Hof Arnhem-Leeuwarden 2 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5419.
HR, 09-04-2021, nr. 20/00128
ECLI:NL:HR:2021:519
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-04-2021
- Zaaknummer
20/00128
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑04‑2021
ECLI:NL:HR:2021:519, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑04‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:10477
- Vindplaatsen
NLF 2021/0836 met annotatie van Eddo Hageman
Beroepschrift 09‑04‑2021
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 20/00128) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 december 2019, nr. 18/00960, inzake [X] B.V. te [Z] betreffende de beschikking belastingrente met betrekking tot de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2016.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 31 januari 2020 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, met name van artikel 30fc, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, het vertrouwensbeginsel en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat op basis van het vertrouwensbeginsel de berekening van belastingrente beperkt dient te worden met de periode waarin het bedrag van de te betalen belasting als gevolg van de betaling van een (tussentijds op basis van een fout van belanghebbende bij een wijzigingsverzoek verminderde) voorlopige aanslag op de bankrekening van de Belastingdienst heeft gestaan, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat dat vertrouwen voorafgaand aan het in rekening brengen van de belastingrente reeds was beëindigd door de publicatie van antwoorden op Kamervragen d.d. 7 juni 2017.
Feiten
1.
Op 30 januari 2016 is een voorlopige aanslag opgelegd met een belastbaar bedrag van € 1.441.814 en een te betalen bedrag aan belasting ad € 350.452.
2.
Op 5 juli 2017 heeft belanghebbende (kennelijk ten onrechte) elektronisch verzocht de voorlopige aanslag te verlagen naar een belastbaar bedrag van € 130.000. Op 22 juli 2017 heeft de inspecteur op basis van dit verzoek de aanslag verlaagd naar een belastbaar bedrag van € 130.000 en een te betalen bedrag van € 26.000.
3.
Op 31 juli 2017 heeft belanghebbende wederom elektronisch verzocht de voorlopige aanslag aan te passen, nu naar een belastbaar bedrag van € 1.571.814. Op 19 augustus 2017 heeft de inspecteur op basis van dit verzoek de aanslag verhoogd naar een belastbaar bedrag van € 1.571.814 en een te betalen bedrag van € 382.952 minus het eerder vastgestelde bedrag € 26.000 = € 356.952.
4.
Op basis van artikel 30fc van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is belasting rente in rekening gebracht over de periode vanaf 1 juli 2017 tot één dag voor het einde van de betalingstermijn. De te betalen belasting rente bedraagt € 7.139.
5.
Op 18 november 2017 wordt de definitieve aanslag vastgesteld met een belastbaar inkomen van € 1.538.087 en een te betalen bedrag van € 374:521, hetgeen leidt tot een teruggave van € 8.431 aan belasting. Daarbij wordt ook € 169 belastingrente terugbetaald.
6.
Het Hof heeft de periode waarover belastingrente mag worden berekend verminderd met de periode dat de Belastingdienst beschikte over de eerder op de voorlopige aanslagen betaalde belasting.
Beschouwing
Het Hof beperkt de periode waarover rente mag worden berekend op basis van het vertrouwensbeginsel. Het Hof baseert dit op door mij op basis van de Wet openbaarheid bestuur op 1 maart 2017 openbaar gemaakte passages uit verslagen van het landelijk vaktechnisch overleg formeel recht.
Uit deze passages blijkt dat op 23 november 2015 ten behoeve van de eenheid van uitvoering, als handreiking voor de praktijk, is meegedeeld dat kan worden uitgegaan van de lijn dat geen rente berekend zal worden over de periode dat het geld al bij de fiscus was. In het verslag van 30 september 2016 is deze mededeling in afgezwakte vorm herhaald.
Ik merk op dat wat deze uitlatingen betreft mijns inziens sprake is van een onjuiste wetsinterpretatie en dat mijn voorganger in antwoord op Kamervragen d.d. 7 juni 2017 (nr. 2017-0000102089) duidelijk heeft gemaakt dat er beleidsmatig niet wordt afgeweken van de wettelijke regeling. Hiermee heb ik mijn beleid kenbaar gemaakt; inhoudende dat er geen ruimte bestaat voor afwijking van de wettelijke regeling.
De antwoorden op de Kamervragen d.d. 7 juni 2017, hangen samen met een artikel-in het Financieel Dagblad d.d. 29 maart 2017. In dat artikel wordt uitdrukkelijk de situatie in beeld gebracht van het (conform de wettelijke regeling) in rekening brengen van belastingrente over een periode dat de verschuldigde belasting reeds op de bankrekening van de Belastingdienst stond. Een aantal citaten uit het artikel:
‘Hieruit blijkt dat de Belastingdienst geen beleid kent voor het vergoeden van rente over te veel betaalde belasting. In sommige gevallen leidt dit ertoe dat belastingplichtigen zelfs rente moeten betalen over belastinggeld dat de fiscus al op haar rekening had staan.
(…)
In het tweede overleg, op 30 september 2016, wordt verwezen naar antwoorden van staatssecretaris Eric Wiebes van Financiën op Kamervragen over de belastingrente. ‘Goed om deze te lezen’, meldt het verslag. ‘Uit de antwoorden blijkt de strakke interpretatie die we moeten hanteren, De regeling is bewust vormgegeven zoals hij is. De lijn die tot nu toe door de lavaco's (landelijke vaktechnische coördinatoren, red.) is uitgedragen: er wordt geen beleid gemaakt.’
De antwoorden d.d. 7 juni 2017 maken mijns inziens duidelijk dat mijn ambtsvoorganger op geen enkele manier wenste af te wijken van de wettelijke regeling. Zo staat in de antwoorden bijvoorbeeld vermeld:
‘Vraag 5
Wat is het beleid op dit punt? Klopt het dat er geen beleid is voor het vergoeden van rente over teveel betaalde belasting, zoals het artikel stelt? Indien dit het geval is, bent u dan bereid om hier wel beleid voor te maken?
Antwoord
De regeling van de belastingrente is neergelegd in de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Het klopt dat er geen beleid is voor het vergoeden van rente over teveel betaalde belasting in deze situaties. Dat komt doordat in de regeling belastingrente niet langer het behalen van een economisch voor- of nadeel centraal staat. Natuurlijk is het denkbaar de wettelijke bepalingen rond het rekenen en vergoeden van rente over belastingen te veranderen maar dat vraagt uiteraard passende dekking.’
Het Hof heeft bij zijn beoordeling van deze antwoorden dit element miskend. Er is geen tegemoetkomend beleid en aanpassing van de regeling — zowel rond het berekenen als het vergoeden van rente — kan alleen (in de toekomst) als er een passende dekking is.
In het artikel van 29 maart 2017 wordt ook verwezen naar eerdere antwoorden van mijn ambtsvoorganger d.d. 30 september 2016, waaruit de ‘strakke’ interpretatie van de wet naar voren komt.
Het was voor het landelijk overleg formeel recht duidelijk na kennisneming van de antwoorden op de Kamervragen d.d. 7 juni 2017, dat zij in afwijking van de door mij voorgestane lijn een onjuist standpunt hadden ingenomen, hetgeen ook vastgelegd werd in het verslag van het overleg d.d. 19 juni 2017. Het verslag vermeld (opgenomen in de brief van 8 december 2017, nr. 2018-0000221971):
‘Er zijn Kamervragen beantwoord over belastingrente. Daaruit blijkt dat de wet duidelijk is en er geen reden is om beleid te maken. In dezelfde zin heeft Hof Arnhem geoordeeld, zie de uitspraak van 30 mei 2017, nr. 16/00250, ECLI:NL:GHARL:2017:4583. Op grond hiervan is er geen ruimte meer om belastingrente te matigen, enkel vanwege de omstandigheid dat er rente is berekend over de periode waarin het geld reeds bij de Belastingdienst was.’
Het landelijk overleg formeel recht heeft niet de bevoegdheid om beleid op dit terrein uit te vaardigen. Van beleid is dan ook geen sprake geweest. De onjuiste begunstigende interpretatie is ook niet als beleid bekend gemaakt. Een en ander is slechts openbaar geworden door het gedane WOB-verzoek. Van een uitdrukkelijk beëindigen van begunstigend beleid kan (en hoeft) dan ook geen sprake zijn.
In deze kwestie is door mij uitsluitend berust (zie de toelichting op rijksoverheid.nl, nr. 2019-0000022615) vanwege een beroep op het gelijkheidsbeginsel, inhoudende dat belanghebbenden hebben kunnen denken dat op basis van de uitvoeringscoördinatie een bepaalde periode ten onrechte berekening van belastingrente achterwege is gebleven. Nu echter door mij duidelijk is uitgedragen in de antwoorden op Kamervragen d.d. 7 juni 2017, dat niet afgeweken wordt van de wettelijke regeling kan een dergelijk beroep op het gelijkheidsbeginsel niet meer slagen, tenzij belanghebbende aannemelijk zou maken dat ook na 7 juni 2017 nog in de meerderheid van vergelijkbare gevallen geen belastingrente is berekend. Zulks is hier echter niet aannemelijk gemaakt, zodat het Hof ten onrechte en in strijd met de uit de wet voortvloeiende wetstoepassing de berekening van de belastingrente heeft beperkt.
Dit heeft tot gevolg dat bij het opleggen van de definitieve aanslag belastingrente kan worden berekend over een periode waarin door belanghebbende op de eerdere voorlopige aanslagen betaalde belasting reeds bij de Belastingdienst aanwezig was. Er wordt dan weliswaar rente berekend over een periode waarin geen rentenadeel is geleden door de Belastingdienst, maar op basis van de geldende wettekst is dat echter juist.
Mede gelet op de aan de belastingrenteregeling ten grondslag liggende eigen verantwoordelijkheid voor de juistheid van de voorlopige aanslagen, waardoor in rekening brengen van belastingrente kan worden beperkt dan wel voorkomen, acht ik het in zijn algemeenheid ook niet gewenst dat in gevallen als het onderhavige van de wettelijke bepalingen inzake de belastingrente wordt afgeweken. De belastingrente is gebaseerd op de verzuimrenteregeling uit de Algemene wet bestuursrecht: belanghebbende had het in rekening brengen van belastingrente kunnen voorkomen. Het in rekening brengen van de belastingrente is uitsluitend het gevolg van de door belanghebbende bij het doen van haar verzoek tot wijziging van de voorlopige aanslag gemaakte fout (een ‘verzuim’), waardoor een te grote vermindering van de voorlopige aanslag tot stand kwam. In dat kader verwijs ik ook naar de eerder aangehaalde beantwoorde Kamervragen (zie de brief van 9 september 2016, nr. 2016-0000140067).
De praktijk is met de tijdelijk onjuiste interpretatie van de Belastingdienst op de hoogte geraakt door de openbaarmaking van de verslagen van 23 november 2015 en 30 september 2016 in mijn reactie op het WOB-verzoek d.d. 1 maart 2017.
Zowel de Belastingdienst als de praktijk hebben echter uit de antwoorden op de Kamervragen d.d. 7 juni 2017 kunnen opmaken dat de interpretatie van het landelijk overleg onjuist is en er geen beleid is toegestaan c.q. mogelijk is dat afwijkt van de wettelijke regeling. Voor zover daarvan in de praktijk werd afgeweken op basis van de onjuiste opvattingen van het landelijk overleg, is deze praktijk daarmee op 7 juni 2017 beëindigd. Dat was door de publicatie van de antwoorden op de Kamervragen ook voor iedereen duidelijk. Het vertrouwen dat geen rente zou worden berekend over de periode dat het bedrag al op de bankrekening van de belastingdienst had gestaan, werd daarmee beëindigd.
Het Hof kiest er echter voor om de onjuiste interpretatie aan te merken als (bekendgemaakt) beleid van het landelijk overleg, hetgeen ook weer door datzelfde landelijk overleg kenbaar ingetrokken dient te worden. Nu het verslag
van 19 juni 2017, waarin de stand van zaken met betrekking tot de belastingrente werd vastgelegd (géén ruimte voor afwijking van wettelijke regeling) eerst bij brief van 8 december 2017 openbaar werd gemaakt, meent het Hof dat het ‘beleid’ eerst op 8 december 2017 is ingetrokken. Deze opvatting getuigt gelet op bovenstaande van een onjuiste rechtsopvatting.
Vanaf 7 juni 2017 is duidelijk dat er geen ruimte bestaat voor beleid dat afwijkt van de wettelijke regeling. ïn aanslagen die worden opgelegd vanaf die datum dient naar mijn opvatting dan ook conform de wettelijke regeling rente worden berekend over de periode van zes maanden na afloop van het belastingjaar tot één dag voor het einde van de betalingstermijn.
Ik zie alleen ruimte voor beperking van de belastingrente als belanghebbende aannemelijk zou hebben gemaakt dat ook na 7 juni 2017 door de Belastingdienst in andere gevallen de renteberekening toch werd beperkt. Dan zou mogelijk op basis van het gelijkheidsbeginsel (meerderheidsregel) tegemoet gekomen kunnen worden. Zulks is echter niet gesteld of gebleken.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Uitspraak 09‑04‑2021
Inhoudsindicatie
belastingrente; (intrekking) beleid; beroep op vertrouwensbeginsel
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/00128
Datum 9 april 2021
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 december 2019, nr. 18/00960, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 18/1802) betreffende de ten aanzien van belanghebbende voor het jaar 2016 gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door B.J. Schouwstra, heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van het middel
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Met dagtekening 30 januari 2016 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting (hierna: vpb) voor het jaar 2016 opgelegd van € 350.452. Belanghebbende heeft die aanslag betaald.
2.1.2
Naar aanleiding van daartoe strekkende verzoeken van belanghebbende heeft de Inspecteur eerst met dagtekening 22 juli 2017 de voorlopige aanslag verminderd tot € 26.000, en vervolgens op 19 augustus 2017 een nadere voorlopige aanslag vastgesteld van € 382.952 (waarop te betalen € 382.952 min € 26.000 is € 356.952). Bij de nadere voorlopige aanslag is bij beschikking € 7.139 aan belastingrente in rekening gebracht, berekend over de periode 1 juli 2017 tot en met 30 september 2017.
2.1.3
Bij het Hof was in geschil of terecht en tot het juiste bedrag belastingrente in rekening is gebracht. Belanghebbende heeft zich beroepen op de uitspraak die het Hof heeft gedaan in de zaak met nummer 18/008361..
2.1.4
Het Hof heeft geen reden gezien om in de zaak van belanghebbende anders te oordelen dan het heeft gedaan in de zaak met nummer 18/00836 en de belastingrente beperkt tot de periode waarin de Belastingdienst niet over het geld heeft beschikt.
2.2
Het tegen dit oordeel gerichte middel betoogt dat het Hof zijn oordeel heeft gebaseerd op door de Staatssecretaris op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: WOB) op 1 maart 2017 openbaar gemaakte passages uit verslagen van de Landelijke vakgroep Formeel recht van 23 november 2015, maar dat het Hof heeft miskend dat de Staatssecretaris al op 7 juni 2017, in antwoord op Kamervragen, duidelijk heeft gemaakt dat er geen ruimte bestaat voor afwijking van de wettelijke regeling. Van beleid is geen sprake geweest omdat de Landelijke vakgroep Formeel recht niet de bevoegdheid heeft om beleid op dit terrein uit te vaardigen, aldus het middel. Voor zover wel van de wet werd afgeweken, is deze praktijk op 7 juni 2017 beëindigd en daarmee is ook het vertrouwen beëindigd dat geen rente zou worden berekend over de periode dat het bedrag al op de bankrekening van de Belastingdienst had gestaan, aldus het middel.
2.3
Het middel faalt op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 19/03791 (ECLI:NL:HR:2021:439), dat betrekking heeft op de hiervoor in 2.1.3 en 2.1.4 bedoelde zaak, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.068 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, E.F. Faase, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2021.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 519.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑04‑2021