Een voertuig geldt als nieuw wanneer het nog niet is geregistreerd.
HR, 16-09-2022, nr. 21/01517
ECLI:NL:HR:2022:1225
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-09-2022
- Zaaknummer
21/01517
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑09‑2022
ECLI:NL:HR:2022:1225, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑09‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:1888
- Vindplaatsen
NTFR 2022/3290 met annotatie van mr. M. van Leeuwen
V-N 2022/40.15 met annotatie van Redactie
NLF 2022/1881 met annotatie van Nick van den Hoek
USZ 2022/296
BNB 2022/135 met annotatie van P.G.H. ALBERT
JB 2022/175 met annotatie van Redactie
Beroepschrift 16‑09‑2022
CASSATIEBEROEP
[X] BV
Gemachtigde: […]
Kantooradres: […]
Postadres: […]
Optredend als gemachtigde voor:
Belanghebbende: De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] BV
Gevestigd en kantoorhoudend te: […];
Woonplaats kiezend: op het kantoor van zijn gemachtigde;
Hierna te noemen; Belanghebbende of [X];
In cassatie tegen de beslissing van de Inspecteur der Rijksbelastingen, in cassatie vertegenwoordigd door:
De publiekrechtelijke rechtspersoon: Staatssecretaris van Financiën
Kantoorhoudende te: Korte Voorhout 7, 2511 CW DEN HAAG;
Hierna te noemen; Inspecteur of Staatssecretaris;
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij herstel ik de verzuimen zoals vastgesteld bij brieven van 12 april 2021.
Het gerechtshof heeft met voorrang van nationale bepalingen op het recht van de Unie zijn uitspraak gemotiveerd en overeenkomstig geoordeeld.
Dat is in kennelijk, ernstige strijd met het recht van de Unie.
MiddeleI.
Als eerste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, doordat de Inspecteur der Rijksbelastingen, nadat overeenstemming was bereikt bij de rechtbank over de status van de voertuigen, toch hoger beroep heeft ingesteld bij het gerechtshof, hopende dat hij gefaciliteerd werd in zijn hoop dat de Rechtspraak hem weer eens een keer zou helpen In zijn niet aflatende drang burgers op te lichten en te belazeren.
Toelichting.
In r.o. 8 van zijn uitspraak oordeelt de rechtbank dat niet in geschil is dat in ieder geval in het handelsverkeer de auto's door de registratie in Tsjechië niet meer als nieuw worden beschouwd, maar als gebruikte auto's hebben te gelden.
Dat volgt ook uit het besluit van de Staatssecretaris van 7 april 2017, BLKB2017/1134M, waarin is overwogen dat volgens de maatschappelijke norm een nieuw motorvoertuig een motorvoertuig is dat in Nederland op de consumentenmarkt wordt gebracht en dat nog niet eerder geregistreerd is geweest.
Aldus staat vast dat tussen partijen overeenstemming bestaat dat de auto's door de registratie in Tsjechië niet meer als nieuw worden beschouwd, maar als gebruikte auto's hebben te gelden.
Desondanks gaat de Inspecteur toch in hoger beroep en klaagt bij het gerechtshof over het feit dat sprake is van nieuwe voertuigen!!
Ik kan het niet anders duiden alsdat hij zijn grieven, die hij bezigt in hoger beroep, ondubbelzinnig heeft prijsgegeven in beroep.
Aldus is de Inspecteur, willens en wetens, tegen beter weten in, in hoger beroep gegaan.
Het rechtszekerheidsbeginsel en andere beginselen verzetten zich tegen een dergelijke handelswijze.
Middel I is kennelijk gegrond.
Middel II.
Als tweede middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a juncto artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47, Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, juncto artikel 19, lid 1 VEU, doordat]het gerechtshof — bij tussenuitspraak — uitlegging gevend aan bepalingen van het recht van de Unie — met misbruik van bevoegdheid — heeft geoordeeld dat artikel 8:25 Awb niet in strijd is met artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Toelichting.
Artikel 47 Handvest werkt rechtstreeks en met voorrang en hoeft niet te worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of nationaal recht om justitiabelen een als zodanig inroepbaar recht te verlenen, vgl. Hof van Justitie, 19 november 2019, A.K., EU:C:2019:982;
- ‘162.
Aangaande artikel 47 van het Handvest volgt uit de rechtspraak van het Hof dat deze bepaling op zich volstaat en niet hoeft te worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of van nationaal recht, om particulieren een als zodanig inroepbaar recht te verlenen (arresten van 17 april 2018, Egenberger, C-414/16, EU:C:2018:257, punt 78, en 29 juli 2019, Torubarov, C-556/17, EU:C:2019:626, punt 56).’
Aldus staat vast dat artikel 47 Handvest rechtstreeks werkt, met voorrang en de rechten regelt in een gerechtelijke procedure, zoals in casu.
Schending artikel 267, letter a VWEU.
Het gerechtshof heeft als nationale rechter uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie en is daarmee getreden op het exclusieve domein van de Unierechter, hetgeen a priori in strijd is met het recht van de Unie.
Vgl. mr. baron Koenraad Lenaerts (president van het Hof van Justitie) en mr. P.J.O. (Piet) van Nuffel (procesgemachtigde Europese Commissie bij het Hof van Justitie), Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Overeenkomstig artikel 267, letter a VWEU is het Hof van Justitie exclusief bevoegd uitlegging te geven over het recht van de Unie (bij prejudiciële beslissing).
Aldus is middel I is kennelijk — niet voor enige mogelijke twijfel — gegrond! Het gerechtshof Arnhem is getreden op het exclusieve domein van de Unierechter en daarmee staat de strijdigheid met het Verdrag kennelijk vast!!
Schending artikel 267, tweede alinea VWEU.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (dat zichzelf duidt als Hof, kennelijk onjuist, stelletje ongelikte beren, red. JV) heeft door het Hof van Justitie (het Hof) geen vraag voor te leggen, een risico van uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie gecreëerd, wat onverenigbaar is met de verplichting tot prejudiciële verwijzing die krachtens artikel 267, tweede alinea, VWEU op hem rust als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep en hem een vraag wordt opgeworpen van Unierecht.
Vergelijk in identieke zin, Hof van Justitie, van 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, EU:C:2013:105, r.o. 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak;
- ‘47.
Voorts heeft een nationale rechter bij wie een geschil over het Unierecht aanharjgig is, indien de betekenis of de draagwijdte van dat jrecht onduidelijk is, krachtens artikel 267 VWEU de mogelijkheid of in voorkomend geval de verplichting om zich tot het Hof te wenden met vragen over de uitlegging van de betrokken bepaling van Unierecht (zie in die zin arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, Jurispr. blz. 3415).’
Aldus staat buiten enige mogelijke twijfel mogelijk vast dat het gerechtshof Amsterdam, door uitlegging te geven over het recht van de Unie, meer bepaald artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 267, tweede alinea VWEU, in samenhang gelezen met artikel 267, letter a VWEU, kennelijk, heeft geschonden, en met misbruik van bevoegdheid en met misbruik van recht heeft geoordeeld!! Het cassatieberoep is ook op dit punt kennelijk gegrond.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn arrest van 7 april 2020, bij tussenuitspraak, waarvoor geen wettelijke basis is in de betreffende nationale regeling, in r.o. 2.8 geoordeeld dat;
‘Naar het oordeel van het Hof komt de onderhavige weigering niet in strijd met artikel 47 Handvest. Aan de belanghebbende wordt immers niet het recht op toegang tot de rechter ontzegd of de mogelijkheid ontnomen zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Hem wordt slechts de mogelijkheid ontnomen om door Verhoeven te worden bijgestaan en/of vertegenwoordigd. De onderhavige weigering komt evenmin in strijd met artikel 11 van het Handvest, dat de vrijheid van meningsuiting en van informatie beschermt. Aan belanghebbende wordt immers niet het recht ontzegd zijn mening te uiten. Met de weigering wordt een legitiem doel nagestreefd, te weten het waken voor onnodige en ernstige verstoring van de gang van zaken bij rechterlijke procedures, zoals in dit geval bij dit Hof. Een normale gang van zaken wordt hersteld door degene die deze gang van zaken verstoort te weigeren als bijstandverlener en/of gemachtigde.’
De stelling van het gerechtshof Amsterdam dat de toepassing van de nationale bepaling, ex. artikel 8:25 Awb zich verhoudt tot artikel 11 en 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie geeft an sich dus al blijk van uitlegging van de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie en daarmee is de ‘race al gelopen’.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is getreden op het gebied van de exclusieve bevoegdheid van de Unierechter, welke bevoegdheden door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
Uit artikel 267, letter a VWEU volgt immers overduidelijk — niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar — dat deze bepaling een exclusieve bevoegdheid impliceert van het Hof van Justitie voor het geven van uitlegging van het recht van de Unie.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd Is met het Verdrag.
Aldus is middel I kennelijk, op diverse gronden — integraal gegrond!!! Den Ouden, van Kempen en Monsma zijn zielige moraalridders die zijn verworden tot grote criminelen!! Ze zouden dit stelletje samen met grotere minkukels uit het publieke bestel zoals Ben van Brummelen en Petertje Wattel, eens langdurig moeten opsluiten!!! De maatschappij kan zulk gajes gemakkelijk missen. Vooral van Brummelen van gerechtshof Amsterdam, die samen met Hummel, die de hoer speelt daar, vieze uitspraken doet, is een ongekende bajesklant, wat een ongekend viespeuk is dat toch!!!
Het gegeven oordeel is — overigens — voor zover het er nog toe doet — ook met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid onjuist — nu beperkingen aan artikel 47 Handvest van de grondrechten — in elk geval niet het litigieuze artikel in de kern mogen aantasten.
Nu artikel 47 Handvest, tweede alinea het recht geeft aan een belanghebbende zich in een jegens hem genomen, voor hem nadelige beslissing, zich kan laten adviseren, vertegenwoordigen en verdedigen door een gemachtigde naar vrije keuze, is de beperking een aantasting in de kern.
Aldus had buiten elke mogelijke twijfel verheven het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het Hof van Justitie moeten consulteren teneinde het Hof uitlegging te vragen of een nationale regeling — zoals artikel 8:25 Awb, die een subjectieve Interpretatiemogelijkheid bevat voor de betrokken rechterlijke instantie die niet strookt met het Unierechtelljk rechtszekerheidsbeginsel, t.w. ‘ernstige bezwaren’ zich verhoudt met de beperking van fundamentele grondrechten, zoals besloten liggen in artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Conclusie:
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft met misbruik van bevoegdheid en met misbruik van recht geoordeeld dat artikel 8:25 Awb zich verhoudt tot het recht van de Unie, meer bepaald artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Daarmee staat de kennelijke onrechtmatigheid vast. Het cassatieberoep is kennelijk gegrond.
Middel III.
Als derde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, juncto artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, juncto artikel 19, lid 1VEU, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat in casu sprake is van nieuwe en ongebruikte voertuigen, onder verwijzing naar onbevoegde en onrechtmatige uitlegging van de grootste smeerkezenclub van Europa en ver daarbuiten, de Hoge Raad der Nederlanden, hoerenkast pur sang die van burgers naaien hun beroep hebben gemaakt, daarmee uitlegging gevend over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Toelichting.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft op 16 oktober 2020, ECLI:NL: HR:2020:1528 zelfstandig een vraag van Unierecht opgelost, zich daarmee onttrekkend aan zijn wettelijke verwijzingsplicht, met misbruik van de acte clair doctrine, zonder te voldoen aan de verzwaarde motiveringsvereiste wanneer een hoogste nationale rechter, wiens oordelen naar nationale bepalingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep, dat een nieuwe auto een auto is die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks is gebruikt.
Het Hof heeft — deze apert, kennelijk onjuiste uitlegging van het recht van de Unie — tot de zijne gemaakt — en het hoger beroep van de Inspecteur gegrond verklaard.
De Hoge Raad en het gerechtshof konden niet zelfstandig het geschil oplossen van de vraag die in casu aan het gerechtshof werd voorgelegd, namelijk of een eerder in een andere lidstaat geregistreerd voertuig kan worden geduid als een nieuw voertuig, omdat de zelfstandig genomen oplossing niet eenduidig kan worden uitgelegd in alle lidstaten afzonderlijk, nu de Hoge Raad en het gerechtshof ruimte laten voor feitelijke opvattingen en feitenonderzoek!!
De Hoge Raad en het gerechtshof gedragen zich als vieze vette mannetjes en vrouwtjes met als enige doel burgers oplichten en belazeren in het belang van de staatskas!!!
Opsluiten dat spul en hele lange tijd, dat ze zich kunnen bezinnen over hun wandaden!!
Ze ontnemen de Unierechter zijn fundamentele taak, het bewaken van eenvormige uitlegging van het recht van de Unie in alle lidstaten.
Het Hof was duidelijk in zijn uitlegging van 10 februari 2015, Mihai Manea, C-76/14, ECLI:EU:C:2015:74, verwijzing 27, waarin het Hof, bij monde van A-G Zspunar uitlegging geeft;
‘Nieuwe voertuigen verkeren vanuit dat oogpunt in een verschillende situatie, aangezien een nieuw voertuig per definitie steeds voor het eerst wordt geregistreerd 27., ongeacht of het voertuig is geproduceerd in het land waar die registratie plaatsvond dan wel uit het buitenland is ingevoerd. De heffing die bij de eerste registratie in het betrokken land wordt geïnd, heeft ten opzichte van nieuwe voertuigen dus niet het discriminerende karakter zoals ten aanzien van tweedehandsvoertuigen.’
Het voertuig in onderhavig geding was eerder geregistreerd in een andere lidstaat.
Aldus is buiten elke mogelijke twijfel verheven dat uitlegging die de Hoge Raad geeft niet zo evident kan zijn voor het Hof. De Hoge Raad is wettelijk verplicht vragen voor te leggen aan de Unierechter.
Middel IV.
Als vierde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, doordat het gerechtshof heeft overwogen dat nu de auto's als nieuw hebben te gelden, zij niet gewaarborgd heeft dat niet meer belasting geheven wordt over te importeren nieuwe voertuigen, dan nog rust op soorgelijke binnenlandse voertuigen.
Toelichting.
De drie voertuigen die onderdeel zijn van het geschil, hebben een eerste toelating in januari 2016. Het bruto-BPM tarief van 2015 leidt tot een lagere belasting.
Van nieuwe, in Nederland toegelaten voertuigen in januari 2016, mag het bruto-BPM tarief worden genomen van 2015, overeenkomstig artikel 16a Wet BPM 1992.
Aldus heeft het gerechtshof door dat na te laten, niet voldaan aan de waarborgvereiste van artikel 110 VWEU.
Daartoe verbiedt artikel 110, eerste alinea, VWEU elke lidstaat om op producten van de overige lidstaten hogere binnenlandse belastingen te heffen dan die welke op gelijksoortige nationale producten worden geheven (arrest van 9 juni 2016, Budisan, C-586/14, EU:C:2016:421, punt 20).
Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan een belastingstelsel van een lidstaat slechts verenigbaar met artikel 110 VWEU worden geacht, indien vaststaat dat het zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (arresten van 19 maart 2009, Commissie/Finland, C-10/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:171, punt 24, en 19 december 2013, X, C-437/12, EU:C:2013:857, punt 28).
Middel IV is kennelijk gegrond.
Middel V.
Als vijfde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld in 4.19 van zijn uitspraak, dat de redelijke termijn van berechting is overschreden, maar nu belanghebbende geen verzoek heeft gedaan naar nationaal recht, er geen grond bestaat voor een dergelijke vergoeding.
Toelichting.
Dit middel etaleert andermaal de noodzaak van de geesteszieke bevoegde rechters in casu (Tanghe, den Ouden, Spek) een interne rechtsorde te creëren en te handhaven die niet strookt met bepalingen van het recht van de Unie.
Het recht van de Unie werkt rechtstreeks en met voorrang.
Het recht op berechting binnen een redelijke termijn is verankerd in artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Aldus stelt het gerechtshof vast dat artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie kennelijk geschonden is, maar omdat het verduidelijkt moet worden door nationale bepalingen, namelijk, dat er een verzoek gedaan moet worden, maakt dat het zonder gevolgen blijft.
Daarmee heeft het gerechtshof kennelijk ernstig blijk gegeven van het recht van de Unie.
Artikel 47: Handvest werkt rechtstreeks en met voorrang en hoeft niet te worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of nationaal recht om justitiabelen een als zodanig inroepbaar recht te verlenen, vgl. Hof van Justitie, 19 november 2019, A.K., EU:C:2019:982;
- ‘162.
Aangaande artikel 47 van het Handvest volgt uit de rechtspraak van het Hof dat deze bepaling op zich volstaat en niet hoeft te worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of van nationaal recht, om particulieren een als zodanig inroepbaar recht te verlenen (arresten van 17 april 2018, Egenberger, C-414/16, EU:C:2018:257, punt 78, en 29 juli 2019, Torubarov, C-556/17, EU:C:2019:626, punt 56).’
Aldus staat vastdat artikel 47 Handvest rechtstreeks werkt, met voorrang en de rechten regelt in een gerechtelijke procedure, zoals in casu.
Nu het récht op een behandeling binnen een redelijke termijn rechtstreeks voortvloeit uit het Unierecht zelf, moet de vergoeding, wanneer de schending zoals in casu wordt vastgesteld, van rechtswege volgen!!!!!
Middel V is kennelijk gegrond.
Conclusie.
Uit deze klachten, die allemaal gegrond zijn, volgt maar weer eens overduidelijk wat een ongekend kutland Nederland wel niet is geworden onder types als Bennie van Brummelen, Ronald de Ouden en Petertje Wattel en hun maten!! Nationaal recht wordt structureel met voorrang toegepast op het recht van de Unie en er wordt structureel met misbruik van bevoegdheid uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, hetgeen a priori in strijd is met het Verdrag!!!!!
Met behoud van rechten en weren,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑09‑2022
Uitspraak 16‑09‑2022
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/01517
Datum 16 september 2022
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 maart 2021, nrs. 18/00613 tot en met 18/006151., op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 17/6299, AWB 18/1198 en AWB 18/1200) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor beslechting van het geschil in hoger beroep is overschreden. Het Hof heeft echter met verwijzing naar de rechtsoverwegingen 3.13.1 en 3.13.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, geoordeeld dat geen grond bestaat voor het aan belanghebbende toekennen van een vergoeding van immateriële schade, omdat belanghebbende bij het Hof niet een verzoek heeft gedaan om vergoeding van immateriële schade in hoger beroep.Middel V richt zich tegen dit oordeel en voert aan dat vergoeding van immateriële schade rechtstreeks voortvloeit uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) zodat daarom niet hoeft te worden verzocht.
2.2.1
Wanneer bij de behandeling van belastinggeschillen de redelijk te achten termijn voor berechting is overschreden, kan de Staat worden aangewezen als rechtspersoon die de hieruit voortvloeiende immateriële schade moet vergoeden.2.In procedures die betrekking hebben op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen geldt op grond van artikel 8:73 Awb, in samenhang gelezen met artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten3., dat deze schade alleen wordt vergoed indien de belanghebbende daartoe een verzoek doet bij de rechter die in de hoofdzaak de redelijke termijn voor behandeling van het geschil overschrijdt.
2.2.2
Bij het ontbreken van Unierechtelijke regels ter zake is het een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten om de regels vast te stellen voor het verkrijgen van schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn van de behandeling van een geschil door de nationale rechter, mits daarbij de Unierechtelijke beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid worden gewaarborgd (procedurele autonomie).Het voorschrift dat in de regel moet worden verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn geldt zonder onderscheid voor procedures waarin het gaat om aanspraken ontleend aan het nationale recht en procedures waarin het gaat om aanspraken ontleend aan het recht van de Europese Unie. Deze voorwaarde maakt het effectueren van het recht op vergoeding van immateriële schade niet uiterst moeilijk of praktisch onmogelijk. Het hiervoor bedoelde voorschrift is dan ook niet in strijd met de Unierechtelijke beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.
2.2.3
Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat ook artikel 47 van het Handvest zich niet verzet tegen de wijze waarop in Nederland in gerechtelijke procedures over belastinggeschillen aanspraak moet worden gemaakt op vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijk te achten termijn voor berechting.4.Weliswaar ligt in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest het recht op berechting binnen een redelijke termijn besloten, maar daaruit vloeit - anders dan middel V betoogt - niet voort dat de rechter zonder dat daartoe een verzoek is gedaan schadevergoeding wegens het overschrijden van die termijn moet toekennen. Hierbij wijst de Hoge Raad erop dat ook ingeval een rechterlijke instantie van de Unie haar verplichting schendt een zaak binnen een redelijke termijn te berechten, een verzoek is vereist voor het verkrijgen van schadevergoeding.5.
2.2.4
Artikel 6 EVRM verzet zich evenmin tegen de regel dat om vergoeding van immateriële schade moet worden verzocht bij de rechter die in de hoofdzaak de redelijke termijn voor behandeling van het geschil overschrijdt.6.
2.3
De overige middelen kunnen evenmin tot vernietiging van de uitspraak van het Hof leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑09‑2022
Vgl. HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, rechtsoverweging 3.3.5.
Wet van 31 januari 2013 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht met bepalingen over nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige overheidsdaad (Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten), Stb. 2013, 50.
Vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, rechtsoverweging 2.2.5.
Vgl. HvJ 21 januari 2016, C-603/13 P, Galp Energía España S.A., ECLI:EU:C:2016:38, punt 55 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
Vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, rechtsoverweging 2.2.5.