakkelijke lichamelijke adembelemmerende positie komt te verkeren en in die positie wordt achtergelaten heeft verdachte de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zou overlijden aanvaard. Van contra-indicaties is het hof niet gebleken.
Anders dan de verdediging, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer]. Het verweer wordt verworpen.”
11. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende, dat ontleend is aan HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552 m.nt. Buruma (HIV-I)1., worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals het een ander van het leven beroven – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip “aanmerkelijke kans” afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest. Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
12. De toelichting op het middel vangt aan met twee rechtsklachten tegen ‘s hofs invulling van het voorwaardelijk opzet.
13. Ten eerste wordt aangevoerd dat het hof in het kader van het voorwaardelijk opzet spreekt in termen van toerekening, terwijl dit een begrip is dat gerelateerd is aan de causaliteit en niet redengevend is voor de vaststelling van het (voorwaardelijk) opzet. Waarop de steller van het middel deze klacht precies baseert, is mij niet helemaal duidelijk. Weliswaar plaatst het hof het voorwaardelijk opzet in de context van het toerekenen van de dood van het slachtoffer aan de verdachte, maar daarbij moet niet uit het oog worden verloren dat de desbetreffende overweging van het hof is gerubriceerd onder het hoofd “Verweren van de verdediging”. Het verweer luidde door het hof samengevat als volgt: “Voorts heeft verdachte geen voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] gehad. Hij kon niet verwachten dat [slachtoffer] het leven zou laten waardoor het intreden van diens dood niet aan hem kan worden toegerekend.” Niet kan in dat verband worden gezegd dat het hof zelf de toerekening voor het bepalen van het voorwaardelijk opzet als uitgangspunt heeft genomen. Daarnaast heeft het hof onder het hoofd “De mogelijke oorzaken voor het intreden van de dood van [slachtoffer] en de toerekening daarvan aan verdachte” stilgestaan bij het handelen van de verdachte. Op grond van de geweldshandelingen en de positie waarin het slachtoffer is achtergelaten, heeft het hof geoordeeld dat feitelijkheden in samenhang beschouwd maken dat de dood van het slachtoffer aan de verdachten kan worden toegerekend. Het hof heeft deze overweging evenwel niet onder het kopje “Voorwaardelijk opzet” opgenomen. Daaruit kan worden afgeleid dat deze overweging niet (rechtstreeks) betrekking heeft op het opzet van de verdachte, maar geplaatst kan worden in de noodzakelijke vaststelling van de causaliteit. De overwegingen van het hof ten aanzien van het voorwaardelijk opzet getuigen, zoals hierna zal blijken, evenmin van een verkeerde rechtsopvatting.
14. De eerste rechtsklacht van het middel mist naar mijn inzicht feitelijke grondslag. Daarbij teken ik overigens aan dat in het opzet ook een aspect van toerekening ligt besloten. Zo merkt De Hullu in zijn handboek op dat “opzet zich [kan] uitstrekken tot omstandigheden die het gevolg zijn van het in gang zetten van gebeurtenissen, ook al is niet direct beoogd wat daarbij uiteindelijk precies is gebeurd”.2.
15. De tweede rechtsklacht richt zich tegen de overweging waarin het hof aangeeft waarop het voorwaardelijk opzet gericht moet zijn. Voorwaardelijk opzet is volgens het hof aanwezig indien, zoals in het onderhavige geval, de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer ([slachtoffer]) als gevolg van zijn handelen zou kunnen komen te overlijden. Volgens de steller van het middel getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het aanvaarden van de mogelijkheid – zou kunnen komen te overlijden (cursivering van mij, EH) – iets anders is dan het aanvaarden van de aanmerkelijke kans op het gevolg. Is het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans op een mogelijk gevolg beperkter dan het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans op een gevolg? Ik meen van niet. In de door het hof gebezigde – en overigens niet ongebruikelijke3.– formulering komt het mogelijkheid-bewustzijn dat besloten ligt in het voorwaardelijk opzet tot uitdrukking. Het bewust aanvaarden heeft namelijk ook betrekking op de kans op het gevolg.4.Uit hetgeen het hof verder heeft overwogen blijkt ook niet dat het hof is uitgegaan van een onjuiste of een te beperkte rechtsopvatting. Bovendien ligt in de latere overweging van het hof, inhoudende dat de “verdachte de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zou overlijden” heeft aanvaard, besloten dat het hof geen zelfstandige betekenis heeft toegekend aan het woord “kunnen”.
16. Ook de tweede rechtsklacht mist doel.
17. Het hof heeft bewezen geacht dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer, nu de handelingen van de verdachte, zoals die blijken uit de feitenvaststelling en de waarnemingen van de deskundigen, naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans opleveren dat het slachtoffer daardoor het leven zou laten. Het bewust aanvaarden van deze kans blijkt, aldus het hof, vooral uit de toepassing van grof geweld en het bewerkstelligen dat het slachtoffer daarna buikwaarts gekneveld op de grond in een hulpeloze, stressvolle en ongemakkelijke lichamelijke adem-belemmerende positie is komen te verkeren en in die positie is achtergelaten.
18. In de bewijsoverwegingen heeft het hof zijn oordeel dat blijkens de voor het bewijs gebruikte bewijsmiddelen sprake is van voorwaardelijk opzet gemotiveerd door nader in te gaan op de diverse geweldshandelingen van de verdachte en diens medeverdachte. Deze geweldshandelingen bestonden in de eerste plaats uit het in een hals- of nekklem vastpakken en -houden van het slachtoffer, het in die positie meeslepen naar een ander vertrek in de woning en het enige tijd bovenop hem zitten (bewijsmiddelen 1 en 4). De deskundige Van der Goot heeft verklaard bloeduitstortingen in de halsspieren te hebben waargenomen en in het hoofd aanwijzingen voor bloedstuwingen te hebben geconstateerd. Voorts heeft deze deskundige verklaard dat dit gegeneraliseerde kenmerken zijn die men toeschrijft aan bloedafvloed-belemmering van de hersenen, hetgeen optreedt bij samendrukkend geweld op de hals (bewijsmiddel 10). Uit de bewijsmiddelen blijkt verder dat de verdachte het slachtoffer heeft geslagen (bewijsmiddelen 1 en 3). Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat de verdachte en de medeverdachte het slachtoffer hebben vastgebonden, waarbij de mond van het slachtoffer ook is getapet. Vervolgens is het slachtoffer buikwaarts, met de mond naar beneden, gekneveld op de grond komen te verkeren. In de tot het bewijs gebezigde verklaring van de medeverdachte komt dit ook tot uitdrukking (bewijsmiddel 3). De medeverdachte heeft immers verklaard dat de man op zijn buik lag toen zij weggingen en zijn handen boven zijn hoofd waren. Dat de verdachte mogelijk iets anders heeft gezegd, doet daaraan niet af. Zoals ik hierboven onder 5 al heb opgemerkt, heeft het hof geconstateerd dat de verdachte, de medeverdachte en de getuige wisselende verklaringen hebben afgelegd en is het hof om die reden behoedzaam omgegaan met de selectie van de verklaringen van de verdachten en de getuige; de bedoelde andersluidende verklaring van de verdachte heeft het hof niet voor het bewijs gebruikt. Ik voeg hier aan toe dat de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter en, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering behoeft, en dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt is om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht, zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal rekenschap behoeft af te leggen (bijzondere omstandigheden daargelaten).5.
19. Uit de combinatie van het afklemmen van de hals of nek, het slaan van het slachtoffer, het aanbrengen van tape (in de nabijheid) van de mond van het slachtoffer en het op de buik aan armen en benen gekneveld in een hulpeloze toestand achterlaten van het slachtoffer, heeft het hof kunnen afleiden, gelijk het heeft gedaan, dat de verdachte de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zou (kunnen) komen te overlijden bewust heeft aanvaard.6.Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, acht ik niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
20. Het middel faalt.
21. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
22. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑11‑2016
De Hullu, a.w., p. 229.
Zie bijv. HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1234, NJ 2014/392.
De Hullu, a.w., p. 238-241.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk 2015, p. 273 en 278.
Ik wijs in dit verband ook op HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2842, 2844 en 2845, waarin de Hoge Raad aangaande een vergelijkbaar feitencomplex het oordeel van het hof in stand hield dat sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer.