Hof Arnhem-Leeuwarden, 03-12-2019, nr. 18/00960
ECLI:NL:GHARL:2019:10477, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
03-12-2019
- Zaaknummer
18/00960
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:10477, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 03‑12‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:519
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2018:3831, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2019/2794 met annotatie van
Uitspraak 03‑12‑2019
Inhoudsindicatie
VPB. Het in rekening brengen van belastingrente dient te worden beperkt tot de periode waarin de Belastingdienst niet over het geld heeft beschikt.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Locatie Arnhem
nummer 18/00960
uitspraakdatum: 3 december 2019
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Venlo (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 september 2018, nummer AWB 18/1802, in het geding tussen de Inspecteur en
[X] BV te [Z] (hierna: belanghebbende)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 1.538.087. Aan belastingrente is daarbij bij beschikking een bedrag van € 7.139 in rekening gebracht.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 21 februari 2018 het bezwaar afgewezen.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 5 september 2018 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de beschikking belastingrente verminderd tot € 447.
1.4
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2019 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: namens belanghebbende mr. [A] en [B] en, namens de Inspecteur, mr. [C] en [D] .
1.6
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 met dagtekening 30 januari 2016 een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van€ 1.441.814, met een te betalen bedrag aan vennootschapsbelasting van € 350.452.
2.2
Belanghebbende heeft op 5 juli 2017 elektronisch verzocht een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2016 vast te stellen. Hierbij is een belastbaar bedrag van € 130.000 vermeld.
2.3
Naar aanleiding van het hiervoor vermelde verzoek heeft de Inspecteur met dagtekening 22 juli 2017 een vermindering van de voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2016 vastgesteld, uitgaande van een belastbaar bedrag van € 130.000. De te betalen vennootschapsbelasting bedroeg € 26.000.
2.4
Belanghebbende heeft op 31 juli 2017 elektronisch verzocht een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2016 vast te stellen. Hierbij is een belastbaar bedrag van € 1.571.814 vermeld.
2.5
De Inspecteur heeft op 19 augustus 2017, conform genoemd verzoek, de voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2016 vastgesteld op een te betalen bedrag van (€ 382.952 -/- € 26.000 =) € 356.952. Aan belastingrente is daarbij bij beschikking een bedrag van € 7.139 in rekening gebracht, berekend over de periode 1 juli 2017 tot en met 30 september 2017.
2.6
Met dagtekening 18 november 2017 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de definitieve aanslag vennootschapsbelasting 2016 opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 1.538.087. De berekening van de definitieve aanslag is als volgt:
€
Verschuldigde vennootschapsbelasting 374.521
Verrekende voorlopige aanslagen 382.952
Terug te geven belastingrente 169
Te verrekenen/terug te geven 8.600
2.7
Bij uitspraak op bezwaar van 21 februari 2018 heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de beschikking belastingrente verminderd tot € 447.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is de hoogte van de in rekening gebrachte belastingrente. De Inspecteur verdedigt een bedrag van € 7.139 en belanghebbende een bedrag van € 447.
3.2
Niet in geschil is dat de belastingrente conform de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is berekend. Evenmin is in geschil dat de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden.
3.3
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
3.4
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep.
3.5
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 december 2017, nr. 16/05072, ECLI:NL:HR:2017:3126, geoordeeld:
“Onder omstandigheden kunnen beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, meebrengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt (vgl. HR 28 maart 2001, nr. 35968,ECLI:NL:HR:2001:AB0764, BNB 2001/297, rechtsoverweging 3.3, en HR 25 september 2009, nr. 07/13362, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524, BNB 2009/295, rechtsoverweging 3.5).”
4.2
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Inspecteur naar aanleiding van het verzoek van 5 juli 2017 de vraag aan belanghebbende had moeten stellen of de schatting van het belastbare bedrag op € 130.000 wel juist was. Dit gezien de grote afwijking van de opgelegde voorlopige aanslag naar een belastbaar bedrag van € 1.441.814 en de geruime tijd die op het moment van het verzoek na afloop van het belastingjaar reeds was verstreken. Bovendien is binnen ongeveer een week na de ontvangst van de verminderde voorlopige aanslag om een hogere voorlopige aanslag verzocht, aldus belanghebbende.
4.3
De Inspecteur heeft betoogd dat bij de berekening van de belastingrente het zorgvuldigheidsbeginsel niet is geschonden omdat er bij het vaststellen van een voorlopige aanslag geen onderzoeksplicht op hem rust. De Inspecteur verwijst in dit kader naar artikel 13, lid 1, van de AWR, artikel 23 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 en het arrest van de Hoge Raad van 25 februari 2011, nr. 09/03966, ECLI:NL:HR:2011:BP5536. De Inspecteur had in alle redelijkheid niet over hoeven te gaan tot een onderzoek, te meer omdat het verzoek van 5 juli 2017 juist had kunnen zijn.
4.4
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 februari 2011, nr. 09/03966, ECLI:NL:HR:2011:BP5536, geoordeeld:
“3.3.8. Voor het opleggen van een definitieve aanslag geldt dat de inspecteur met zorgvuldigheid kennis moet nemen van de inhoud van de aangifte en, indien hij aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven twijfelt, een nader onderzoek moet instellen. Op dit punt heeft de inspecteur daarom een meer omvattende taak dan bij het opleggen van een voorlopige aanslag overeenkomstig de door de belastingplichtige zelf verstrekte gegevens, die zonder verder onderzoek in een voorlopige aanslag kunnen worden betrokken. De van een inspecteur te verlangen zorgvuldigheid wijkt aldus af van hetgeen van hem verlangd wordt bij het opleggen van een voorlopige aanslag.”
4.5
Gelet op de aard van een voorlopige aanslag is het Hof van oordeel dat de Inspecteur aan het verzoek van 5 juli 2017 niet zodanig hoefde te twijfelen – in die zin dat het zonneklaar was dat dit verzoek niet juist kon zijn – dat hij had dienen over te gaan tot het stellen van vragen aan belanghebbende. Het Hof is verder van oordeel dat de Inspecteur niet uit het verzoek had hoeven op te maken dat door belanghebbende gevraagd werd om het belastbare bedrag van de voorlopige aanslag met € 130.000 te verhogen.
4.6
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat zij geen belastingrente is verschuldigd over de periode waarin de Belastingdienst over het geld heeft beschikt. Hierbij heeft belanghebbende gewezen op een uitspraak van het Hof van 2 juli 2019, nr. 18/00836, ECLI:NL:GHARL:2019:5419. Het Hof ziet in het onderhavige geval geen reden anders te oordelen. Het Hof is derhalve van oordeel dat het in rekening brengen van belastingrente dient te worden beperkt tot de periode waarin de Belastingdienst niet over het geld heeft beschikt. Partijen hebben ter zitting van het Hof overeenstemming bereikt dat in dat geval de belastingrente kan worden berekend op € 2.221.
4.7
Het Hof ziet geen reden voor een verdere vermindering van de belastingrente.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.024 (2 punten (verweerschrift en bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 512 (bedrag 2019)).
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– vermindert de beschikking belastingrente tot € 2.221, en
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.024.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr.drs. P. Fortuin en mr. M. Harthoorn, in tegenwoordigheid van mr. J.W.J. van der Heijden als griffier.
De beslissing is op 3 december 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 december 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.