Hof Arnhem-Leeuwarden, 02-03-2021, nr. 18/00613, nr. 18/00614, nr. 18/00615
ECLI:NL:GHARL:2021:1888, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
02-03-2021
- Zaaknummer
18/00613
18/00614
18/00615
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:1888, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 02‑03‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1225
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2018:2720, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2021/0641 met annotatie van
Uitspraak 02‑03‑2021
Inhoudsindicatie
BPM. Invoer van drie auto’s die bij de keuring door de RDW een kilometerstand hadden van respectievelijk 6, 7 en 9. Is sprake van nieuwe of gebruikte auto’s?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers 18/00613, 18/00614 en 18/00615
uitspraakdatum: 2 maart 2021
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur)
en het incidentele hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 juni 2018, nummers AWB 17/6299, AWB 18/1198 en AWB 18/1200, ECLI:NL:RBGEL:2018:2720, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur en de naheffingsaanslag vernietigd.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
De gemachtigde van belanghebbende (hierna: gemachtigde) heeft op 5 maart 2020 een pleitnota aan het Hof gezonden.
1.6.
Bij tussenuitspraak van 7 april 2020 heeft het Hof de gemachtigde van belanghebbende [A] (en [B] BV) in deze procedure geweigerd op de voet van artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht.
1.7.
De nieuwe gemachtigde van belanghebbende, [C] , heeft een verzoek tot wraking ingediend ten aanzien van de behandelend raadsheren in deze zaak, te weten: mr. R. den Ouden, mr. R.F.C. Spek en mr. T. Tanghe.
1.8.
Bij uitspraak van 18 augustus 2020 heeft de wrakingskamer van het Hof dit verzoek afgewezen.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze (via beeldbellen) plaatsgevonden op 21 januari 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
In verband met de registratie in het kentekenregister heeft belanghebbende melding gedaan voor de BPM van drie verschillende Volvo’s (hierna: auto’s). De door haar berekende BPM heeft zij voldaan op aangifte in de maanden december 2016, januari 2017 en februari 2017. De datum eerste toelating – in Tsjechië – is voor alle drie auto’s 5 januari 2016. Bij de berekening van de verschuldigde BPM heeft belanghebbende rekening gehouden met de afschrijving die volgt uit door haar overgelegde koerslijsten.
2.2.
Bij de keuring door de RDW is vastgesteld dat de auto’s een kilometerstand hadden van respectievelijk 6, 7 en 9 km.
2.3.
De Inspecteur heeft met dagtekening 18 april 2017 een naheffingsaanslag BPM aan belanghebbende opgelegd voor het tijdvak 1 december 2016 tot en met 28 februari 2017, omdat hij van mening is dat sprake is van nieuwe auto’s.
2.4.
In de bijlage bij de naheffingsaanslag BPM heeft de Inspecteur onder andere het volgende vermeld: “Bij een administratieve controle van de aangiften BPM is gebleken, dat te weinig BPM is voldaan voor onderstaande kentekens. Ik verwijs hierbij tevens naar de email van 16 maart 2017 van de heer [D] , team BPM kantoor [E].”
2.5.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 20 juni 2018 geoordeeld dat de auto’s niet als nieuw kunnen worden aangemerkt en heeft daarom de naheffingsaanslag vernietigd.
2.6.
Belanghebbende heeft, in de persoon van zijn voormalige gemachtigde [A] op 17 juli 2018 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.
3. Geschil
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of de auto’s als nieuwe of gebruikte personenauto’s in de zin van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: wet BPM) dienen te worden aangemerkt. De Inspecteur stelt dat sprake is van nieuwe auto’s, terwijl belanghebbende stelt dat sprake is van gebruikte auto’s.
4. Beoordeling van het geschil
Weigering gemachtigde
4.1.
In de tussenuitspraak van 7 april 2020 inzake de weigering van de voormalige gemachtigde [A] (en [B] BV) heeft het Hof als volgt geoordeeld:
“(…)
2.1.
Voorop staat dat partijen in een gerechtelijke procedure zich kunnen laten bijstaan of vertegenwoordigen door iemand van hun keuze. Waar het gaat om zaken die het Unierecht betreffen, is dat neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Dat recht is (voor strafrechtelijke vervolging en het fiscale boeterecht) neergelegd in artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR. Voor een bestuursrechtelijke procedure als de onderhavige is dat vastgelegd in artikel 8:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.2.
Een partij, haar bijstandsverlener(s) en haar gemachtigde(n) mogen het standpunt
van die partij verwoorden op een wijze die hun goeddunkt, ook als dat standpunt verwijten behelst aan de wederpartij of anderen. Maar daarbij geldt dat zij zich niet onnodig grievend dienen uit te laten, dat zij hun verwijten en beschuldigingen feitelijk dienen te onderbouwen en dat zij duidelijk moeten maken wat de relevantie daarvan is voor het desbetreffende geschil.
2.3.
Het Hof is van oordeel dat het taalgebruik en/of de bejegening van [A] structureel in strijd komt met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke omgangsvormen. Hij uit verwijten en beschuldigingen aan burgerlijke en rechterlijke ambtenaren, aan rechterlijke colleges en aan de rechtsstaat en Nederland in het algemeen. Daarbij gaat het er niet om dat [A] kenbaar maakt het oneens te zijn met bepaalde rechterlijke oordelen. Laatstbedoelde uitingen passen bij rechterlijke 'procedures. Waar het wel om gaat is dat [A] onnodig beledigende opmerkingen maakt. Voorts verzuimt hij te motiveren wat de relevantie is van zijn verwijten en beschuldigingen voor de aanhangige procedure. Zonder nadere motivering is niet duidelijk waarom deze verwijten en beschuldigingen een ondersteuning zijn voor zijn standpunt over de in geding zijnde belastingaanslagen en/of beschikkingen. Ook na daarvoor te zijn gewaarschuwd, heeft [A] daarin volhard.
2.4.
Sommige door [A] ingediende stukken bevatten zoveel beledigende opmerkingen dat het voor het Hof en de wederpartij schier onmogelijk is kennis te nemen van de in deze stukken opgenomen voor de beslechting van het geschil relevante stellingen en standpunten. [A] is daarop gewezen. Dat brengt mee dat de wederpartij feitelijk de mogelijkheid is ontnomen te reageren op deze stellingen en standpunten en voorts dat deze het Hof niet bereiken. Deze benadeling van de door [A] vertegenwoordigde procespartijen, is een rechtstreeks gevolg van het ongepaste taalgebruik van [A] .
2.5.
Na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld heeft [A] bij faxbericht van 19 maart 2020 een (grotendeels) geschoonde versie van het stuk van 5 maart 2020 gestuurd. Ook daarin is echter nog een aantal beledigende opmerkingen opgenomen. Met name gelet op het eerste in 1.9 opgenomen citaat geeft [A] aan dat hij de 'weinig vleiende bewoordingen' nog steeds onderschrijft. In wezen herhaalt hij de inhoud daarvan. Daarmee volhardt [A] in het gebruik van ongepaste taal.
2.6.
Het Hof is op grond daarvan van oordeel dat tegen [A] ernstige bezwaren bestaan als bedoeld in artikel 8:25, eerste lid, van de Awb. Deze bezwaren gelden evenzeer voor [B] , nu [B] de gemachtigde van belanghebbende is, [A] middellijk bestuurder van [B] is en [A] in rechterlijke procedures zowel schriftelijk als mondeling pleegt op te treden namens [B] . De stukken met de beledigende woorden zijn ook zonder uitzondering ondertekend door [A] . Het Hof heeft [A] daarover ingelicht bij brieven van 10 maart en 17 maart 2020 (zie hiervoor onder 1.6 en 1.7). [A] heeft daarop gereageerd bij faxbericht van 19 maart 2020 (zie hiervoor onder 1.9).
2.7.
Artikel 47 van het Handvest luidt:
"Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht.
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen."
2.8.
Naar het oordeel van het Hof komt de onderhavige weigering niet in strijd met artikel 47 van het Handvest. Aan de belanghebbende wordt immers niet het recht op toegang tot de rechter ontzegd of de mogelijkheid ontnomen zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Haar wordt slechts het recht ontzegd om door [A] te worden bijgestaan en/of vertegenwoordigd. De onderhavige weigering komt evenmin in strijd met artikel 11 van het Handvest, dat de vrijheid van meningsuiting en van informatie beschermt. Aan de gemachtigde wordt immers niet het recht ontzegd zijn mening te uiten. Hem wordt slechts verweten in de onderhavige procedure zijn opvattingen, die soms al niet relevant zijn in het kader van deze procedure, te uiten op onbetamelijke wijze. Met de weigering wordt een legitiem doel nagestreefd, te weten het waken voor onnodige en ernstige verstoring van de gang van zaken bij rechterlijke procedures, zoals in dit geval bij dit Hof. Een normale gang van zaken wordt hersteld door degene die deze gang van zaken verstoort te weigeren als bijstandverlener en/of gemachtigde. Door deze weigering te beperken tot de onderhavige zaken die stonden gepland voor de zittingen van 2 april 2020, bestaat naar het oordeel van het Hof een redelijke verhouding tussen die beperking en het doel van de schorsing, de verzekering van een normale gang van zaken bij de onderhavige procedure.
2.9.
Op grond van het vorenstaande zal het Hof [A] en [B] weigeren in de onderhavige procedure bijstand te verlenen of belanghebbende te vertegenwoordigen. Belanghebbende zal van deze beslissing in kennis worden gesteld en haar zal de gelegenheid worden geboden desgewenst een andere gemachtigde aan te wijzen.
3. Beslissing
Het Hof:
- weigert [A] en [B] BV om bijstand te
verlenen aan belanghebbende dan wel haar te vertegenwoordigen in de onderhavige
procedure;
- stelt belanghebbende in de gelegenheid om, indien zij dat wenst, binnen vier weken een
andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure.
Deze beslissing is genomen door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. JA. Monsma, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
(…)”.
4.2.
Ter zitting heeft de nieuwe gemachtigde van belanghebbende verzocht om aanhouding van deze zaak, omdat de voormalige gemachtigde door het Hof – volgens gemachtigde in strijd met het Unierecht – is geweigerd om belanghebbende in deze procedure bijstand te verlenen dan wel haar te vertegenwoordigen (zie 1.6.).
4.3.
Het Hof bevestigt de tussenuitspraak van 7 april 2020 (zie 1.6) uitsluitend voor zover deze ziet op de weigering van de heer [A] (zie Hoge Raad 29 januari 2021, nr. 20/02446, ECLI:NL:HR:2021:141), ziet verder geen grond om hierop terug te komen en heeft het verzoek van de nieuwe gemachtigde afgewezen omdat tegen deze tussenuitspraak slechts opgekomen kan worden tegelijkertijd met het beroep in cassatie tegen de onderhavige einduitspraak (vgl. Hoge Raad 14 september 2007, nr. 43.294, ECLI:NL:HR:2007:BB3489).
Nieuw of gebruikt
4.4.
De Inspecteur stelt dat sprake is van nieuwe auto’s. Dit betekent volgens hem dat er geen mogelijkheid is om een vermindering van BPM toe te passen, die is gebaseerd op artikel 10 van de Wet BPM.
4.5.
Belanghebbende is – kort gezegd – van mening dat een voertuig als nieuw geldt wanneer het nog niet is geregistreerd. De registratie op 5 januari 2016 in Tsjechië heeft daarom tot gevolg dat de auto’s bij de registratie in Nederland als gebruikte auto’s moeten worden aangemerkt. Belanghebbende beroept zich daarbij op arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ).
4.6.
Voor gebruikte personenauto’s wordt op de voet van artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet BPM een vermindering toegepast op de BPM. Voor het antwoord op de vraag of deze vermindering kan worden toegepast, is beslissend in welke staat (nieuw of gebruikt) de auto verkeert op het tijdstip waarop het belastbare feit voor de BPM plaatsvindt. Dat is het tijdstip van de registratie van dat motorrijtuig in het kentekenregister. Indien in geschil is of de auto op het moment van het belastbare feit in gebruikte staat verkeert, rusten de stelplicht en de bewijslast daarvan op de belanghebbende nu die zich op de vermindering van BPM beroept.
4.7.
Onder een nieuwe personenauto in de zin van de Wet BPM moet worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks op de weg in gebruik is geweest (Hoge Raad 16 oktober 2020, nr. 18/03720, ECLI:NL:HR:2020:1528 (r.o. 2.4.2)).
4.8.
Nu vaststaat dat de auto’s bij de registratie respectievelijk 6, 7 en 9 kilometer hebben gereden en overigens geen andere omstandigheden zijn gesteld, luidt de conclusie dat de auto’s niet of nauwelijks eerder op de weg in gebruik zijn geweest. De auto’s moeten dus worden aangemerkt als nieuwe personenauto’s in de zin van de wet BPM. Voor een afschrijving bestaat dan geen grond. Het gelijk is aan de Inspecteur.
4.9.
Het Hof ziet geen reden tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ. De namens belanghebbende ingebrachte argumenten maken dat niet anders.
4.10.
Het voorgaande houdt in dat het principale hoger beroep gegrond is.
Verdedigingsbeginsel
4.11.
In incidenteel hoger beroep stelt belanghebbende dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden. Tijdens de zitting bij de Rechtbank heeft belanghebbende gesteld dat zij slechts één kans heeft gekregen om haar grieven te uiten en dat direct daarna de onderhavige naheffingsaanslag is opgelegd.
4.12.
De Inspecteur stelt dat schending van het verdedigingsbeginsel niet is gebleken.
4.13.
Het Hof overweegt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet verder strekt dan dat een belanghebbende als geadresseerde van een besluit zijn of haar opmerkingen kenbaar kan maken over het hem of haar voordien kenbaar gemaakte voornemen van de Inspecteur. Deze regel heeft tot doel de bevoegde autoriteit in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen. In de bijlage bij de naheffingsaanslag (zie 2.4.) maakt de Inspecteur melding van e-mailverkeer op 16 maart 2017 dat voorafgaande aan het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag op 18 april 2017 heeft plaatsgevonden. Ter zitting bij de Rechtbank heeft belanghebbende bevestigd dat zij door de Inspecteur één keer de kans heeft gekregen om haar grieven te uiten en dat daarna de naheffingsaanslag direct is opgelegd.
4.14.
Het Hof is van oordeel dat hieruit volgt dat de Inspecteur heeft voldaan aan zijn uit het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel voortvloeiende verplichting. Belanghebbende heeft immers zelf bevestigd dat zij voor het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid is gesteld om vooraf haar opmerkingen kenbaar te maken. Anders dan belanghebbende wellicht meent, is er geen rechtsregel die de Inspecteur verplicht belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag expliciet voor een gesprek uit te nodigen, dan wel meerdere keren in de gelegenheid te stellen om haar opmerkingen kenbaar te maken (vgl. Hoge Raad 15 januari 2021, nr. 20/00486, ECLI:NL:HR:2021:57 naar aanleiding van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 januari 2020, nr. 18/00651, ECLI:NL:GHARL:2020:252).
4.15.
Overigens merkt het Hof nog op dat zelfs indien sprake zou zijn van een schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel de verplichting van de nationale rechter om de volle werking van het Unierecht te waarborgen niet meebrengt dat een naheffingsaanslag die wordt aangevochten omdat zij is vastgesteld in strijd met de rechten van de verdediging altijd nietig dient te worden verklaard. Schending van de rechten van de verdediging kan pas tot vernietiging leiden van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit, wanneer deze procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben (HvJ 3 juli 2014, nr. C129/13 en C-130/13, Kamino International Logistics en Datema Hellmann Worldwide Logistics, ECLI:EU:C:2014:2041). De bewijslast van een dergelijke andere afloop ligt bij belanghebbende.
4.16.
Het Hof constateert dat na ontvangst van de naheffingsaanslag op 20 april 2017 – ontvangen door de Inspecteur op 2 mei 2017 – bezwaar is gemaakt en dat de Inspecteur zijn voornemen van de uitspraak op bezwaar op 22 juni 2017 aan belanghebbende kenbaar heeft gemaakt en hem heeft uitgenodigd voor een hoorgesprek. Op 7 juli 2017 heeft dit hoorgesprek plaatsgevonden. Op 19 oktober 2017 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan op het bezwaar. Zowel in als na de bezwaarfase is ruim de tijd geweest voor overleg. Dit overleg heeft evenwel niet tot een andere beslissing van de Inspecteur geleid. Het Hof betrekt hierbij dat het vaste jurisprudentie is dat met een gebruikte personenauto in de zin van de Wet BPM is bedoeld de personenauto die in het buitenland geregistreerd is geweest met het oog op toelating op de weg en die ook daadwerkelijk aldaar op de weg in gebruik is geweest en dat onder een nieuwe personenauto in de zin van de Wet BPM moet worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks op de weg in gebruik is geweest. De enkele omstandigheid dat de auto’s eerst in een buitenland – in dit geval in Tsjechië – zijn geregistreerd voordat zij in Nederland werden geregistreerd, staat dus niet in de weg aan het oordeel dat de auto’s als nieuwe personenauto’s moeten worden aangemerkt, nu de Nederlandse kopers de auto’s voor het eerst in gebruik hebben genomen (zie onder andere Hoge Raad 29 mei 2009, nr. 08/00824, ECLI:NL:HR:2009:BI5100, Hoge Raad 14 september 2012, nr. 12/00848, ECLI:NL:HR:2012:BX7199 en Hoge Raad 16 oktober 2020, nr. 18/03720, ECLI:NL:HR:2020:1528). Met andere woorden; de argumenten die belanghebbende had kunnen inbrengen hadden rechtens nimmer tot een afschrijving kunnen leiden.
4.17.
Gezien het voorgaande en gelet op de omstandigheid dat belanghebbende een dergelijke andere afloop niet heeft gesteld en onderbouwd, kan een eventuele schending ook op deze grond niet tot vernietiging van de naheffingsaanslagen leiden.
Slotsom
Op grond van het voorgaande is het hoger beroep gegrond en het incidenteel hoger beroep ongegrond.
Werkelijke proceskosten
4.18.
Nu het Hof tot het oordeel is gekomen dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand kan blijven omdat het hoger beroep gegrond en het incidenteel hoger beroep ongegrond is, kan de stelling van belanghebbende dat de Inspecteur had moeten worden veroordeeld in de werkelijke proceskosten onbesproken blijven.
Vergoeding van immateriële schade
4.19.
In hoger beroep is de redelijke termijn overschreden. Belanghebbende heeft evenwel geen verzoek gedaan voor vergoeding van immateriële schade in hoger beroep, zodat geen grond bestaat voor een dergelijke vergoeding (zie Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.1 en 3.13.2).
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, en
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. R.F.C. Spek, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 maart 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.